| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
I.
Loïs wandelde alleen den tuin uit naar buiten. Haar doel was de op den hoek der Oranjestraat liggende kunstzaal Kleykamp, en aan niemand, niemand had zij haar voornemen gezegd. Want zij wilde niet, dat iemand haar zou vergezellen, zij wilde zelfs niet, dat iemand wist, waarheen zij zich begaf. Zij had in de courant gelezen, dat het nieuwste werk van Govaert van Berckheide aldaar zou worden geëxposeerd, en geheel alleen wilde zij daarvan genieten. In haar slanke gratie, den hals omhuld door een écharpe van bruinzwarte skung, de handen verborgen in de groote mof, het mooie gezicht overschaduwd door den schilderachtig-gebogen reusachtigen hoed, met één lang-gedonsde, van bruin in wit verloopende struisveer, schreed zij voort. Zij glimlachte in zichzelf van stil genoegen: het was, alsof zij een geheime samenkomst hebben zou... en blij, in de verwachting van iets heel aangenaams, schelde zij aan. Op dit vroege uur stonden er nog geen equi- | |
| |
pages of auto's te wachten, Loïs wist het dus bijna zeker, dat er weinig bezoek zou zijn. Een knecht, in een gestreept rood en wit linnen jasje opende de deur; Loïs nam een ticket en een catalogus, en ging de met een zwaren looper bekleede trappen op. Alsof zij er zeer veel belangstelling voor voelde, bekeek zij de groote Chineesche pullen, de oude klok... Toen ging zij het eerste der drie ineen-loopende zaaltjes binnen, langzaam, alles langzaam, om niet de aandacht op zichzelve te vestigen, en tegelijkertijd om de spanning harer verwachting langer te doen duren. Over de lage, bruiu-fluweelen, aan koperen roeden hangende raamgordijnen zag zij den hoogen toren van de Katholieke Kerk in de Parkstraat, dezelfde, dien zij ook uit haar eigen vensters zag, en die aanblik gaf haar een gevoel van thuis-zijn in deze omgeving, waar zij niet vaak was geweest. Met een snellen blik zag zij in het eerste zaaltje rond: neen, Govaert's stuk stond hier niet; maar langs de wanden
hingen fijn-lijnige, teêr-tintige doekjes van Fantin Latour. Zij nam een der oude, met verweerd roodbruin fluweel bekleede stoelen met gesneden leuning, en zette er zich rustig op neder. Zij blikte rond door de stemmingsvolle zalen, bekeek geïnteresseerd de donkere potten in de hoeken, en de hooge gouden Japansche vazen; de eigenaardige vierkante stoelen met bruin leer, of de andere, met houten leuningen en oud-grijs fluweel... Dan schouwde zij met langen, aandachtigen blik naar de Fantin Latour's... Gouden regen... Bloesems... en een kinderkopje, zoo bekoorlijk
| |
| |
in zijn geïdealiseerd realisme, dat het haar diep ontroerde... en een stilleven, een blauw porcelijnen schaal met druiven, en een opengesneden granaatappel. Zij zelve kende de granaatappels van donkerder, wijnrooder kleur, waarin witter de vele pitjes lagen, maar zij erkende dadelijk, dat de roser en roomachtiger kleuren van schil en pitten thans veel mooier schakeerden tegen het blauw porcelein.
Nu... mocht zij nu gaan? Had zij lang genoeg haar verlangen bedwongen? Tusschen de weinige bezoekers door, ging zij voort over het hoogbruin tapijt, door het drieraams-uitgebouwde middenzaaltje, waar zij óok Govaerts schilderij niet vond, naar het derde... en daar opeens, daar sloeg het haar tegen als een licht... aan den linkerwand gloriede het blanke, verheerlijkte hoofd van een madonna... en Loïs bleef staan waar zij stond, gefascineerd door de suggestie, die op haar toestroomde uit de teedere oogen, uit den glimlach van den zoet-rooden mond... Zoo eenvoudig en eerlijk, zoo volkomen overgegeven argeloos als zijn persoonlijkheid zelf, was zijn kunst... Dit was wel de hoogste, de innigste, de blijdste opvatting van moederschap; de blik der lichtende oogen, de uitdrukking van den nobelen mond, de rustig-triomfantelijke houding... alles symboliseerde op aangrijpende wijze den sereensten, edelsten staat van het vrouwenleven: het moederschap...
Loïs stond, en dacht; en haar gepeinzen werden dieper en afgezonderder van haar omgeving.
| |
| |
Een madonna... een moeder... hier lag de vervulling van zooveler vrouwen wensch, om moeder te mogen zijn van een kind, door goddelijke kracht geboren, en niet door een door velen verafschuwd realistisch proces... Daarom, al dadelijk, verkreeg een madonna zoo iets liefelijks en puurs... zoo iets verhevens en teeders... zoo iets onuitsprekelijk reins... En toch... voor háár gevoel, voor háar begrip, ontbrak een kind toch iets, als het alleen een Moeder bezat, en miste een vrouw een deel harer waarachtige volkomenheid, wanneer zij de liefde, de liefde tot den man niet kende. Man-en-vrouw, de hoogste twee-eenheid, de schoonste vorm van menschelijkheid, waaruit, omdàt deze verbintenis zèlf een wonder was, ook een nieuw wonder, het kind, kon ontstaan. Zóó zag zij de verhoudingen in de wereld als normaal en goed, en volmáákter nog dan het geluk eener Madonna, was het geluk van haar, die Vrouw èn Moeder zou mogen zijn...
