| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
I.
Vóór het huis der van Reymerswaele's was het een levendige drukte met het gaan en komen der auto's en equipages; buiten het hek stonden toegeloopen nieuwsgierigen te kijken naar het uitstijgen der gasten, die in de wemelende glanzen van electrische ballons en verglijdende rijtuig-lichten, fantastische figuren leken uit een bont-kleurig schimmenspel. Bedrijvig liepen de lakeien in hun galalivrei, met korten kuitbroek, schoenen met gespen en geborduurde zak-opslagen, heen en weer; totdat zij zich, op het gezicht van het aanrijden eener coupé, die snel naderde op den korten, sterken draf der zwarte paarden, met koetsier en palfrenier in zeemkleurige livreien, en haie schaarden op de treden van het bordes, aan weerszijden van den rooden looper, die neerdaalde tot op het kiezel.
In de trapzaal, door den hofmeester verwittigd van de komst van den Prins, stonden baron van Reymerswaele en zijn zoon, - ter gelegenheid
| |
| |
van Maximiliane's engagement met zijn vrouw uit Parijs overgekomen, - te wachten, elk met een zilveren, zevenarmigen luchter, waarop de kaarsen brandden, in de hand. En weldra verscheen de Prins, in politiek gekleed, gevolgd door zijn adjudant, den luitenant ter zee Heerveld, waarna een hoffelijke en vriendelijk beantwoorde begroeting volgde.
De beide heeren lichtten den Prins vóor, de breede statietrap op; voor de openstaande deuren der groote zaal ontving mevrouw van Reymerswaele haar hoogen gast. En na de luchters aan de gereedstaande lakeien te hebben overgegeven, schreden de heer van Reymerswaele en zijn zoon aan weerskanten van den Prins voorbij de aanwezigen, en geleidden hem naar de canapé, waarvoor jong, stralend van geluk, met een helderrooden blos en lachende oogen, Maximiliane stond, naast haar langen correcten verloofde. Glimlachend, te gelukkig om te kunnen spreken, ontving zij den handdruk van den Prins en zijn gelukwensch en liet het aan Gerard over, om voor de betoonde eer met een paar erkentelijke woorden te danken.
Vol was de zaal van een voortdurend wisselend publiek, dat weerkaatst werd in de groote, in een lijst van groen en witte bloemen gevatte spiegels, dat als een golf van kleur en licht geluid, langzaam uitstroomde door de zalen, om na in de eetzaal de buffetten te hebben bezocht, de trappen af te dalen, en weer te vertrekken. Loïs en Alix bewogen zich tusschen de gasten, en beiden, hoe opgeruimd zij ook schenen, waren
| |
| |
van geen vroolijke gedachten vervuld. Zij waren beiden ten volle bereid hun zuster te vieren, zij gunden deze van ganscher harte haar geluk, en toch...
Niet dat Govaert niet geschikt was, om een dergelijke feestelijkheid mee te maken, was het, wat Loïs bedroefde. Maar het smartte haar voor hèm, dat zij in zoo heel andere omstandigheden verkeerde als hij, en het stelde haar van zichzelve teleur te moeten bemerken, dat zij er toch vermaak in vond, omringd door wereldsche weelde te zijn. Zij was heel anders dan hij. Zij kon dit niet ontkennen, en toch, zij begreep hem zoo goed, en ook zijn verlangen naar stilte en eenzaamheid voelde en leefde zij mee. Het deed haar verdriet, dat zij niet evenals Maximiliane haar trotsche vreugde aan allen kon toonen, maar die verbergen moest, om Govaert te sparen. Want het bezoek, dat hij haar Vader had moeten brengen, was al voor hem vol kwetsing en pijn geweest. De voortdurende pogingen van haar Vader, haar Moeder, van Alix en Maximiliane, om hem toch op zijn gemak te stellen, hoe goed ook bedoeld, hadden hem nog schuwer en verlegener gemaakt, en haar innige wensch, dat hij toch een goeden indruk mocht maken, was daardoor volkomen onvervuld gebleven. Met de hem eigen goed-ronde jovialiteit had Vader Govaert de oude familieportretten langs gevoerd, die Govaert wèl interesseerden, maar waarover hem banale opmerkingen werden afgelokt, die hem, het kon niet anders, niet aangenaam waren. Ook wilde Vader hem bewondering afdwingen voor het schoorsteenstuk in de opkamer...
| |
| |
‘merkte hij dat wel, de schilderij was niet van Gilles en niet van Gijsbert, maar van Melchior de Hondecoeter, die bijgenaamd was “de Rafaël der dieren...” Wist hij dat?...’ En Govaert, met zijn zoo heel anders gestemd talent, kon natuurlijk het stuk niet naar vereischte waardeeren; hij durfde niet zeggen het niet mooi te vinden, maar kon toch ook niet het tegenovergestelde beweren... en zoo droegen al deze dingen er toe bij, om zijn onhandigheid te vermeerderen.
Het gevolg was geweest, dat, na Govaert's vertrek, haar Vader en Moeder beiden haar vermoeiend en langdurig, ernstig, gewaarschuwd hadden. Nog steeds niet kalm, omdat de omkeer in haar leven haar ziel tot in de diepste diepte had doorschokt, was zij niet in staat geweest, zoo overtuigend te antwoorden, als zij later voelde, dat zij had móeten doen. En het eenige, wat haar overbleef van dit ontmoedigend onderhoud was het snakkend verlangen, om dadelijk tot hem te gaan, om bij hem te blijven... om voor altijd bevrijd te zijn van wijzen raad, en verstandelijke redeneering, om niets meer te weten dan de goede stilte, den stoorloozen, schoonen vrede, waar hij in leefde...
Zij was verdrietig gestemd, omdat zij Govaert niet wilde vragen, dikwijls te komen, en hij daar zelf heel moeilijk toe overging, want de vriendelijke op-zijn-gemak-stellingen harer familie hadden hem afgeschrikt, - en haar Moeder haar niet toestaan wilde alleen naar zijn atelier te gaan. Eens had zij hem bezocht met haar Moeder samen,
| |
| |
en hoe tegemoetkomend hartelijk deze ook was geweest, noch Govaert, noch zij hadden iets aan elkaar gehad, en het was een gedwongen samenzijn geweest, dat haar bedroefde en verveelde. O! nu verlangde hij naar haar... zij zág hem, zittend op zijn divan in het schemerig-verlichte atelier... en zij had bij hem willen zijn, en naast hem zitten, zijn hand door de hare omvat... maar zij was hier in de helle en hooge zaal, waar mild de muziek haar zachte wijzen ruischte, waar plantengroepen de hoeken cacheerden, en waar het uitgelezen publiek zich in gedistingeerdbevalligen gang bewoog, en hem, bij wien zij behoorde, hèm moest zij in zijn eenzaamheid laten...
En Alix, - vriendelijk de komenden begroetend, met een kort, aardig woord de vragen beantwoordend, die haar werden gedaan, nu eens hier zijnde, dan weer daar, aldoor vlug en vroolijk, een der opmerkelijkste figuurtjes uit de zaal, in haar toilet van blauw chiffon over azaleagele zijde, een licht, bekoorlijk silhouetje in haar viefe jeugd, - bij elken bezoeker, die binnen-kwam, ging er een nerveuse, snelle schok van verwachting door haar heen...: zou hij het zijn... Reinout?...
Ach, zij zei het herhaaldelijk tegen zichzelve: hij zal, hij kan immers niet komen... Maar zij wilde het toch niet gelooven. Zij hoopte... zij hoopte... Als hij een beetje om haar gaf, dan was deze receptie toch de gelegenheid, om haar ongezocht weer eens te zien en een oogenblik te spreken. Hoe kon hij zijn zelfgevoel en zijn trots laten zegevieren over zijn liefde?...
| |
| |
O, maar als hij niet kwam, dan had hij haar ook niet lief. Dan wist zij het zeker, en zou niet meer over hem denken, tenminste... tenminste... O, zijn heele familie, die in den Haag woonde, was er nu geweest, of wandelde nog rond... Constance en Rolf hadden kort hun opwachting gemaakt, en waren reeds weer vertrokken. Charles Berghem liep hier nog heen en weer met een verveeld gezicht, zeker omdat die onuitstaanbare vrouw van hem, nog niet weg wilde, nog lang niet weg wilde, - natuurlijk niet, hoe zou zij! Was zij niet dwaas, om deze gelegenheid te laten voorbijgaan, deze geheel eenige gelegenheid, om in kennis te komen met zóóvelen der upper ten?... Zij vroeg dan ook telkens gretig aan Loïs of háar: stel me even voor aan Mevrouw de Roode van Zuylen, ja?... Mevrouw van Doorn, is dat de dame du palais? of is dit de mevrouw van Doorn van de Koninginnegracht? breng me even met haar in kennis, gauw, ze is alweer op 't punt van weg te gaan... En zoo ging dat maar door, tot vervelens toe... Maar of Justine aan al die ‘kennismakingen’ wat zou hebben, viel sterk te betwijfelen, want de meesten lieten haar hoffelijk-insolent bemerken, dat plutocratie door hen niet met aristocratie gelijk werd gesteld...
En Célie van Maaseyck had fijne lachjes en hoog-klinkende lieve woordjes even rond-gestrooid als een vluchtigen bloesemregen... om dan weer overhaast te vertrekken... Chérie, ik kán niet blijven, vraag 't me niet, - niemand dacht daar ook aan, want Moeder mocht haar om haar frivole
| |
| |
bravoure niet, - ik moet nog naar de soirée van de Villeroches, en ik had beloofd even 'n acte de présence te maken in de loge van de Barthold's bij Lucifer...
En dan kwam Justine weer, die zich geheel vooruit had gedrongen, om den Prins van alle zijden, van voren, van achteren, van top tot teen, te bekijken, en die er zich over scheen te verwonderen, dat de Prins een rok als alle andere heeren droeg, en wiens adjudant zij zelfs aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp... om te vragen, waarom de Prins was gekomen? dat deed hij toch maar zelden? of wèl? En dan moest je haar vertellen, dat Grootvader van Reymerswaele een persoonlijke vriend van Koning Willem III was geweest, en door dezen, als blijk van vriendschap en hulde tot Opperschenker benoemd was, en dat Koningin Sophie dikwijls Grootmoeder van Reymerswaele bezocht...