Andere menschen kwamen om haar heen, en naast haar staan, en beschouwden Govaert's schilderij, en spraken koele, kritische woorden. Wel hoorde zij soms een: Knap gedaan!... Heel goed gekleurd... Zeker, maar een beetje vieux jeu... nog zoo iets uit de Ary Scheffersche school... Maar zij lette er niet op... want die vrouw op het doek, die blonde, teêre vrouw, met het blanke kindje in de armen, die lééfde voor haar; zij zág het droomerig denken der lang-overwimperde oogen, zij hóorde de rustige ademing van haar en van het kindje, dat sliep aan haar borst...
| |
| |
Toen was zij weer alleen, en zonder dat zij hem had zien komen, stond hij opeens naast haar, hij, Govaert van Berckheide, en zij bemerkte het niet dadelijk. Met een blijde verrassing was hij haar genaderd, spontaan had hij een woord willen zeggen, maar hij zag, hoe zij in aanschouwing geheel was verloren, en zij boeide hem zóó in haar onbewegelijkheid, dat hij de betoovering niet wilde breken. Maar ofschoon hij, wat van haar afgewend, achter haar stond, en zij hem niet kon zien, keerde zij zich eensklaps om, en bespeurde hem en strekte hem beide handen toe.
- U! zei ze, en de vreugde deed haar oogen zóo hel ontvlammen, dat hij gevangen in haar blik, zijn blik niet afwenden kon.
- U! herhaalde ook hij, en zijn houding zonder verlegenheid, de zichtbare glimlach om zijn lippen, toonden haar, hoe goed zij elkander begrepen.
- O, zei ze, en haalde diep adem, met even achterover gebogen hoofd, ik weet niet, hoelang ik hier ben. Ik heb hier gestaan... en 't besef van tijd en omgeving verloren. 't Was goed, dat u me wakker maakte uit die vreemde droom...
- Hebt u hier dan werkelijk, vroeg hij in een schuchtsr élan, zoolang voor m'n Madonna gestaan?
- Ja, zei ze, en glimlachte hem toe, en voegde er bij, want bij hem viel dadelijk alle vormelijkheid van haar weg, ik ben daarvoor gekomen.
- Daarvoor? o! zei hij naïef zijn blijdschap uitend. En... vindt u 't... góed?
Zij keek hem aan met haar zachtsten blik; ze zei:
| |
| |
- Ik kan 't niet onder woorden brengen, wat ik voel voor uw werk. 't Is geen schilderij meer, wat ik zie, maar een levend wezen, - en daaruit spreekt zóo volkomen uw persoonlijkheid, dat ik u ken, omdat ik uw werk heb gezien. Uw Madonna's ontroeren me, ze doen me inkeeren tot mezelf: en me innerlijk veranderen... ja, m'n heele leven is anders geworden, sinds...
Zij had zoo openhartig gesproken, alsof zij hardop dacht. Nu won haar wereldschheid het even van haar gevoel, en durfde zij haar zin niet voleinden. Maar hij was veel te argeloos, om dit te bemerken, hij voelde zich alleen dankbaar, overweldigd van dankbaarheid, omdat zij zoo sprak en hij keek naar haar op met in zijn oogen een smeeking, dat zij nog verder zou gaan.
Maar zij lachte een klein, vluchtig lachje van bedwongen nervositeit, en zei:
- Ik voel opeens, dat ik moe ben - gelooft u 't óok niet, dat emotie vermoeit? Laten we even gaan zitten...
Naast elkander namen zij plaats op een der met een oude palmenshawl gedekte vensterbanken, en zonder dat een van beiden moeite behoefde te doen, om het gesprek gaande te houden, praatten zij samen op de meest ongedwongen wijze. Hij sprak van zijn liefde tot zijn werk, en dat hij het niet gaarne exposeerde, maar dat hij er wel eens toe werd overgehaald, en het dan ook deed, omdat hij vreesde ál te eenzelvig te worden, wanneer hij nooit eens met vreemde elementen in aanraking kwam. Schilderijen van anderen
| |
| |
zien was hem héél aangenaam, hij hield ook veel van sommige schilders, bijvoorbeeld Fantin Latour. Vond zij de stukken, die hier hingen, óok niet bewonderenswaard? Die bloemen, geteekend met zoo teêre, voorzichtige lijnen, en zoo intens van kleur, en zoo gedrenkt van licht... En zijn grootere stukken, kende zij die? Nymphe sous bois... Le Génie de l'Air... Trois baigneuses... Nooit had hij figuren, zoo onschuldig, zoo naïef in naaktheid, gezien... Fantin Latour, de fransche artiest bij uitnemendheid, de aristocraat in voelen en uiten, de fijn-intelligente denker en de innigste dichter in één...
U karakteriseert uzelf met die laatste woorden... had zij willen zeggen, maar bang de stemming van vertrouwen en sympathie, die er tusschen hen hing, te breken, door een onbedacht, op een banaal compliment lijkend woord, zweeg zij en luisterde, en knikte instemmend slechts nu en dan.
- Er ligt soms zoo iets wazigs over de schilderijen van Fantin Latour, zoo iets als van 'n vroege morgen-mist, waardoorheen 't licht van de jonge zon komt schijnen...
Dan sprak hij haar van Charles Cottet, de schilder, neen, de dichter van Bretagne... met zijn eigenaardige tegenstellingen van licht en donker, en zijn rijke behandeling van het zwart. Zijn Pardon de Plougastel daarentegen was de frissche kleurige schildering van met blauw en groen gesierde Bretonsche meisjes op het welige groen van een weide; ook kende hij van hem gezichten uit het zonnige Oosten... maar zijn eigenlijke gebied
| |
| |
bleef Bretagne, het Land der Droefheid, waar gekapmantelde zwarte vrouwen zich silhouetteeren tegen het witte fond van de lucht, of het grijsgroen der dreigende zee... Van Lucien Simon vertelde hij, met zijn allerbekoorlijkst schilderstuk der drie, in een veranda, vruchten etende kinderen, met het prachtige licht... die door zijn vriend Cottet werd uitgebeeld op zoo gevoeligbegrijpende wijze... Van Delaunois, den schilder van de kloosterlanden, met ernstige monniken in witte pijen, gothieke kerken, gewelfde gangen, en rustige bagijnhoven, vol stilte en stemming... En van René Ménard, den idealist, bij wien het landschap een mystisch aanzien kreeg, van leven bóven het leven, van wonderen, zachten vrede, van alle onrustige beweging ontdaan...
En zij luisterde... luisterde... indrinkend zijn woorden, die zij meer vóelde, dan hóorde, die zij, zij wist het, nooit meer zou kunnen vergeten... Zooals zij nu met hem zat, hier, in deze omgeving, die als 't ware de passende lijst was om hun samenzijn, leefde zij de oogenblikken zóó intens, dat deze middag altijd met onuitwischbare duidelijkheid in haar herinnering zou staan. Zij scheen niets te doen dan te luisteren en niet zelve te denken, en toch, hóezeer zij opging in wat hij zei, zij zág hem aldoor, met zijn fijn, nerveus gezicht, zijn slanke, lenige handen, en aldoor verheugde zij zich, dat hij, de stil-schuwe man, de teêre, eenzelvige, zich háar zoo vrijuit toewenden durfde... Zij had hier willen blijven met hem, uren en uren lang, en niet meer ontwaken uit
| |
| |
den droom, die toch werkelijkheid was, de droom van zijn dichte nabijheid, zijn zachte stem, die sprak voor haar-alleen, zonder terughouding nu, als van mensch tot begrijpend mensch... Maar zij wist, dat zij niet veel langer mocht blijven, zij kon dat tenminste niet doen, wilde zij niet de opmerkzaamheid trekken... En langzaam, geleidelijk, hem niet verschrikkend door een bruuske daad, stond zij op, en zei met een glimlach:
- Ik kan niet van hier gaan, zonder nog even uw Madonna te hebben gezien... want hoe belangrijk ook al die schilders van wie u mij vertelde, mogen zijn... u staat toch altijd daarboven.
Zij had het wel op haar gewonen toon gezegd, maar toch zoo innig gemeend, dat hij haar woorden niet als een compliment begrijpen en afweren kon. Ook hij verkeerde in een stemming, als waarin hij nog nooit had verkeerd. Hij had zich zonder eenige verlegenheid uitgesproken tegen een vreemde... Een vreemde? dit meisje wás hem niet vreemd, maar een zielsverwante, een vriendin...
Samen stonden zij nog eens voor zijn doek; zij keek ernaar, maar hij kon slechts kijken naar háár. En hij dacht: hoe veel mooier, hoe eindeloos veel mooier zij was, dan de beste, de meestgeslaagde zijner schilderijen, - maar hij durfde zijn gedachten niet zeggen...
Samen verlieten zij de zalen, samen gingen zij de trappen af, en buiten gekomen, vroeg hij haar, of zij met rijtuig was? En toen zij ontkende, en ook ontkende, dat zij nog verdere plannen voor dien middag had, stelde hij voor haar thuis te
| |
| |
brengen. Zij stemde toe, maar zij gingen niet dadelijk de Paleisstraat in, zij liepen de Oranjestraat naar de Parkstraat door, en vandaar naar het Voorhout, en verder, verder, over het Korte Voorhout naar het Bosch. Over de Koningsbrug gingen zij, en doorwandelden de hooge, statige laan, met aan weerszijden de groote vlakten van Koekamp en Malieveld; en verder gingen zij, verder, volstrekt niet beseffende, dat zij tegen de conventies handelden; zij waren verloren in hun gesprek; zij vertelde hem van haar leven, haar leven dat goed en gelukkig scheen, maar waarin zij toch eenzaam was... waarin niemand haar eigenlijken aard begreep, omdat zij zooveel van de anderen verschilde... Zij waren allen lief en best tegen haar, alleen, zij waren zoo ‘anders’... Zij vond in haar kring niemand, aan wien zij zich eens uitspreken kon, zonder vrees, dat zij vreemd, of overdreven, of aanstellerig zou worden genoemd... En toch, zij kon smáchten naar een omgeving, waarin al haar aesthetisch verlangen bevredigd zou zijn, waarin zij zich thuis zou kunnen voelen naar geest en ziel... En weg-gaan, breken met alles, dat kon zij natuurlijk niet, daartoe was er geen aanleiding, en dus mocht zij haar ouders dat verdriet niet doen... O, zij zou willen, dat hij haar eigen kamer eens zag, die zij geheel naar háár smaak had ingericht... de wanden behangen met grijs fluweel, gevat in een gestileerden abrikooskleurigen rand... en enkele schilderijen, ook een van hèm... wist hij welk? Het was dat, getiteld: Na de Verkondiging... nooit, nooit, op
| |
| |
geen enkel gelaat had zij zóó louter de uitdrukking van geluk gezien...