- O, ja, viel Justine snel in de rede. Ik heb gehoord - is dat waar? - dat je Grootmama stil in de kamer bleef zitten, en dat ze je Grootpapa alleen de Koningin op 't bordes liet ontvangen, met een bouquet in de hand, omdat zijzelf als afstammelinge van de Friesche Koningen, - zeggen de Hammingha's niet, dat ze dat zijn? - aan de Koningin volstrekt geen eer behoefde te bewijzen. Is dat zoo, zeg?
- 't Kan wel, antwoordde Alix verstrooid, maar excuseer me, ik moet...
- Nee, zeg, zei Justine, haar arm stekend door dien van Alix, vertel me 's: droeg je
| |
| |
Grootmama nog 't oorijzer? Ik hoorde, dat zij hier door de stad reed met 'n span paarden, die zij zelf mende, met de goud-en-kanten kap op 't hoofd...
Alix, die door Justine, als zijnde de jongste, het gemakkelijkst werd aangeklit, had er nu een beetje genoeg van. Als Reinout binnen kwam, dan wilde zij even een paar woorden met hem wisselen, zonder dat iedereen het hoorde, en bovendien, tegenover de anderen bedankte zij ervoor, om zoo amicaal met Justine te worden gezien.
- Ik wil even mevrouw de Wild gaan begroeten, zei ze stug, maar dadelijk riep Justine:
- O, mevrouw de Wild? ik heb al lang verlangd met haar kennis te maken, stel me dan meteen even voor?
En terwijl zij tusschen de wandelende, of pratend stil-staande groepen hun weg zochten naar mevrouw de Wild, praatte Justine:
- Ik hoorde óok, je grootmama zat eens in de trein met baron Ulrich tot de Meerkolken; zij kende hem wel, hij haar niet, en hij hield haar voor 'n rijke Friesche boerin, en hij maakte vriendelijk een praatje met haar, en sprak haar aan met ‘moeder’, en zei: ‘Zoo moeder, je gaat zeker je kinderen 's opzoeken hè?’ en zoo meer, en zij liet niets merken en bij 't uitstappen hielp hij haar met haar reistasch en zoo, toen zei ze heel bedaard: ‘Baronesse van Reymerswaele dankt baron Ulrich wél voor zijn vriendelijke hulp...’ Zeg, is dat echt zoo gebeurd?
| |
| |
- Ik weet 't niet... ik zou 't niet denken, zei Alix kortaf, want baron Ulrich is zelf 'n Fries.
- Si non è vero, è bene trovato, lachte Justine, en praatte onvervaard voort, maar Alix was te verdrietig en te moe, om langer naar haar te luisteren; zij presenteerde Justine aan Mevrouw de Wild, en wist toen te ontsnappen.
De Prins had dezen en genen der aanwezigen vriendelijk toegesproken, thans maakte hij weer aanstalten te vertrekken, nog even enkele woorden wisselend met Maurits van Reymerswaele, en diens mooie, bevallige vrouw. De Prins praatte over een vossenjacht, georganiseerd door de Geldersche Sportvereeniging, en sprak zijn hoop uit, dat iets dergelijks dit najaar weer zou gebeuren, en dat hij dan beiden daarbij zou ontmoeten. En Maurits antwoordde, dit ook zeer te hopen, en dat er wel kans op was, omdat het kon zijn, dat hij een poos lang werkzaam zou worden gesteld aan het departement van Buitenlandsche Zaken, - het was nog wel niet voor vast bepaald, maar het kon toch zijn, dat hij zou worden gedetacheerd.
- En dan 's avonds, na de jacht, een bal, zei Josephine werktuigelijk, want het bericht van haar man, waarvan zij niets had geweten, verraste haar met een flits van vreugde. Ik herinner me, vertelde zij, een jachtbal bij de duchesse d'Uzès, 't was schilderachtig in de hoogste mate, maar ik voelde me wanhopig verdrietig, want ik was zoo dom geweest, me in 't rose te kleeden,
| |
| |
en u kan niet begrijpen, hoe bleek, hoe fade dat leek tusschen al de roode rokken der heeren!
De Prins lachte. Toen groette hij, en wenkte zijn adjudant, om heen te gaan; hij maakte zijn compliment aan mevrouw van Reymerswaele en het verloofde paar, en nam afscheid van den heer des huizes, die hem tot aan zijn rijtuig begeleidde. Na het vertrek van den Prins werd het zichtbaar leeger in de salons, en Maurits van Reymerswaele ontdekte heel goed zijn vrouw, die in een te lang gesprek was met Bois d'Haine, den Franschen gezantschapsecretaris.
Een flauw ironisch glimlachje gleed om zijn mond. Zij moest hem waarschijnlijk mededeelen, dat zij misschien spoedig een tijd-lang in Den Haag zouden zijn... een huwelijk uit raison ging toch niet altijd goed. Enfin, het was hun overeenkomst geweest elkander vrij te laten, maar zij maakte van haar ‘vrijheid’ een wel wat al te spoedig gebruik...
Mooi was zij, Josephine, - een sieraad voor zijn huis. Haar smal, hooghartig gezicht met de donkere koele oogen, haar mat-bleeke teint, haar fijnen, trotschen mond, en haar hooge, slanke gestalte, bekoorde en verrukte hem, en dat te meer, naarmate zij zich onverschilliger van hem afwendde. Hij had zichzelf geheel in zijn macht, en waar hij het noodig vond, was hij in staat zijn gevoelens te onderdrukken. En toen zij over hun voorgenomen huwelijk praatten, was het op koele, zakelijke wijze geweest, alsof zij wèl een belangrijk feit bespraken, maar toch iets, dat hun
| |
| |
innerlijkst ik niet raakte. Hij had haar toen gehouden voor een onverschillige vrouw, die, misschien op het oogenblik hem niet hartstochtelijk liefhebbend, toch ook koud genoeg was, om voor liefde van anderen onvatbaar te zijn. Hij had gehoord van den roman harer Moeder; deze, zeer gesloten, zeer koel op het oog, was met haar eersten man, Rudolf Elst van Velsen, uit overleg, niet uit liefde getrouwd. Toen, later, kwam in haar leven haar neef van Colmschate, die haar temperament wist te wekken in een heftige liefde voor hèm. Alles was reeds bepaald, haar man had in een scheiding toegestemd... toen dreigde haar zuster, die zèlf verliefd was op van Colmschate, met zelfmoord, als zij hem nam... En Josephine's Moeder had van een huwelijk afgezien, zij was een doelloos, vreugdeloos leven blijven leiden, totdat haar man was gestorven, haar zuster gestorven... en zij, door een huwelijk met van Colmschate, in een late liefde haar geluk vinden kon. Hoe deze feiten bekend geworden waren, niemand kon het zeggen, want de betrokkenen hadden nooit over deze zaak gesproken. Maar iedereen wist er het ware van, en zoo waren ze ook hèm ter oore gekomen. En hij had dit gebeurde als een waarschuwing opgevat: Rudolf Elst van Velsen had zijn vrouw nooit begrepen, had nooit in haar den gepassioneerden aard vermoed, en had haar dus nooit datgene gegeven, waarnaar haar diepere natuur verlangde. Onverschilligvriendelijk, kameraadschappelijk-koel, hadden zij naast elkander voortgeleefd, terwijl er tusschen
| |
| |
hen een innige vertrouwelijkheid, een teedere warmte had kunnen zijn. Het begin van zijn en Josephine's huwelijk was hetzelfde geweest, als dat van haar Moeder en van Elst van Velsen... maar het vervolg had hij zich voorgenomen zou anders zijn. Hij zou haar bespieden, hij zou haar bewaken, en zoodra hij bemerkte, dat haar temperament begon te ontvonken, zou hij haar zijn hartstochtelijke liefde bekennen. Daarom voegde hij zich met diplomatiek geduld en weloverwogen kalmte in haar strikte onverschilligheid... totdat hij, al zéér spoedig, te spoedig na zijn huwelijk, moest bemerken, dat Josephine heel anders was, dan hij zich had verbeeld. Haar afwerende kalmte, haar onverstoorbare, zachtzinnig-hardnekkige onverschilligheid, was niet het bewijs, dat haar innerlijke natuur nog sliep, maar, helaas, het bewijs, dat zij niet genoeg van hem hield.
Want heel goed bespeurde hij het, hoe zij in een bestudeerd raffinement de aandacht der mannen wist tot zich te lokken en vast te houden, hoe zij, onder een schijn van ongenaakbaarheid, coquetteerde op de perverste wijze. Deze ontdekking had hem een wrangen, smartelijken angst gegeven.
Zij had een hartstochtelijk-frivole natuur, zooals haar Moeder een hartstochtelijk-ernstig temperament had gehad, - een natuur veel slechter en verderfelijker, dan bijvoorbeeld die van haar nichtje Célie van Maaseyck, die er tenminste een soort van onbeschroomd-onbeschaamde oprechtheid op nahield, terwijl Josephine haar flirt-verlangen op wulpsch-koele wijze verborg.
| |
| |
En het zou nog niets zijn geweest, wanneer hij niet van haar hield. Maar nu hij zijn hartstocht, sinds zij waren getrouwd, al gloeiender en heftiger in zich opbranden voelde, nu wankelde zijn levenszekerheid, en verloor hij zijn aangewende bedaardheid. Zij was ook zoo mooi, zoo verleidelijk mooi, zoo bijna demonisch-mooi leek het hem, nu zij daar stond te praten met een anderen man, dien zij gaf, waar hij, hij alleen recht op had: den veelzeggenden blik harer oogen, het zinnelijk lachje om haar mond, den belovenden toon harer stem...
Zij was zoo mooi, met den smal brillanten band, die het donker lokkig hoofd omsloot, in het somber-robijnroode kleed, met randen chinchilla bezet. De robe zelf was kort, maar een breede shawl van zwarte chantilly hing aan de schouders en viel neer in den een langen soupelen sleep. En daar stond zij, zonder pudeur of zelf-respect, zoo kort nadat zij was getrouwd, een anderen man hoop en verlangen te geven...