Zij praatte voort en voort, ongedwongen, zonder eenige achtergedachte, maar een equipage passeerde hen, en een schrik ging door Loïs heen, die de livrei meende te hebben herkend: waren dat kennissen? hadden zij haar gezien? En een onrust dreef haar, zij moest nu naar huis, zij durfde niet langer met hem gaan, alleen...
Zij sloeg de laan in, die langs de Maliebaan leidde naar den Benoordenhoutschen Weg. En hij, haar gevoelens niet wetend, hervatte het gesprek, en vertelde van het model voor Na de Verkondiging; het was een jong meisje, die een fout had begaan, en daarna krankzinnig scheen te zijn geworden. Het was een der dienstmeisjes van Mevrouw van Sanden. En men hield haar voor krankzinnig, omdat zij niet het minste berouw had getoond, integendeel zóo gelukkig scheen te zijn, als zij nog nooit was geweest...
- Krankzinnig? viel Loïs hem verontwaardigd in de rede, krankzinnig, omdat zij zich blij toonde, en dus haar zuiverste, mooiste menschelijkheid...
Abrupt brak zij af; zij ontstelde over zichzelve. Een dergelijk onderwerp besprak zij met een jongen man? Hoe kwam zij daartoe... Maar alles scheen zoo natuurlijk met hem... en al haar gejaagde gedachten verstilden weer, en vervloeiden in een wijd gevoel van verheuging, omdat, juist omdat zij zoo vrij met hem durfde zijn...
- Ik zag haar, zei hij, en werd getroffen door dat verklaard gezicht. Zij moest natuurlijk haar
| |
| |
betrekking verlaten. Toen heb ik haar voorgesteld bij mij te komen, ze kon onder de hoede van m'n huishoudster staan, en huiswerk doen. Dat is gebeurd. En ik heb haar geschilderd. Maar lang heeft haar rust niet geduurd. Haar familie liet niet af, noch verschillende menschen tot wie haar vader en moeder in relatie stonden. Ze is nu op Zetten...
- Verschrikkelijk! zei Loïs. Dàt daar is toch niet de plaats voor zoo'n meisje... Als ze nu werkelijk krankzinnig wordt, dan...
- Dat heb ik ook gedacht, maar er is niets aan te doen.
- En hebt u nog wel eens iets van haar gehoord?
- Nooit... En om u de waarheid te zeggen, ik heb ook niet meer aan haar gedacht. Zoo ben ik, zei hij met zijn fijn, verlegen lachje, ik droom te veel, ik vergeet de dingen zoo gauw...
Zij ontroerde. Hoezeer vertrouwde hij haar... en hoe duidelijk toonde hij het, voor háar geen schuwheid of angst te gevoelen... En met iedere minuut naderde het oogenblik, dat zij moesten scheiden, en nóóit meer zou een middag als deze haar vergelukkigen...
Zij liepen weer over het Voorhout, en onwillekeurig ging zij langzamer, totdat zij ten slotte bleef staan: zij moest nu naar huis... en zij moest het hem zeggen...
- Wat is er? vroeg hij verward. Wilt u... u wilt toch niet... Moet u al thuis zijn? 't is nog zoo vroeg...
| |
| |
En terwijl hij sprak, voelde zij het ook eensklaps als een absolute onmogelijkheid, om nú al van hem afscheid te nemen, om nú al dezen mooien, mooisten middag te eindigen. Zij lachte nerveus:
- Ja, maar wat dan?...
- Wilt u... zou u... kunt u niet... kunt u niet nog even meegaan met mij? dan drinken we thee in m'n atelier...
Loïs moest glimlachen om de naïefheid van deze vraag. Want hoewel het denkbeeld daar met hem samen te zijn, terwijl zij nu met elkander spraken in vertrouwelijk-rustige gemoedelijkheid, haar verrukte, durfde zij zóó veel niet wagen.
- 't Is erg aardig van u, dat voor te stellen, maar... maar dan vrees ik, dat 't te laat worden zal... We zouden... we kunnen misschien 'n kop thee gaan nemen in 't Hôtel des Indes...
Ofschoon hij haar veel liever voor zichzelf alleen had gehad, stemde hij toch dadelijk toe. Hij dacht er in 't geheel niet aan, of hij er tegen opzag, om naar een hôtel te gaan, of niet, hij realiseerde alleen, dat hij haar dan nog een poos-lang bij zich kon houden, en verder wenschte hij niet.
De groom bracht de draaideur in beweging, en zij gingen door de gang naar de hall, die op dit betrekkelijk vroege uur nog geheel verlaten was. Zij kozen een plekje in een der hoeken, bij de groote, donkerhouten staande klok, en Loïs vlijde zich in een der met matgroen peluche
| |
| |
bekleede fauteuiltjes. En wachtende, totdat hun de thee zou worden gebracht, zaten zij even zwijgend, en luisterden naar de muziek.
Ergens, uit de hooge, resoneerende ruimte klonken de tonen van een onzichtbaar orkest. De kelk-kransen van het electrische licht wierpen een stillen schijn over de hall, met de verschillende modellen der groene leuningstoelen, met antimacassars van point lacé belegd, en de wit-gedekte tafeltjes, - de ronde galerij, de groote, witte, vierkante pilaren, en de breede marmeren trap ter rechterzijde.
De kellner bracht de thee, met toast en pâtisserie: Loïs verschikte de, reeds op het tafeltje staande fijn-porceleinen kopjes, wit met gouden randjes, en nam het zilveren suikervaasje...
- Mag ik u 's inschenken?
- Heel graag...
- Suiker en melk?...
- Heel graag, herhaalde hij, nauwelijks wetende, wat hij zei. Hij keek naar haar, keek aldoor naar haar, met langen, intensen blik, haar dichte nabijheid bedwelmde hem, en hij kon niet anders doen, dan machteloos naar haar staren. De gedachte, dat zij zoo dadelijk weer van hem weg zou zijn, verlamde hem... en hij wist niet, wat hij nu nog kon zeggen, om haar terug te houden...
Zij zag zijn oogen, met hun uitdrukking van opgaan in het oogenblik, geheel weg van de wereld zijn... en zij werd verward en onhandig. Haar hart klopte luid, haar vingers voelden koud in haar handschoenen, ruischend bonsde het geluid
| |
| |
van haar bloed haar in de ooren... Maar zij wist dat zij zich moest beheerschen, omdat zij de sterkste was van henbeiden... en zij trachtte te spreken, een neutraal onderwerp van gesprek te vinden...
- Ik hoop, zei ze, en beproefde een glimlach, dat we geen kennissen zullen zien... 't is hier nu zoo prettig en rustig...
Hij antwoordde niet, en zijn oogen schenen haar aan te grijpen en te suggereeren... haar woorden stamelden; zij sneed het stukje toast op haar bord aan kleine stukjes, en zij bemerkte niet, wat zij deed... Toch wilde zij verder gaan, want alles was beter dan zwijgen...
- U weet misschien, de Spaansche gezant, de la Costa, heeft hier z'n vaste intrek, en... en...
Wat had zij nog méér willen zeggen? Zij zocht in haar hersenen rond... zij wist niets... zij wist niets... O, dit misschien?... Maar haar stem stokte telkens, en zij lachte nerveus, alsof zij iets gewichtigs vertelde, en bevreesd was, om het te zeggen...
- En ik heb gelezen, dat... dat de secretaris van de Zweedsche legatie... hoe heet hij... óok hier is gekomen... hoe heet hij... och, ik weet 't wel... hij heet... hij heet... hij heet zooals 'n roman van Ouïda, maar ik kan er niet opkomen... welke roman...
Zij hield op met spreken, want zij zag het aan hem, hij had niets verstaan. Nog altijd staarde hij naar haar, haar doordringend, haar omwikkelend met zijn blik, en zij zweeg... zij kon niet
| |
| |
verder spreken... niet denken zelfs... zij moest hem terug-aanzien, zij huiverde licht, en zag hem aan, zij zag hem aan, met haar oogen, die aldoor heller, goud-fonkelender werden... en hun blikken hielden elkander vast, sterk en onafgewend, en beiden was het, alsof zij diep in elkanders leven schouwden, diep in elkanders ziel...
En toen...
Wie had het gezegd? Had hij de magische woorden gesproken, of zij? Zij wisten het niet, maar de woorden waren gezegd, en hun handen lagen vast, vast in elkaar:
- Wij blijven samen, ons heele verdere leven... want wij hooren bij elkaar, en wij kùnnen elkaar niet ontberen...
En Loïs wist, dat er in haar leven nóoit iets zou gaan boven dit moment, dat zij thans het hoogste bereikt had...
En hij klemde haar vingers in zijn nerveuse, tengere handen; zij was zijn godheid, zijn heelal... en zij wilde met hem zijn, en toestaan, dat hij zich aan haar weg-gaf, voor altijd... voor altijd...
| |
II.
Loïs was thuis gekomen, en naar haar kamer gegaan, daar had zij zich neergelegd op haar divan... maar toen, bevreemd door haar wegblijven van den maaltijd, men haar kwam roepen, en zij met een schok tot zichzelve kwam, ontwaakte zij uit een droom, die geen slaap was
| |
| |
geweest, en wist er zich niets, volstrekt niets van te herinneren, hoe zij haar huis had bereikt, en wat er daarna was gebeurd.
- Neen, antwoordde zij, zij was niet ziek, maar... zij streek zich herhaaldelijk over het voorhoofd, en men meende te begrijpen, dat zij hoofdpijn had, en maakte het haar niet verder lastig. En Loïs, alleen, verviel aanstonds weer in haar diepe, zalige mijmerij... zij voelde zich als een verslagene door te veel geluk, te overmatig geluk.
Als een stortende zonneschijn, een chaos van licht was de vervulling van haar verlangen tot haar gekomen, en zij was verbijsterd, verblind. Een welig verloomende matheid doorvloeide haar leden; zij legde haar hoofd achterover, en genoot met gesloten oogen, en in verrukking even-geopende lippen, van haar goddelijke vreugd...
Zij had geen enkele gedachte, zij peinsde niet over haar toekomst... zij liet zich gaan op den warmen stroom van innig psychisch genieten. Zij kon de waarheid nog niet omvatten, de waarheid, dat hij de hare was, en zij de zijne...