Hij naderde haar, en greep haar pols.
- We gaan heen, zei hij kortaf, en zag haar aan met harden, bevelenden blik.
- Heel goed, zei ze kalm, en glimlachte, zóo zelfbewust en vol sarcasme, dat een snelle, sidderende kramp hem de tanden op elkander deed klemmen. Want hij begreep haar wel: zij wist, dat zij hem door zijn hartstocht in haar macht had, geheel. En dat hij, hoe krachtig hij ook optrad thans, straks toch bereid zou zijn, om zich voor haar te vernederen, als een lage, karakterlooze slaaf.
| |
| |
Zij wist het... zij wist het...
De gasten begonnen schaarscher te komen, en sneller te vertrekken. De receptie liep ten einde. Maar nog steeds behield de heer van Reymerswaele zijn joviale vroolijkheid: hij was zeer tevreden, dat Maximiliane toch nog een goed huwelijk deed; dat hij met trots kon wijzen op zijn, in het leven zoo goed geslaagden zoon; dat men zijn mooie schoondochter bewonderde, en niet minder Loïs en Alix... en bovendien, hij hield ervan een groote menigte menschen om zich heen te zien, die zijn familie als het middelpunt vierde. Deze avond, met al de eer hem bewezen, was een der toppunten van zijn leven, en hij zou dien in zijn herinnering bewaren, als iets, om dankbaar en blij te herdenken. Ook mevrouw van Reymerswaele, altijd in dezelfde stemming als haar man, veinsde geen vermoeidheid te bemerken: innig gelukkig knikte zij soms haar dochters toe, of Josephine, die deze toenadering wel vriendelijk beantwoordde, maar toch tegelijkertijd met eenigszins een air, alsof zij een gunst bewees.
Mevrouw van Reymerswaele was te eenvoudig van ziel, om dit te voelen, maar Maurits bemerkte het, en het ergerde hem sterk. En door zijn ergernis werd hij van een koele strakheid, die door zijn Moeder wèl werd bespeurd. Zij durfde niets vragen, dat durfde zij nooit, maar zij vond het jammer, dat Maurits en Josephine geweigerd hadden hier in huis te logeeren, en hun intrek namen in 't Hôtel des Indes; wanneer zij allen maar bij elkaar bleven, was elk misverstand
| |
| |
gauw genoeg uit den weg geruimd. Maar zij zag, tot haar verlichting, hoe haar man en Maurits, bij het afscheid nemen, gewoon tegen elkander praatten, - o, dan had Maurits misschien iets gehad met zijn vrouw, - nu, zoodra zij samen waren, en er over konden praten, zou het wel gauw zijn bijgelegd. Mevrouw van Reymerswaele was er vast van overtuigd, dat het huwelijk van Maurits en Josephine een verbintenis uit liefde was.
Op een sofa, wat afgezonderd, zat Loïs, en waaide loom zich koelte toe met haar door Bastand geschilderden waaier, gele vlinders en blauwe libellen, op een donkergrijs fond. Wat duurde zoo'n avond lang, en er was niemand, werkelijk niemand, met wien zij graag eens een paar woorden zou willen wisselen. Haar adorateur van Sommelsdijk had zij zoo scherp geantwoord op een toch door en door gemeend compliment, dat hij toornig de zaal had verlaten. Zij verveelde zich; het scheen haar toe, of al de menschen, die zich zoo opgewekt voordeden, iets trachtten te schijnen, wat zij niet waren, en zich ook niet voelden; of alle praatjes ijdel waren, alle lachjes onwaar. En terwijl zij zoo zat, nam er iemand naast haar plaats, het was haar oude vriend van Linte Helling.
- Mag ik? vroeg hij. Je ziet er niet bepaald vroolijk uit, m'amie!
- Ik ben moe, zei Loïs lusteloos.
Hij kreeg zin het mooie meisje eens wat te plagen.
| |
| |
- Zou je ook zoo moe zijn, als jij daar eens stond in plaats van Maximiliane, met iemand... van wie je veel hield?
Tot zijn verbazing werd zij gloeiend rood. Hij werd onrustig, hij had toch niets bemerkt van een naderend engagement?...
- Als ik daar stond... zei ze haperend, met hem van wie ik houd... en het trof van Linte sterk, dat zij zeide ‘hem’, en dat zij niet het onpersoonlijke ‘iemand’ gebruikte, en dat zij niet zeide ‘hield’, maar ‘houd’, - dan, nee, dan zou ik me nog veel ongelukkiger voelen in al die leege schijn, die ongevoelde vroolijkheid, bij al die menschen, die niets om elkaar geven en toch doen alsof, in al die drukte, die zoo doelloos is, zoo onbeteekenend, en zoo vervelend.
Van Linte Helling zweeg. Hij meende het geraden te hebben: Loïs was verliefd op iemand beneden haar stand, en deze ontdekking smartte hem. Juist Loïs, zoo sterk, en tegelijk zoo innig van gevoel, zoo kloek van geest, zoo beeldmooi van uiterlijk, zij, zoo racée... zij mocht zich niet verlagen, of zelfs maar treden buiten haar kring, zij moest haar stand ophouden niet alleen, maar dien versterken, en vervolmaken.
Omdat hij bleef zwijgen, keek Loïs hem aan, en zag zijn ongewonen ernst, en zij begreep opeens, dat zij te ver was gegaan. Maar er bestond geen reden, om een zoo goeden vriend van den huize niet in haar vertrouwen te nemen, en zij zei spontaan:
- Waarom zou ik nu ook alles niet zeggen?...
| |
| |
U mag 't natuurlijk wel weten: Ik ben verloofd... met Govaert van Berckheide.
Een oogenblik, overweldigd door het bericht, bleef hij stil zitten. Verloofd... zóó ver was het dus al... en verloofd met Govaert van Berckheide... de laatste, de allerlaatste, dien hij haar toewenschen zou. Maar hij kon niets zeggen; elk woord tegen van Berckheide zou haar, vreesde hij, in de ooren klinken, als een pleit voor hemzelf... Ofschoon, hij wist te goed, welk een afstand door het verschil in jaren, hen scheidde, om ooit...
Zij lachte nerveus.
- U wenscht me héél innig geluk...
- Kind, barstte hij uit, als je eens wist... maar hij bedwong zich met kracht. Ben je met hem verloofd?
- Echt, echt verloofd, hoor! lachte zij nog, ofschoon weer dat onheimelijke gevoel van wrevel en toch den ander wel begrijpen, haar kwam bekruipen, dat haar ook zoo sterk had gekweld, toen haar Vader en Moeder onomwonden hun verbazing hadden geuit.
- En waarom, vroeg hij, is hij dan niet hier?
Deze vraag, zoo volkomen natuurlijk in een belangstellenden ouden vriend, bracht Loïs in groote verwarring. Zij had dit niet verwacht, toen zij haar bekentenis deed.
- Waarom? Omdat het nog niet publiek is. Wij willen er ook trouwens niet zoo'n drukte van maken, als vanavond voor Maximiliane is gedaan. Wij... we vinden 'n engagement iets
| |
| |
te intiems, om 't niet liever stil en onder ons zelf te vieren... O, ik zie... mevrouw Willink neemt afscheid...
Zij stond zoo haastig op, dat hij zich niet tegelijkertijd oprichten kon, en was verdwenen, vóór hij nog een woord kon zeggen. Ontroerd keek hij haar na. Hij had een indruk gekregen, dien hij niet dadelijk verwerken kon, een zoo vreemde, dat hij er een oogenblik door verbijsterd was. Zóó... sprak toch niet een gelukkig meisje... er was iets ongewoons, iets zenuwachtigs aan haar, dat hem verbaasde en beklemde. Het was alsof... maar zijn gedachten volgden elkander te snel, dan dat hij ze helder en scherp in zijn geest kon fixeeren... het was alsof meer haar wil, haar verstand hier in het spel waren dan haar gevoel... Maar de hemel gaf, dat hij zich vergiste... want als hij goed geraden had, dan... dan zou een rampzalige toekomst haar wachten...
Alix hoopte niet meer. Reinout was niet gekomen... Een harde, ironische trek verscherpte den vagen gezelschapsglimlach om haar lippen. Zij wist, dat hij een kennisgeving van Maximiliane's verloving had ontvangen, waarop immers de datum en het uur der receptie-soirée stond vermeld... Goed! goed! hij moest het zèlf maar weten!
Justine, die, nu bijna alle bezoekers vertrokken waren, en er alleen enkele zeer goede kennissen overbleven, die een zittend groepje vormden met den heer en mevrouw van Reymerswaele, van den Eeckhout en Maximiliane, - zich een beetje
| |
| |
begon te geneeren zoo lang te zijn gebleven, klampte alweder Alix aan.
- Help me toch 's! help me toch 's, beste kind! Ik zoek m'n man! Waar kan hij wezen? Hij zal toch niet in z'n verstrooidheid vertrokken zijn zonder mij? Hij is zoo verstrooid! Ik kan 'm nergens vinden!
Dit zoeken naar haar man was Justine een welkome aanleiding geweest, om haar nieuwsgierigheid te bevredigen, en overal heen te loopen. De geheele bel-étage was voor de gasten open gesteld, en Justine had heerlijk genoten, in de opkamer, de rookkamer, de eetzaal, Mevrouw's boudoir... waar de geëncadreerde bijtelteksten op zwart fluweel en met bloemen gesierd, haar een gemompeld: o, juist... ontlokten, en waar zij zich niet ontzag, om de boeken na te zien, die op de tafel lagen, en waar zij zelfs de klep van de werktafel opensloeg, alsof daar iets bizonders in kon verborgen zijn... Zij kon hier ongestoord bezig wezen, en nauwkeurig nam zij de geheele omgeving in zich op van kamer tot kamer, om in staat te zijn er een gedetailleerd verslag van aan haar schoonzuster te kunnen geven, en deze te overbluffen met het feit, dat zij zoo intiem ontvangen werd bij de van Reymerswaele's, soms in de huiskamer, of in Mevrouw's boudoir, terwijl zij er ook wel at... Maar in geen dezer kamers had zij haar man gevonden, misschien was hij in het particulier vertrek van den heer van Reymerswaele, daar hoorde zij stemmen, - maar zij durfde niet bruusk er binnen-dringen, en nam dus maar weer Alix onder den arm.
| |
| |
- Misschien in Vader's kamer? opperde Alix, die is rechts...
Maar Justine wilde niet alleen gaan.
- Zeg, zei ze, allerliefst-innemend, de volgende week geef ik 'n dinertje, alleen voor de familie, de intieme familie, kom jij dan ook? En kan je niet maken, dat Loïs... Want Rolf en Constance komen, en Célie, en Reinout... o, ja, zeg, Reinout is bij jullie geweest, hè?
- Vertelde hij je dat, vroeg Alix stug.
- Ja, dat wil zeggen, ik vroeg 't 'm, maar hij was er weinig mededeelzaam over... Ik heb 'm toen nog geplaagd, ik heb gezegd, dat hij zich Reynalt, heer van Berghem, noemen moest, en dat hij dán wel met open armen door jullie zou worden ontvangen...
Zij schaterde het uit, om haar eigen geestigheid, maar Alix nam er geen notitie van, en antwoordde niet. Zij opende de deur van haar Vaders kamer, waar Charles Berghem zich met een paar sportliefhebbers had terug-getrokken, aan wie hij sprak over het Iersche kasteel Luttrelstown, bij Dublin, het eigendom van Lord Decies, waar men de prachtigste jachtvelden vond, de zoogenaamde, ‘killing’ Kildares vooral...
- O, ben je daar? zei Justine, snel en gretig rond-kijkende, toen vatte zij Alix, die zich weer verwijderen wilde, bij de hand:
- Kom je nu Woensdag? We zullen 't allemaal even gezellig vinden. Ik in de eerste plaats, maar ook Constance en Célie, en natuurlijk niet 't minst ‘Reynalt, heer van Berghem...’
| |
| |
Koud keek Alix haar aan, zoo koud en uit de hoogte, dat Justine, die volstrekt niet de eigenlijke reden van Alix' houding begreep, een oogenblik van haar stuk geraakte, en wrevelig werd om de ongenaakbaarheid van dat ‘nest.’ Toch durfde zij niet verder aandringen, toen Alix kalm, maar absoluut gedecideerd haar antwoordde:
- Spijt me, Justine, maar Woensdag ben ik niet vrij... en ook 't verdere van de week zijn we gehéél bezet...
| |
II.
Zooals gewoonlijk bij uitgangen reed de familie van Reymerswaele in twee rijtuigen naar den Ouden Doelen, waar dien avond het eerste Casinobal van het seizoen werd gegeven, - maar Loïs was er niet bij. Zij had den moed gehad, om de boosheid haars Vaders te trotseeren, en eenvoudig te weigeren de anderen te vergezellen.
En toen haar Vader toornig had geroepen:
- Hij heeft zich te schikken naar jou, en niet jij naar hèm... had zij kalm geantwoord:
- U wenscht toch óok, dat Moeder zich naar ú schikt... is 't niet? U zou de orde der dingen verstoord vinden, als een vrouw zich niet schikte naar haar man. Maar Govaert vraagt mij niets, - ik doe alles alleen uit mij zelf.
De heer van Reymerwaele, die graag met Loïs pronkte, en het alleraangenaamst vond, complimentjes over haar te krijgen, had driftig de schouders opgehaald, en gezegd:
| |
| |
- Daar begint 't al, daar begint 't al. Je zal langzamerhand geheel uit de wereld verdwijnen, en niemand, versta je, niemand zal daar méér spijt van hebben, dan jij, jij zelf.
Loïs had gelachen, en was aldoor zeer opgeruimd gebleven; maar toen zij aan haar Moeder het voorstel opperde, om Govaert met haar samen den avond te laten doorbrengen, had haar Moeder haar aangezien, alsof zij krankzinnig was, en, haar absoluut niet begrijpend, geantwoord:
- Je kan de heele avond met 'm samen zijn op 't bal, - dat weiger je, en nu vraag je dit? Dat is ongehoord, daar staat m'n verstand voor stil. Ja... als je Tante Maximiliane erbij wil vragen en Oom Willem...
Loïs lachte. Een schamper lachje van bedwongen spot. Maar zij had niets gezegd, en was de kamer uitgegaan. O, hoe stuitend, hoe onnatuurlijk was het, dat Govaert en zij van elkander werden gehouden, door de stupide conventie... hij, eenzaam daarginds, zij, eenzaam hier... terwijl zij bij elkander behoorden, elkander voor het leven hadden gevonden... De wandeling, die zij, nog niet geëngageerd, met elkander hadden gemaakt, was de eenige gebleven. Wat in Moeder's oogen niet paste, dat verbood zij ook onverbiddelijk, hoe zacht en meegaande zij overigens was. En de dagen harer verloving waren voorbijgegaan, zonder dat zij, door persoonlijken omgang, elkaar iets nader waren gekomen. Veel brieven hadden zij evenwel gewisseld, en van die correspondentie leefde haar liefde. Zij zeide hem alles, wat zij
| |
| |
voelde en dacht, en hij antwoordde haar even uitvoerig en vertrouwensvol. En zóó waren zij er beiden al inniger en vaster van overtuigd geworden, dat zij gelukkig met en door elkaar konden zijn.
En Loïs nam zich voor, dezen langen avond te benutten, om hem openhartiger en liefhebbender te schrijven dan ooit. En terwijl zij de laatste toetsjes gaf aan het toilet harer zusters, dacht zij aldoor aan haar brief, en peinsde zij erover, hoe kort het nog maar zou duren, dat zij in haar ouderlijk huis vertoefde, want natuurlijk trouwde zij spoedig, - zij had bepaald, dat dit tegelijk met Maximiliane zou zijn, - er was immers geen enkele reden om langer te wachten? Beter, volkomener, dan zij elkaar thans kenden, zouden zij elkander nóóit leeren kennen.
Spraakzaam en opgewekt hielp zij haar zusters; Maximiliane, die er blank en jeugdig uitzag in een toilet van soupel zwart satijn, oversluierd van Chantilly, in Byzantijnschen stijl, en geborduurd met dof gitten kralen aan den zoom van den rok, en langs het diep uitgesneden corsage. Een enkele teêr oranjekleurige orchidee rustte tegen haar schouder, en hoogst tevreden over het effect beschouwde Loïs haar, en riep:
- Weet je op wie je lijkt? Op Sarah Bernhardt! Precies datzelfde lenige, slanke figuur.
Maximiliane glimlachte. Zij was nooit heel exuberant geweest, maar nu bijna nog stiller dan vroeger geworden. Maar de expressie van haar gezicht was zóo volkomen veranderd, dat haar
| |
| |
zwijgen niet anders dan het uitvloeisel kon zijn van een innerlijken, evenwichtigen vrede. Zij hield zich met haar Moeder bezig met het gereed maken van haar uitzet, en zóó gelukkig was zij in dezen tijd, dat zij niet in de werkelijkheid scheen te leven, maar in een sfeer van rust en heerlijkheid, die zich voor haar uit, in een oneindige reeks van zalige dagen leek voort te zetten. Zij liet zich gaan op den veiligen stroom van den tijd, die haar nader, al nader bracht aan het gehoopte, gedroomde doel... Meer dan ooit leefde zij nu afzonderlijk van haar zusters; Loïs, óok wel verloofd, maar op een zoo heel andere manier dan zij, sprak weinig met haar, ofschoon zij haar altijd even vriendelijk en voorkomend behandelde, zooals ook nú... En Alix...
Alix, het jolige, onbezorgde ding, had in de laatste dagen zoo iets vreemd-stils over zich gekregen. Een spottend-scherpe trek lag om haar jongen mond, en als zij sprak, was er iets bitters, iets sarcastisch', in haar toon, dat de anderen verwonderd naar haar deed zien. Maar dan lachte zij weer, alsof zij slechts scherts had bedoeld, en praatte, als men haar iets vroeg, er rad over heen. Maar diep in haar ziel voelde zij zich verdrietig, omdat Reinout de ongezochte en geheel eenige gelegenheid der receptie had voorbij laten gaan, en dus blijkbaar niet van haar hield. Neen, hij gaf niets om haar, als hij zijn belachelijken trots kon stellen boven het genoegen van met haar samen te zijn... En zij... och, het leven gaf haar zooveel afleiding, dat zij hem wel gauw
| |
| |
zou leeren vergeten... Nu vanavond weer het Casinobal... en zoo was er telkens iets anders, en zij was vast besloten zich aan geen enkele vermakelijkheid te onttrekken, integendeel, zij wilde haar jonge leven genieten!
- En op wie lijk ik? vroeg zij, toen Loïs Maximiliane bij Sarah Bernhardt vergeleek.
Zij stond rechtop en trotsch, in haar toilet van rose de Chine zijden tulle, op een tuniek van geelachtige kant. En het trof Loïs opeens, dat in dezelfde mate als Maximiliane jonger scheen, Alix een ouder air had gekregen. De indruk verdween dadelijk weer, toen Alix zich even bewoog, en lachte. Maar Loïs kon toch niet dadelijk iets luchtigs zeggen, en eerst toen Alix, dadelijk ongeduldig vroeg:
- Nu?
antwoordde zij:
- Jij doet me denken aan 'n theeroos... 'n Juliet-roos, van buiten geel, van binnen rozerood... En zij keek met peinzenden blik haar zusters na, die met haar ouders naar het bal vertrokken. Hoe verschillend waren zij alle drie... en hoe weinig wisten zij van elkaar!...