In den avond ging haar deur open, haar Moeder naderde behoedzaam de plaats, waar zij in donker lag. En Loïs kwam tot zichzelve:
- Wie is daar?
- Ik ben 't, kind. Hoe gaat 't nu?
- O, goed, Moeder... goed...
De Moeder deed alleen de bij den schoorsteen bevestigde lichten ontvlammen, zoodat het vertrek in lichten schemer lag.
- Goed? herhaalde de Moeder.
| |
| |
Zij staarde zwijgend naar het gezicht van haar kind. Nooit was Loïs zoo vreemd geweest... de oogen keken, zonder haar aan te zien, naar ongeweten verten... en om den glanzend bleekrooden mond speelde een extatische glimlach... zooals zij alleen nog maar éénmaal gezien had bij een meisje, in godsdienstwaanzin vervallen... Angstige vermoedens gingen haar door het hoofd... zij nam Loïs' hand om haar den pols te voelen... Maar Loïs scheen niets daarvan te bemerken, zij zag er uit als eene, die droomt, en maar niet wakker kan worden...
- Wat is er toch, kind... Je doet me schrikken... Wat is er gebeurd? Van morgen was je toch goed?
Voor de eerste maal keek Loïs haar Moeder aan, terwijl haar oogen bijna te helder schitterden.
- Ik ben verloofd.
- Verloofd? Hemel! En daar weten we niets van! Verloofd? En met wie? Met van Sommelsdijk?
- Met van Sommelsdijk? herhaalde Loïs, alsof zij niet dadelijk begreep, wien haar Moeder bedoelde.
- Niet? met wie dan! vroeg de Moeder ongerust, niets van dezen ongewonen toestand begrijpend.
En Loïs zei het trotsch:
- Met Govaert... Govaert van Berckheide.
- Met wie? Wie is dat dan? Toch niet... die schilder?
| |
| |
- Ja! de schilder! zei Loïs, wier hersenen langzaam uit de heerlijke bevangenheid ontwaakten, terwijl zij rechtop ging zitten.
- Maar, lieve hemel, kind! Hoe kom je daartoe! Hoe is dat ineens gekomen! Je hebt ons niets gezegd, je ben maar stil je eigen gang gegaan, en nu stel je ons plotseling voor 'n feit! Dat gaat toch niet, dat gáát zoo toch niet!
- Waarom niet? vroeg Loïs, haar stille droomen prijsgevend met een zucht.
- Zoo iets doet men toch niet! Je kent daar je ouders toch in! Wij kennen die... meneer in 't geheel niet, hij is hier nooit geweest...
- Had ik u en Vader misschien eerst moeten vragen of ik van 'm houd? vroeg Loïs, in haar sarcasme haar bewustheid geheel herwinnend.
- Wat zal je Vader daar wel van zeggen... Je moet 't 'm zelf maar gaan vertellen... ik durf 't niet.
Met een eenigszins medelijdenden blik keek Loïs naar haar Moeder, die ontsteld, met in haar schoot gevouwen handen, voor haar zat.
- Met genoegen, zelfs nu dadelijk, zei ze. Gaat u maar mee.
- Zeg me dan eerst, hoe dat zoo ineens kon gebeuren. Heeft hij je geschreven? Of wat?
- We hebben elkaar ontmoet...
- Ontmoet?!
- Stel u gerust, 't was bij toeval, zei Loïs, een beetje scherp. In de kunstzaal Kleykamp, daar was 'n schilderij van hem geëxposeerd, daar
| |
| |
ging ik heen, en daar kwam hij ook. Toen hebben we samen gepraat, en daarna...
Wat was het moeilijk dit alles met gewone woorden te zeggen...
- Daarna zijn we gaan wandelen...
- Gaan wandelen? Jullie samen?
- En toen hebben we thee-gedronken in 't Hotel des Indes.
- Loïs!
Van minuut tot minuut steeg mevrouw van Reymerswaele's ergernis en haar vrees. Zij kende haar man, en zij beefde voor wat deze zou zeggen...
- Deden... jullie... dat meer? vroeg zij met weifelende stem.
- Nooit, zei Loïs. De eerste maal heeft over ons lot beslist...
- Kende je hem dan zoo goed?... je hebt hem toch, zoover ik weet, haast nooit gesproken...
- 't Doet er niet toe, zei Loïs, wat ongeduldig. Ik kan niet zeggen, dat u de tijding van m'n engagement erg vroolijk opneemt. Dat had ik anders verwacht... Kom, laten we nu maar naar Vader gaan.
Zij stond op. Een oogenblik bleef zij stil, en keek haar kamer rond, waar zij uren lang gelukkig was geweest met haar geheim alleen. Alles zou nu anders worden, zij begreep het wel, maar daar was niets aan te doen... Toch zuchtte zij even; het was zoo mooi geweest...
In de Renaissance-kamer troffen zij haar Vader alleen. Maximiliane en Alix waren reeds naar haar kamers gegaan.
| |
| |
- Man, begon de Moeder vreesachtig.
- Ja, is er wat gebeurd? vroeg de heer van Reymerswaele, dadelijk oplettend geworden door den klank in de stem zijner vrouw.
- Loïs is... ze zegt...
- Nee, Vader, zei Loïs haastig, niet willende, dat haar engagement werd bekend gemaakt op een manier, alsof het iets noodlottigs zou zijn. Moeder is 'n beetje geschrikt, omdat ze zoo iets niet had verwacht, maar 't is iets heerlijks, iets goeds, wat we u komen zeggen, Vader. Ik heb me verloofd met Govaert van Berckheide.
- Wie is dat nou weer!
- Je kent de naam van Berckheide toch wel? vroeg zacht zijn vrouw. Dit is de zoon van die Berckheide, die getrouwd is geweest met Brigitte de Bloeme...
- Goeie genade, die? Die schilder van niks, die onnoozele...
- Vader! zei Loïs, bevende van verontwaardiging, zich vlak vóór hem plaatsende. Niet zóó! Geen woord wil ik op die toon over Govaert van u hooren!
- Zeg, wat mankeert jou? vroeg haar Vader, en keek, over zijn lorgnet heen, Loïs boos aan. Maar hij zag haar waarachtigen ernst, haar trillende lippen, haar sterke, fonkelende oogen, en hij haalde de schouders op:
- Die eeuwige exaltatie! Maar kom nu 's eindelijk tot de zaak: je wou onze toestemming hebben voor...
- Uw toestemming! zei Loïs trotsch. Maar
| |
| |
dadelijk verzachtte zich haar tartende, trotseerende houding, zij wilde haar geluk niet door kleine onaangenaamheden laten vertroebelen. Ja! zei ze. Ik verwacht uw toestemming voor m'n verloving met Govaert van Berckheide.
- 't Is toch wat, 't is wat, zei de heer van Reymerswaele, en viel neer in 'n stoel. Dat is nu die malle, dilettanterige ‘kunstzinnigheid’, die je parten speelt. Je ‘bewondert’ die man, alleen maar omdat hij schilder is, maar je houdt er geen rekening mee, dat hij volstrekt niet beroemd is, en 't ook nooit zal worden. Door niemand wordt hij au sérieux genomen. Door niemand. Integendeel, ik heb haast nooit anders gehoord, dan dat ze 'm in de maling namen, en dat ze 'm bespotten. 't Moet bovendien 'n zonderling zijn, 'n man, die met niemand omgaat, 'n soort van kluizenaar, en die ook door iedereen met genoegen alleen wordt gelaten, omdat niemand iets om 'm geeft. Kind, kind, wat begin je. Je ben mooi, je ben zelfs bizonder mooi, voor jou zouden alle poorten van 't leven openstaan, en jij vergooit je aan...
- Vader! zei Loïs. Zij wist niet waarom, maar een hartstochtelijke schreiensdrang bedwong haar stem, en maakte die week, en zóó aangrijpend, dat haar Vader zweeg, ofschoon hij het hoofd bleef schudden.
- 't Spijt me zoo, 't spijt me zoo, zei hij toen. Ik zal niet meer op 'm schimpen, want ten eerste geeft 't niet, en ten tweede is 't natuurlijk niet m'n bedoeling om je verdriet te doen. Maar, Heere, is dat nu 'n partij voor jou...
| |
| |
- Z'n naam is goed, waagde de Moeder schuchter Loïs te helpen, en hij is zéér rijk...
- Jawel, jawel, dat is in orde, dat weet ik óok wel, zei de Vader ongeduldig. Maar ik bedoel nu zijn persoon. Hij is menschenschuw, hij weet zich niet in de wereld te bewegen, en wat 'n onaanzienlijke gestalte heeft hij... Hij is klein, veel kleiner dan jij...
- Maar z'n geest is groot, zóó groot, dat... ik me vereerd en begenadigd voel...
- Aan z'n geest heb je weinig in de praktijk. Je zal natuurlijk wel niet naar me willen luisteren, maar ik zeg je met de meeste nadruk: 't is voor je eigen ongeluk, als je met 'm trouwt. 't Is zoo'n meisjesachtige dweperij, ik begrijp 't wel, maar als je wachtte... 'n beetje wachten wou... dan ging 't wel voorbij.
- Vader, zei Loïs. M'n heele leven heb ik verlangd naar wat ik nu heb gekregen. U ziet me aan voor 'n kind. Maar ik ben geen kind meer. Ik weet heel goed, wat ik doe. Bederf m'n vreugde niet. Ik ben zoo gelukkig...
- Als ik dacht, dat je dat altijd kon blijven... Maar dat is 't juist. Enfin. Enfin. Je moet zelf weten, wat je doet. Ik kan je wel raden, maar niets verbieden. 't Is jammer, doodjammer van jou. Dat is 't eenige, wat ik kan zeggen. Verdere objecties kan ik natuurlijk niet maken. De man is braaf, is soliede, te braaf, te soliede misschien, als dat mogelijk is... Dus...
Vermoeid stond Loïs op:
- Dus 't is in orde?
| |
| |
- Jawel, hij kan accès komen halen.
Accès komen halen... Dit was de eerste beproeving voor Govaert, Loïs begreep het zeer goed. Maar aan deze verplichting kon zij hem niet onttrekken.
- En dan, zei haar Vader, zal 't 't beste zijn, vind je niet, vrouw, dat Loïs' engagement tegelijk met dat van Maximiliane bekend wordt gemaakt... dan houden we de receptie 's avonds voor beiden.
In een oogwenk zag Loïs vóor zich, de lichte zalen, gevuld met pratende menschen, die zich om de beide verloofde paren verdrongen... zij zag zich-zelve, volkomen zelfbeheerscht en vriendelijk-kalm, buigend, glimlachend... en naast zich Govaert, voor wien deze avond een werkelijk lijden was; met neergeslagen oogen zou hij naast haar staan, met stamelende stem antwoorden als hem iets werd gezegd, - en iedereen zou... háar beklagen...