Alix nam zich voor zoo vroolijk als anders te zijn. Zij voelde heel diep in zichzelve spijt, dat zij zoo handelde als zij deed, en toch, zij kon niet anders. Dat Reinout niet op de receptie was geweest, had haar zóó hevig teleurgesteld, dat zij zijn daarna ontvangen brief niet eens beantwoord, nauwelijks gelezen had. Zijn brief, - zijn eerste! - dien zij in romantische kinderlijkheid
| |
| |
al verwacht had den morgen na zijn bezoek, en die eerst bijna een week later kwam, - wat gaf zij daar nu nog om! Na den blik, dien zij bij het afscheid nemen hadden gewisseld, na zijn veelbeteekenenden handdruk, - zij had zich tenminste verbééld, dat die veel beteekende! - had zij zich feitelijk ‘verloofd’ gevoeld. Maar 's morgens daarna was er geen brief van hem, waarin hij haar hartstochtelijk zijn liefde bekende... dien heelen dag zelfs hoorde zij niets van hem... en niets den volgenden en den daarop volgenden dag. Daarom had zij gehoopt met sterke zekerheid op den avond der receptie, - maar hij was niet gekomen. En alsof hij niets had verzuimd, alsof hij niets had goed te maken, schreef hij zoo kalm in dien brief - dat had zij wel duidelijk gezien, - zoo rustig, als hadden zij elkaar den vorigen dag nog gesproken. En... wat haar het meeste gehinderd had, - hij schreef niet ‘Liefste’, of ‘Eenige’ of zoo iets, zelfs niet Lieve Alix, maar Beste Alix, beste, beste, zooals hij haar ook schrijven kon, wanneer hij niets voor haar voelde.
Maar voelde hij dan iets voor haar? Telkens liet hij het haar gelooven, om haar dan weer in twijfel en onzekerheid te laten... Neen, hij was egoïst... en... en zij schaamde zich, dat zij zooveel van haar gevoel had verraden. Maar... zoo vreemd was dat... zij schaamde zich óok, dat zij zijn brief met zooveel onverschilligheid behandeld had, want als zij hem niet terug-schreef, dan was alles uit, en het zou háár schuld zijn, haar eigen schuld...
| |
| |
Neen, daar wilde zij niet aan denken. Zij kon hem immers nog altijd schrijven? Maar als zij het deed, zou het niet anders dan koel en terughoudend kunnen en mogen zijn... enfin, maar dan hield zij de eer toch aan zich, en toonde hem, dat zij even hard kon wezen als hij... Maar wat dacht zij toch? Door hem niet te antwoorden... nooit meer... zou zij zich immers het hardste toonen...
Het was even met een zucht, dat zij het rijtuig, waarin zij met haar Moeder gezeten had, verliet. Naast haar Moeder besteeg zij de enkele treden, die leidden naar de leeszaal met de groote eikenhouten deuren, bruinfluweelen gordijnen, en groen-bekleede zwarte stoelen met eigenaardige koperen knoppen. In de eetzaal, thans voor receptiezaal ingericht, met Louis quatorze meubelen, wit met verguld en rozerood, vonden zij Josephine, die rustig zat op een der kleine, bizonder kunstig met parelmoer ingelegde stoeltjes; zij praatte met een coquet-fijn lachje om de lippen met Bois d'Haine, terwijl haar man er in machteloozen toorn bijstond, en zij veinsde het binnenkomen van haar familie niet eens direct te bemerken.
- Ah! zei ze, met het airtje van meerderheid, dat zij tegen iedereen aannam, alsof zij de Haagsche menschen eenigszins als provincialen beschouwde, en voegde er bij: ik geef jullie niet allen 'n hand, dat is me veel te vermoeiend...
Alix keek haar verwonderd, maar meer nog bewonderend aan. Zooals Josephine zou zij willen zijn. Nooit toonde Josephine eenig gevoel, zij
| |
| |
verborg dat altijd onder een lachje van spot; zij was pas getrouwd, en nú reeds durfde zij flirten met dien Bois d'Haine, terwijl haar man er bij stond, en klaarblijkelijk gepijnigd werd, maar haar toch haar gang maar liet gaan, omdat... omdat hij haar liefhad waarschijnlijk... O, zoo als Josephine te kunnen doen; veel houden van iemand, zooals zij natuurlijk van Maurits hield, anders had zij hem niet behoeven te trouwen, en toch met een ander te coquetteeren, liefst zoo, dat haar man het merkte... O, zóo je gevoel te kunnen verbergen, zóo jezelf te beheerschen... Maar zij moest toch eens vragen, waarom Josephine dat deed, want zij had immers geen reden, om Mars te willen straffen, zooals zij het gaarne Reinout zou doen...
En toen zij naast Josephine naar de balzaal wandelde, vroeg zij:
- Zeg, Josephine... zag je niet, hoe 't Mars hinderde, dat je...
Josephine keek Alix aan met een schuinen, ironisch-geamuseerden blik:
- Zeker! Als 't Maurice niet hinderde, zou er immers geen aardigheid aan zijn?
- Dus je geeft niets om Bois d'Haine?
- Toch wel... zei Josephine. Toch wel... Dat begrijp jij nog niet zoo, kind. Maar 't is zoo heerlijk iets te hebben, waarmee je gedachten zich kunnen bezig-houden, iets davon niemand nichts weisz... en waarvan ook niemand iets weten mag.
- Ook als je getrouwd ben?
- Júist als je getrouwd ben...
| |
| |
Weer keek Josephine Alix op de haar eigen wijze aan, en Alix begreep wel, wat zij bedoelde maar...
- En 't aangename bestaat dan in 't verbodene, in 't geen je je niet mag veroorloven volgens de burgerlijke moraal, - maar ik ben bezig je te wijs te maken, kind. Trouwens, hier in den Haag, en in jullie orthodoxe kringen, zijn jullie veel te braaf, om iets van een natuur als de mijne te kunnen begrijpen.
Alix doorgrondde niet, dat Josephine deze woorden feitelijk bedoelde aan het adres van haar man, en was dus eenigszins beleedigd over de minachtend veronderstelde braafheid der ‘Haagsche orthodoxe kringen’. Maar zij antwoordde niet. In een discussie met Josephine moest zij toch het onderspit delven, want Josephine had zoo iets fijn-geraffineerds, waartegen zij voelde volstrekt niet opgewassen te zijn.
De groote oude balzaal, die gemaakt was tot een feestelijken hof vol groen, dat neerhing in lange, frissche guirlanden, glanzend doorstèrd van tallooze electrische lampjes, groen, dat weelderig geschikt was in groepen en boschjes en sprookjesachtige priëeltjes, vol geurende bloemen, als van een luisterrijken tuin, begon zich allengs meer en meer te vullen met komende gasten, die zich sierlijk en hoofsch bewogen in het licht der reusachtige kristallen, koper omrande kronen. De breede, lage spiegel, met het schilderwerk daarboven, en de andere spiegels weerkaatsten de bonte drukte, die tusschen de groote wit marmeren
| |
| |
pilaren met bruin marmeren onderstuk, zich caleïdoscopisch bewoog. De dof-groene gordijnen, het beige behang vormden een mooien, neutralen achtergrond voor het iriseerend gewoel. De achter groen verborgen muziek speelde entraînant de wijze eener introductie, en de paren rijden zich ten dans. Een lange polonaise slingerde zich over den spiegel-glanzenden vloer, en langs de wanden, op de met bruin leer overtrokken stoelen, of in de conversatie- en receptie-zaal, zaten de nietdansenden, en genoten het schoone, schitterende schouwspel in kalm genoegen.
Mevrouw van Reymerswaele en mevrouw Brederode hadden naast elkander plaats genomen.
- Uw dochter is hier toch óok? vroeg mevrouw van Reymerswaele.
- Mijn schoondochter, verbeterde mevrouw Brederode: Wim was immers nooit haar dochter geworden... Natuurlijk is zij hier. Ziet u haar niet?
Mevrouw Brederode wees met een lichten hoofdknik naar een paar, dat kwam aangedanst; Wim was het met haar man. Triomfantelijk hield hij haar in zijn armen, en voerde haar lenig en elegant door de drukte heen; linksom, rechtsom walsten zij, vlug en bevallig, en volkomem pasten zij bij elkaar, in lichaamslengte, in slankheid, in gratie, in de uitdrukking hunner oogen...
- Wat zijn ze gelukkig, zei mevrouw van Reymerswaele vriendelijk.
Maar mevrouw Brederode schudde het hoofd, en kneep mismoedig de lippen samen.
| |
| |
- Wat heeft die wereldsche vrouw van m'n jongen gemaakt, zei ze verdrietig. Je ziet 't, lieve mevrouw. Vroeger was hij m'n gehoorzame zoon, nu ben ik niets meer voor hem...
- Kom, kom, mevrouw...
- Niets, zeg ik u. Als ik ze niet in 't oog hield, dan gingen ze heelemaal af van 't godzalig geloof. 'n Bijbel zie je er niet in huis. Op haar verjaardag heb ik Wim 'n orgel cadeau gedaan, 'n mooi en duur, 'n Lindholm... en de eerste maal, dat ik wéer kwam, vertelde ze me, dat ze er al Les nuits des Tsiganes op kon spelen...
Ja, dat was erg, vond mevrouw van Reymerswaele. Want er bleek zoo het opzet uit om te kwetsen... Maar zij zeide dit niet, haar natuur was eer voor vergoêlijken, plooien...
- En kijk nu, zei mevrouw Brederode, daar hebt u nu 't meisje van m'n jongste zuster, Sophietje van Afferden; ik heb beloofd haar wat in de wereld te brengen, ze is nooit van De Kolk weg-geweest, en m'n zuster vreesde, dat ze wat ál te Drentsch worden zou. Dat lieve kind, dát was 'n vrouwtje geweest voor m'n zoon... Daar is ze... ze danst met Vermeer, heet hij zoo niet?
Sophietje van Afferden danste niet, zij liep gedwee en verlegen voort naast den dikken Vermeer; haar roodachtig haar was glad langs de slapen gelegd, wat uitdoffend bij de ooren, en het blank, maar sproetig gezichtje boog zich voorover op haar plat, weinig sierlijk figuur. Goed en eerlijk zou zij wel zijn, maar verder?...
| |
| |
Mevrouw van Reymerswaele antwoordde niet, toen Mevrouw Brederode voortging:
- 't Schepseltje was nog te jong, toen ik Bernard liet trouwen. Ik dacht niet aan haar. Anders... voor hem geknipt. Nietwaar?... Maar zij merkte niet, dat zij geen antwoord kreeg; vol van haar eigen verdrietelijkheden sprak zij voort:
- Ja, Wim is nog wel mijn keuze voor Bernard geweest. Hij dacht niet aan haar. Hij was zelfs báng voor haar, geloof ik, lachte mevrouw Brederode in machteloos leedvermaak. Zoo zie je al weer, lieve mevrouw, hoe soms onze beste bedoelingen schipbreuk lijden. In plaats, dat Wim mij dankbaar is, omdat ik haar baronesse heb gemaakt, zet ze me in alles de voet dwars. Ja, u zal er wel alles van weten. U hebt nu ook twee dochters verloofd. Nu, van harte hoop ik voor u, dat u over 't engagement van de derde méér tevreden mag zijn.