Dàt wilde zij niet! Indien er een oordeel over haar verloving werd uitgesproken, dan moest dit er een zijn van benijding en waardeering. Zij wilde niet, dat de wereld slechts medelijden en spot zou overhebben voor haar keus, die haar in haar eigen oogen verhief tot een hoogte, welke maar weinige vrouwen bereiken...
- Dat liever niet, zei ze. Govaert en ik verlangen, dat alles heel stil toegaat bij ons. Maakt u maar eerst Maximiliane's engagement publiek...
- Zie je wel, daar heb je 't al! zei haar Vader ontevreden. Daar heb je 't al! Hij wil 't niet, hij durft zoo iets niet aan, en jij schikt je. Zal
| |
| |
je je altijd zoo kunnen schikken? Ik betwijfel 't, nee, ik weet wel zeker van niet. Jij ben 'n vrouw van de wereld, dat ben je nu eenmaal, je temperament, je voorkomen, alles werkt er toe samen, om je dat te doen zijn, en hij is precies 't tegenovergestelde. Kind! Bedenk wèl wat je doet. Ik zeg 't je nu heel ernstig en nadrukkelijk: je zal je deze stap later berouwen. Hij past niet bij je. Mogelijk is 't 'n beste man, 'n brave man, ik weet 't niet, maar hij past niet bij je. Speciaal niet bij jou. Vóel je dat niet? Besef je 't niet zelf?
- Ik... ik-alleen kan beoordeelen, wat en hoeveel hij voor me is, zei Loïs met moeite. De verschillende zeer sterke aandoeningen van dezen dag hadden haar afgemat. - Hij is alles voor me. Ik heb 'm noodig voor m'n bestaan.
- Bedenk je toch nog 's. Bedenk je goed. 't Is nu nog niet te laat. Er hoeft nu nog niets op pijnlijke wijze openbaar verbroken te worden. Ga niet met 'n gevoelsindruk te rade. Gebruik je verstand. Overweeg alles, bezie de zaak van alle kanten. Beslis niet te gauw. 't Geldt hier je heele leven. 't Is voor altijd, versta je dat goed? Voor altijd en altijd. Niet voor 'n dag, 'n week... maar voor altijd zal je verbonden zijn, Loïs, aan iemand die niet bij je past...
- Vader, toe, ga niet voort, zei Loïs. Een weerlooze zwakte had haar bevangen, nadat in den aanvang van het gesprek even haar kracht was opgeleefd. De woorden van haar Vader, in al hun onbarmhartige kalmte, kwetsten haar diep, en nog erger griefde het haar, dat zij in deze
| |
| |
oogenblikken niet in staat was, ze krachtig te weerleggen - Wij houden van elkaar, daarmee is alles gezegd. Redeneeren kunnen wij daarover niet...
- Jawel, zeker wel, zei de Vader, die zich opwond, om Loïs' toon, om haar uiterlijk, om de uitdrukking harer oogen. Zij antwoordde hem niet frank en fier, maar klagend en mat, zooals hij het nooit van haar gewend was geweest. - Zeker wel kunnen we daarover redeneeren. Je houdt van elkaar, goed. Maar dat is toch niet alles? Er is toch nog 'n beetje meer in 't leven dan ‘liefde’? Als je 'n kind van zestien, zeventien was, dan kon ik me begrijpen, dat je zoo sprak, maar nu moet je als mensch de dingen onder de oogen zien.
- Dat doe ik, ik heb al zoo lang alles overwogen. Al voor hij aan mij dacht waarschijnlijk, dacht ik aan hem. U begrijpt 't niet, u hebt nooit iets van me begrepen...
- Nee, al die extravagances...
- ... maar hier, en nergens anders, ligt m'n geluk. Bij hem, met hem, wil ik zijn. U hebt geen recht hem z'n kluizenaarsleven te verwijten, zoolang hij 'n mooi en goed leven leidt. En dat doet hij. U weet niets van 'm, hij lijkt u onbeduidend, omdat sommigen hem zoo durven noemen... maar ik verzeker u, dat hij meer waard is, oneindig meer, dan al die geruchtmakende schilders, die naam krijgen door hun reclame. Hij leidt 'n innerlijk leven, zoo mooi, zoo hoog, als maar weinigen kunnen begrijpen.
- Jij vat m'n woorden verkeerd op. Ik smaal
| |
| |
'm niet om z'n wijze van leven. Laat iedereen maar vrij zijn. Ik beweer alleen, dat jij zoo'n levensmanier niet volhouden kan, omdat jouw natuur zoo anders, zoo absoluut anders is.
Loïs schudde het hoofd.
- Dan kent u me niet, zei ze. U weet ook niet, hoe innig ik altijd de uren alleen op m'n kamer genoot... hoe ik gesmacht heb, gesnakt, naar 'n leven, waarin ik heelemaal mezèlf kon zijn...
- Nu, zei de Vader. Ik heb je gewaarschuwd. Verder moet je 't zelf maar weten. Je ben oud en wijs genoeg. Laat hij dan maar komen, dan kunnen we 's praten. En ga nu maar naar bed. De Heere geve dat deze stap tot je geluk moge zijn.
- Dat geve de Heere, herhaalde de Moeder zacht.
|
|