- Wat bedoelt u?... we zijn met Maximiliane's zoowel als met Loïs' engagement zeer ingenomen, zei mevrouw van Reymerswaele, een beetje onthutst.
Maar mevrouw Brederode vond het niet noodig een nadere verklaring te geven. Wat zij bedoelde was duidelijk genoeg: wie zou nu voor zijn dochters een van den Eeckhout, een onbeduidenden schilder als van Berckheide begeeren!
Mevrouw van Reymerswaele, aan den eenen kant altijd geneigd om het goede te zien, aan den anderen steeds bezorgd voor komende on- | |
| |
aangenaamheden, zocht met haar oogen Maximiliane, die zoo kalm en rustig danste, terwijl van den Eeckhout met over-elkaar geslagen armen tegen den deurpost van de rond-uitgebouwde nevenzaal stond geleund, en zijn meisje en haar danseur nauwelijks een oogopslag waardig keurde. Misschien... misschien... was Maximiliane Gerard's liefde wel niet... en nam hij haar alleen, omdat zij geld had, maar... als Maximiliane nu gelukkig was, zoo gelukkig, dat zij, na de bekentenis van haar kind diep ontroerd was geweest, omdat Maximiliane haar om den hals was gevallen, en zich aan haar vastgeklemd had en het uitgesnikt van geluk... dan... dan moest zij toch de zaken hun gang laten gaan... Het was als een zegenrijke, genadige beschikking des Heeren, dat Maximiliane deze vreugd was deelachtig geworden, - en hoe het ook later mocht gaan, het geluk van deze dagen kon haar nimmer worden ontnomen. Och, en het kon toch ook immers wel, dat Gerard, na het huwelijk, Maximiliane meer ging waardeeren. Als hij maar zag, welk een innig goede, lieve, zachte, toegewijde vrouw hij aan haar kreeg, wie weet, wie weet, of dan zijn stug karakter zich niet wat ontplooien zou naar het hare... Zij had daar zoo veel voorbeelden van gezien; de man schikte zich naar de vrouw en werd zachter, toegevender; de al te gevoelige, misschien wat weeke vrouw werd wat fermer, vaster, beslister, in den voortdurenden omgang met een hardere natuur... Had zij niet zelve in het begin van haar huwelijk vele moeilijke
| |
| |
uren gekend, waarin het vurig gebed haar eenige troost en vreugde was? En hoe prachtig had zich niet alles ten beste geschikt. Zij had geleerd zich lijdzaam en geduldig te onderwerpen aan den wil van haar man, en niet meer, zooals vroeger te vragen, wat zij zelve zou hebben begeerd. Haar man bezat meer verstand, meer levensinzicht, meer ondervinding dan zij, en dus, al was het haar plicht niet geweest, dan nog zou haar verstand haar hebben gezegd, dat zij het beste deed haar man te gehoorzamen. En nu was weliswaar, Gerard niet te vergelijken bij van Reymerswaele, - de Hemel beware haar! - maar Maximiliane had het diep geluk van dezen tijd, om haar door veel moeilijkheden en teleurstellingen heen te helpen... Zij zou haar daar ook altijd op wijzen, als Maximiliane ooit eens ging klagen... Maar zij hoopte, zij hoopte, dat het wel zou gaan...
Eigenlijk schaamde zij zich een beetje voor haar gedachten in deze omgeving, die zoo'n groot contrast vormde met alles wat ernst was. En daarom was zij blijde, dat mevrouw Brederode weer verder sprak; ofschoon het onderwerp wel eenigszins lastig voor haar was:
- Dus Maximiliane gaat spoedig trouwen? En Loïs?
- We denken tegelijk met Maximiliane.
- Zoo? al zoo gauw? Met Maximiliane is 't nu 'n ander geval, die is oud genoeg om te weten, wat zij wil, maar Loïs... u moet me niet kwalijk nemen, maar ik zie er haar wél
| |
| |
voor aan, dat ze handelt in 'n soort van exaltatie, en dan komt al gauw 't bitter, al te bitter berouw. 't Eenige wat u doen kunt, is 't engagement lang, heel lang te laten duren, dan ziet ze haar dwaling misschien nog in.
- Ik geloof niet... zei mevrouw van Reymerswaele, aarzelend, dat hier van 'n dwaling sprake kan zijn. Loïs heeft 'n vast karakter; als zij eenmaal iets wil, dan wil ze 't ook, dat heeft ze van kind-af gehad. Wij hebben al zóóveel tegen haar gepraat, haar alles voorgehouden, maar ze luistert niet...
Mevrouw van Reymerswaele bemerkte opeens, dat dit al heel weinig had van ‘zeer ingenomen’ te zijn met Loïs' engagement, zooals zij eerst had beweerd.
Verward begon zij iets te zeggen van:
- ... maar 't eenige wat op Govaert te zeggen valt, is z'n eenzelvigheid. Overigens 'n beste, degelijke jongen, waarop nooit iets is aan te merken geweest. Daarom, wat dat betreft, zijn we er zéér mee ingenomen...
Mevrouw Brederode knikte, te veel gezelschapstact bezittend, om tegen te spreken, met alleen een fijn, ironisch lachje om den mond: zij vroeg:
- En waarom is zij er vanavond niet? was ze niet gedisponeerd?
Mevrouw van Reymerswaele, die tijdens het bal al zooveel vragen in dit genre had moeten beantwoorden, zweeg een oogenblik verdrietig.
- Och, zei ze, dat is wel te begrijpen. Govaert
| |
| |
houdt niet van bals, en dus hebben ze voor Loïs ook geen attractie meer.
Mevrouw Brederode knikte weer, met een uitdrukking in haar oogen, zoo gelijk aan die van haar man, toen hij ontevreden: daar begint 't al! daar begint 't al! had gezegd, dat mevrouw van Reymerswaele, hoe zacht zij ook overigens was, zich niet kon weerhouden te zeggen:
- Ach, als Loïs 't wil... 't komt in deze dingen uitsluitend aan op 't geluk van de kinderen. En u ziet 't aan uw zoon Bernard: diens huwelijk hebt ù in de hand gewerkt, en toch... is 't nu geenszins naar uw tevredenheid.
Zoo zelden zei mevrouw van Reymerswaele iets scherps, dat mevrouw Brederode verbaasd keek, maar eer zij den tijd had gehad, om iets te antwoorden, ging mevrouw van Reymerswaele voort:
- Wat zie ik?... Alix... Met wie danst ze... Met... Reinout Berghem?!
- Dat komt mij ook zoo voor, zei mevrouw Brederode, en bracht haar lang-gesteeld lorgnon voor de oogen. Juist, dat is meneer Berghem, zei ze, niet zonder Schadenfreude, omdat mevrouw van Reymerswaele haar juist zoo'n pique had gegeven.
Alix dánste met Reinout. En zoo in zalige, kinderlijk-openhartige overgegevenheid, innig leunende in zijn arm, met haar hoofdje bijna op zijn schouder, dat het voor allen die oogen hadden, duidelijk was te zien, hoe hier een liefdesverklaring gedaan was, of op het punt stond te worden uitgesproken. Mevrouw van Reymerswaele,
| |
| |
ontdaan, keek rond naar haar man; hij was er niet; hij hield zich zeker in een der conversatiezalen op. Wat moest zij doen? Zij wist het werkelijk niet...
Alix danste met Reinout. Na een wals met von Eckmüller, en terwijl zij nog even met dezen rond-wandelde, had hij opeens vóor haar gestaan. En zij was zóo verbijsterd geweest, dat zij nauwelijks wist, hoe zij elkander hadden begroet, en hoe zij opeens ging aan zijn arm. Haar eerste opwelling was geweest, hem koel en bruusk te negeeren, maar zijn oogen waren in zoo argeloosopgewekte vreugde op haar gericht, dat zij zich overwonnen voelde, en geen woord kon spreken. Begreep hij dan niets van hetgeen zij voelde, en recht had, hem te verwijten? Vergiste zij zich misschien? O, als zij zich vergiste!...
Eenige oogenblikken verstond zij hem niet, en was zich alleen bewust van een blijdschap, zoo groot, dat die haar overweldigde. Maar toen kwamen met plotselinge kracht al haar grieven in haar op: zijn niet verschijnen op Maximiliane's receptie... zijn late schrijven... en zij liet haar hand weg-glijden uit zijn arm, maar hij, slechts denkende aan een toevallige beweging, greep haar vingers, en legde ze vaster in zijn arm. Zij glimlachte onwillekeurig bij die als van zelf sprekende inbezitneming, en haar boosheid versmolt direct bij zijn vriendelijkheid, maar zij vond toch tegelijk, dat het zóo maar niet ging, dat hij eens goed moest weten... En hem in de rede vallende, vroeg zij:
| |
| |
- Waarom ben je niet op de receptie geweest?
Hij keek haar verwonderd aan. - Waarom ik daar niet geweest ben? Dat kan je toch zélf begrijpen?
- Nee, zei ze stroef, zich opwindend terwijl zij sprak, nee, dat kan ik niet begrijpen, stellig niet! na je woorden van toen je ons een visite bracht, en vooral niet na je vraag aan me, om met me te mogen correspondeeren. Ik had zeker al dadelijk een brief van je verwacht...
- Had je? vroeg hij, met een ongewone teederheid, hoe kon ik dat vermoeden?
Maar zij sloeg geen acht op zijn woorden.
- En toen je niet schreef, aldoor niet schreef, toen verwachtte ik natuurlijk, dat je die avond zou komen.
Aldoor niet schreef... hoe allerliefst klonken die woorden uit haar mond, en hoe welkom waren ze hem... Aldoor niet schreef... ja, hij had niet onmiddellijk geschreven, omdat hij niet durfde. Ware hij een tiental jaren jonger geweest, dan had hij het ongetwijfeld gedaan, omdat de jeugd gewoonlijk niet luisteren wil naar de stem van het verstand. Maar hij was wijzer geweest. Hij meende dat wel te moeten zijn, omdat er hier teveel afhing van zijn welberadenheid. Hij wist het met groote blijdschap, dat Alix van hem hield, hij kon er niet aan twijfelen. Maar tegelijk had het bezoek aan haar huis zulke sterk onaangename gewaarwordingen bij hem achtergelaten, dat hij langen, langen tijd over de door hem te volgen gedragslijn had nagedacht. Het stuitte
| |
| |
hem tegen de borst, dat hij door de oude van Reymerswaele's niet als een begeerde schoonzoon werd aangemerkt, en dat Alix dus, wanneer zij hem aanhangen bleef, daarmede handelde tegen den zin barer ouders; - en dat zij, door een huwelijk met hem, zeer veel opofferen zou... Zijn trots eischte, niet dat hij méer dan hij was zou worden geacht, maar wèl dat hij niet minder dan zijn waarde zou worden geschat. Hij voelde zich in staat, om Alix gelukkig te maken, maar hij wilde dan ook, dat dit zou worden erkend, en dat Alix hem niet ten huwelijk werd gegeven uit nederbuigende goedheid. Hun liefde alleen moest hier het gewicht in de schaal leggen, en niet allerlei bijkomstige omstandigheden van ‘naam’ en ‘stand’ en ‘positie’, en al dergelijke conventionaliteiten meer.
Maar het was zoo niet, dat wist hij wel. De ontvangst van mevrouw van Reymerswaele, terwijl hij slechts een beleefdheidsbezoek bracht, was van dien aard geweest, dat hij gemakkelijk kon begrijpen, hoe het hem zou vergaan, als hij verdere stappen waagde.
Daarom was hij eindelijk tot het besluit gekomen, om de omstandigheden niet te forceeren. Op het oogenblik was hij van Alix zeker, maar zij was nog zoo jong. Hij zou haar, langzaam-aan, in zijn brieven, doen begrijpen, hoe haar leven veranderen ging, wanneer zij trouwde met hem; alles waarvan zij afstand moest doen, zou hij haar toonen, en als zij goed begrepen had en volkomen doorvoeld, wat zij zou moeten opof- | |
| |
feren, - en als hem gebleken was, dat het, oprecht en waarachtig, geen opoffering voor haar beteekende, dan... dan eerst...
En hij schreef haar, zoo kalm als hij kon, nadat hij opzettelijk eenige dagen na zijn bezoek had voorbij laten gaan. Zorgvuldig al zijn warme gevoelens onderdrukkende, zonder een enkele lyrische uitdrukking, schreef hij haar, zooals men een brief zou kunnen zenden aan een goeden vriend. Antwoordde zij hem op dezelfde wijze, dan zou hem daaruit blijken, dat zij hem had begrepen. Maar als het mocht zijn, dat zij hem zijn koelheid verweet, dan zou hij haar ronduit alles zeggen, wat hij voelde en dacht.
Maar zij schreef hem niet koel, zij schreef hem zelfs niet verwijtend... zij zond hem in 't geheel geen antwoord. En hij, feitelijk van oordeel, dat schrijven toch nooit zoozeer alles zegt als spreken, had dankbaar de gelegenheid aangenomen, die hem geboden werd, om haar te ontmoeten. Een jonge man, die werkte op zijn bureau, weinig onderlegd, maar waar wel wat inzat, en van zeer goede familie, en dien hij wel mocht, had hem al verscheidene malen uitnoodigingskaarten willen bezorgen voor ververschillende feestelijkheden, maar hij had altijd geweigerd. Nu echter van Rave aankwam met een introductie voor het Casinobal, had hij plotseling bedacht, dat Alix daar ook wezen zou. En hij had aangenomen.
- En je hebt me niet geantwoord op m'n brief, zei hij. Waarom niet?
| |
| |
Maar nu barstte al haar kinderlijke verontwaardiging los.
- Waarom niet? Antwoorden op zóó'n brief?
- Wat mankeerde er dan aan? vroeg hij glimlachend.
- O! dat weet je niet eens! zei ze en maakte opnieuw een beweging om haar hand weg te nemen van zijn arm, maar hij klemde die stevig vast.
- Nee, antwoord me?
Ze keek vluchtig op in het tot haar neergebogen gezicht, en bloosde plotseling hevig, toen zij den blik der doordringend-vriendelijke oogen ontmoette. Haar hart begon stormachtig te kloppen, maar zij antwoordde toch, ofschoon haar stem telkens stokte van ontroering, want antwoorden was zij aan zichzelve verplicht.
- Je schreef... beste Alix... en... en... bekende zij, ondanks zichzelve, daarom heb ik de brief nauwelijks gelezen... en ben ik zoo boos geworden, dat... dat... ik... niet antwoorden... wou...
- Had ik dan wat anders mogen schrijven? vroeg hij zeer zacht, en zoo gevaarlijk teeder, dat zij zich met alle macht moest bedwingen, om niet haar armen om zijn hals te slaan, en haar wang aan zijn borst te leggen. Zijn stem, zijn dichte nabijheid bedwelmde haar... en zij wou nu wel weg-zinken in dien blij-zoeten droom... en van niets meer weten, dan van hem... van hem en zijn liefde...
Maar zij waren niet alleen, - met een schok
| |
| |
kwam zij tot de werkelijkheid terug, en ze zei:
- O, wat is 't nu akelig, dat we hier zijn, en bijna geen woord kunnen spreken... overal zitten ook menschen in de andere zalen, en iedereen kijkt naar ons...
- Alix, zei hij, - hij was het moe, nog langer naar zijn verstand te luisteren, hij had haar lief, en hij kon zichzelf verachten om zijn trots, die hun geluk in den weg bleef staan, - Alix... ik... ik ben hier gekomen, om je te zien, om je te spreken... Ik wil niet langer wachten... ik moet nu weten...
- Kom, zei ze, iets bedenkende, - al haar zekerheid terug-krijgende, nu hij zijn kalmte verloor, - hier is in de corridor 'n gobelin... jullie hadden op ter Aar immers ook gobelins? kom dat eens zien...
En terwijl zij, glimlachend van vreugdevolle verwachting naast hem ging, zei ze schalks:
- Misschien... is 't geen gobelin, 't is eigenlijk, geloof ik, een als gobelin geschilderd doek, van Alfonso Perez...
In den corridor schrikte zij even, op het zien der openstaande deur van de rookkamer, waarin zij haar broer met vrienden ontwaarde.
Een hunner, von Wintern, stond op, wisselde een paar woorden met haar, en sloot toen, beleefd en bescheiden de deur. Maar toen zij alleen waren in den smallen corridor, hadden zij geen oogen voor de kleurige figuren van het stuk; hij greep haar beide handen, en zei met bedwongen stem:
- Ik houd van je... ik heb je lief... 't Is
| |
| |
misschien zelfzuchtig, dat ik 't zeg... maar ik kan niet anders... Zeg me... zeg me... of je óok van me houdt...
- O! zei ze, je weet 't! en zij keek hem zóo innig aan, dat hij zich haast niet bedwingen kon, om haar roode lippen te omsluiten met zijn zoen. Maar de tijd drong, elk oogenblik kon iemand hier doorkomen, en hij zei gejaagd:
- Nee, luister...: besef je goed, wat je doet, als je trouwt met mij? Hoe je dan van alles afstand moet doen, wat je nu...
- Ja! ja! riep zij vroolijk, ik weet alles, en ik wil alles... Van jou houd ik, van jou alleen... en al 't andere kan me niets schelen... niets!
Hij boog zich snel, en raakte even met zijn mond haar wang.
- Morgen kom ik met je Vader spreken, fluisterde hij. Toen keerden zij terug in de zaal, en daar sloeg hij zijn sterken arm om haar heen, en zij dansten, omdat zij zich verbeeldden, dat zij alleen in beweging hun emotie konden verbergen. Maar zelfs nu verrieden zij zich bijna geheel, en mevrouw van Reymerswaele schudde beducht het hoofd; zij zag wel, dat de zaken te ver gevorderd waren, dan dat zij thans nog konden worden gestuit... en zij beefde van innerlijken angst voor hun thuiskomst. Zij vreesde, dat zelfs haar man hier niets zou kunnen doen, want Alix was een hartstochtelijk kind, en zou haar gang willen gaan, ook al moest de onderste steen boven keeren. Kinderen zijn een zegen des Heeren, daarvan had zij zich steeds overtuigd gevoeld, maar
| |
| |
als zij groot worden, en de liefde voor hun ouders vergeten in een andere liefde... Maar, ach, het Woord zeide immers: de vrouw zal haren Vader en hare Moeder verlaten en haren man aanhangen... daarin moesten zij en haar man maar troost zien te vinden en rust...
Vanavond was zij anders niet kalm. Over Loïs had zij zich eerst bezorgd gemaakt, toen over Maximiliane, daarna over Alix... En nog scheen het niet genoeg te zijn, want zij voelde zich ook onrustig over Maurits. In den korten, zoo korten tijd van zijn huwelijk, was hij sterk veranderd. Vaak zag zij zijn wenkbrauwen somber gefronsd, alsof hij in pijnlijk nadenken was verzonken... en als zij dan waagde hem even over het voorhoofd te strijken, en vriendelijk-zacht te vragen of hij iets had?... dan kon hij haar afwijzen met een bitse kortheid, als hij vroeger nooit tegen haar had aangenomen. Maurits was wel altijd een beetje gesloten geweest, hij was het kind, met wien zij zich het minste ‘op haar gemak’ gevoelde, maar toch aan hartelijkheid had er in hun verhouding nooit iets ontbroken. En nu... O, het kwam natuurlijk door Josephine, ook al trachtte haar man haar wijs te maken, dat Maurits werd bezig gehouden met de zorg, die zijn betrekking medebracht, ‘'n diplomaat heeft immers haast 't heele regeeringsstelsel in handen?... Oorlog en vrede is afhankelijk van hem!’ Nu ja, maar zij geloofde toch geen oogenblik, dat Maurits' verstrooide triestheid iets met de diplomatie had te maken. Er waren op het oogen- | |
| |
blik immers geen ernstige zaken aanhangig, en bovendien, Maurits' intrede in de gezantschapswereld dagteekende niet van vandaag of gisteren. Neen, Josephine was de schuld; die, met haar onverschillig uiterlijk en haar koele manieren, maakte haar jongen het leven onaangenaam. En zoo spoedig al, zóó spoedig na zijn huwelijk was de désillusie gekomen, dat zij zich ernstig bevreesd maakte voor wat daarvan moest komen. Hoe gelukkig, stralend gelukkig was Maurits op zijn trouwdag geweest. Nu scheen hij geheel zijn équilibre te hebben verloren, en niemand, niemand kon of durfde hem helpen...
Josephine was wél heel mooi, zooals zij zich nu, met de haar eigen lokkende koelheid, den vreemden, donker-kouden blik harer glanzende oogen voortdurend op haar partner gericht houdende, wiegde in de armen van den jongen Franschen diplomaat Bois d'Haine... Hoe meer zij keek, hoe zekerder het haar werd, dat er tusschen die twee een eigenaardige verhouding moest bestaan, een verhouding, als tusschen menschen, die elkaar niets behoeven te zeggen, om elkaar toch volmaakt te begrijpen. Deze gedachte van haar was meer een aanvoeling dan een bewust besef, en toch zij was er zeker van, dat zij zich niet vergiste. Wanneer een ander het tegen haar zou hebben beweerd, dan had zij het waarschijnlijk in drift en verontwaardiging ontkend, - en als zij even tot bezinning kwam, dan schudde zij met geweld de aandoening van wantrouwen van zich af, - maar gerust omtrent
| |
| |
haar was zij niet. En waar was Maurits?... hij liet zich al den heelen avond niet zien...
Josephine, in haar robe van oranjekleurig fluweel, gevoileerd door met zijden bloemen geborduurde en met parelen bestikte witte mousseline de soie, - een robe, die gemakkelijk te herkennen was, als afkomstig van Worth, door de lange franjes, die langs de draperieën waren aangebracht, - met haar sphinxachtig lachje, dat evenwel voor Bois d'Haine niets raadselachtigs bezat, omdat hij volkomen wist, wat hij aan haar had, danste, zeer kalm, zich volstrekt niet bekommerend om de ‘bekrompen’ en ‘burgerlijke’ opvattingen der Haagsche aristocratie. Zij gaf natuurlijk niets om dezen jongen man; dat wil dan zeggen, zij hield er van om ‘verboden’ gedachten te hebben, en zoo zou zij, indien zij toevallig getrouwd ware met Bois d'Haine, op dezelfde wijze over Maurits hebben gedacht. Het huwelijk met een man, van wien zij zeker kon zijn, was haar niet genoeg. Als Maurits haar reden tot bezorgdheid had gegeven, als hij haar jaloezie had opgewekt, dan zou zij waarschijnlijk zich met hèm hebben bezig gehouden in haar geest. Nú was dat niet noodig. Zij kende hem volkomen, wist alles van hem, en ook, hoe machteloos hij door zijn hartstocht aan haar was onderworpen. En zij had het altijd geweten, hoe zeer Bois d'Haine met haar overeenstemde in karakter, in neiging, in levensverlangen. Daarom juist had zij hem nooit willen trouwen; maar dit maakte hem uiterst geschikt, om, ná haar huwelijk, haar te
| |
| |
dienen voor afleidend spel. Zij stond hem niets toe, en zou hem zeker wel nooit iets toestaan ook, maar de schijn van een verhouding te wekken, zoo kort na haar huwelijk, wat misschien geen enkele vrouw ooit had gedaan, dat vond zij heerlijk; de aandacht van het publiek, dat zij toch verachtte, wilde zij gaande maken, en vooral wilde zij haar man in spanning brengen en houden, haar man, die haar al te uitsluitend aanbad...
Bois d'Haine begreep haar, en speelde op de gewenschte fijne wijze het spel met haar mee. In werkelijkheid was er op hunne gedragingen niet het minste te zeggen, maar duidelijk zag zij, hoe alom de schijn was gewekt, en dat verrukte haar. Zij werd bepraat, en critisch bekeken, met veelbeteekenende lachjes en eigenaardige trekjes van tegenzin om den mond, gade geslagen, - en wat het voornaamste was, - haar man kreeg buien van opgewonden drift, waarin het haar een genot was hem te zien, en aanvallen van radelooze verliefdheid, waarin hij haar liefkoosde, als hij haar nooit geliefkoosd had... - zij was volkomen tevreden.
Zij merkte, dat haar man uit de zaal verdwenen was, nadat hij haar als een gunst had gevraagd, vanavond alleen te dansen met hèm, en zij dit weigerde. Zij kon eigenlijk heel goed begrijpen, hoe hij, de eerste maal na getrouwd te zijn, een bal in den Haag bijwonende, heel graag zijn ‘geluk’ aan de menschen zou hebben getoond. Maar als zij dit niet zoo uitstekend inzag, was
| |
| |
er voor haar geen genoegen in geweest, zijn verzoek af te slaan. Wanneer zij het besef had, onrecht te doen, was zij altijd het prettigst gestemd. En daarom was zij voorkomender, vriendelijker, geestiger dan ooit, terwijl zij danste, of in een kring stond van jongelui, die allen wenschten aan haar te worden voorgesteld. Zij vond haar positie eenig: ongetwijfeld was zij een der reines du bal, en haar eigen man wilde daar geen getuige van zijn; terwijl zij een harer triomfen genoot, trok hij zich terug, en voelde zich veronachtzaamd en verlaten...
Toen Josephine met een koud lachje en een nonchalant:
- Nee, beste Maurice, dat moet je niet van me vragen, zijn verzoek weigerde, was er een oogenblik zoo'n overweldigende woede in Maurits opgestormd, dat het donker werd voor zijn oogen. Zijn hand strekte zich tastend naar haar uit, als om haar in zijn armen te sleuren, en haar te dwingen naar zijn wil... Maar hij was te veel man van de wereld, om zich niet oogenblikkelijk te beheerschen, en te veel diplomaat, om niet dadelijk te weten, wat hem stond te doen. Recht richtte hij zich op, zonder verder naar haar te zien, en verliet de zaal.
In de rookkamer, links van de balzaal, wist hij, zou hij een paar vrienden vinden, met wie Josephine en hij in het hôtel des Indes hadden gedineerd. Het was laat geworden, zij hadden heen moeten gaan, voor zij de mokka hadden gebruikt, en lieten daarom koffie en likeuren in
| |
| |
de rookkamer brengen. Daar kon hij een pooslang rustig zitten, totdat hij zijn bedaardheid geheel zou hebben herwonnen.
In het kleine, oude kabinet, waar alles dof en donker was van hoogen ouderdom: het balkenplafond, de betimmering langs de wanden, de stoelen, met donkerbruin in figuren geperst leer, - en waar alleen de ingezette blauwe tegeltjes een fraaie lichte kleurschakeering gaven, vond hij het kleine gezelschap bijeen. Deze drie waren allen gekomen, om een bepaalden dans te doen met een bepaald meisje, en al wachtende zaten zij hier zeer rustig, en praatten wat, en rookten sigaretten.
Toen Maurits binnen-kwam, en hij de geurige, eigenaardige rook inademde van de Turksche tabak der sigaretten, die zijn vriend von Wintern, door bemiddeling van den Turkschen gezant, direct uit Nedjeb kreeg geïmporteerd, en hij het aroma rook van den zoeten, sterken Russischen kummel, van de straffe, droge kirsch, die hem een smaak-aanvoeling gaf als proefde hij bittere amandelen op de tong, en van de zwarte koffie, die wasemde in de kopjes, - toen hij het kleurig geluid der balzaal had buiten-gesloten, voelde hij zich een moment verlicht, als had hij, na een vlucht, eindelijk een veilige plaats bereikt. Hij viel neer, als was hij vermoeid, op een stoel bij de schouw, en sloot vluchtig de oogen, om de rust en de goede stilte beter in zich te kunnen opnemen. Wat voelde hij zich vreemd-afgemat en down... de inspanning om zich te bedwin- | |
| |
gen had wèl veel van zijn zenuwen gevergd...
De mengeling van geuren, de zoele warmte, de gemakkelijke houding der anderen, het zwijgen, waarin zij allen waren vervallen, bezorgde hem een zonderlinge slaperigheid, zooals soms iemand ondervindt, die uitgeput is, bijna bedwelmd van pijn. Maar een enkel woord van von Wintern was voldoende, om hem weer tot zelfbezinning te brengen: hij nam zijn kopje, en dronk het in één teug leeg. En zoo ook zijn likeurglaasje; hij had een licht en zwevend gevoel in het hoofd, alsof hij in het begin van een roes verkeerde, en hij wist een sterken prikkel noodig te hebben, om tenminste voor het uiterlijk normaal te kunnen schijnen.
Hij voelde zich zoo hard van binnen, en tegelijk zoo warm en week, als hij zich nog nooit had gevoeld. Hij zou zooeven met Josephine in staat geweest zijn tot een wanhoopsdaad, als hij zich niet bijtijds had bedwongen, - èn hij zou in staat geweest zijn om in tranen uit te barsten, en het snikkend uit te kermen. Maar hij deed niets; hij zat maar stil, met voor zich uit gestrekte beenen, de handen in de zakken, en het hoofd wat op de borst gebogen. Nauwelijks werd hij de aanwezigheid der anderen gewaar, opnieuw was hij weg-gezonken in zichzelf, zóó diep, dat hij scheen te droomen.
Wat had hij, jong en enthousiast, veel gehoopt, veel verwacht van het leven... Hoe sterk en zelfverzekerd was hij geweest, steeds met een welvoldaan lachje om eigen kracht, en met een
| |
| |
soort van eigengerechtigde minachting voor hen, die zich niet zoo zeker van het leven waanden... Al als student aan de Vrije Universiteit had hij dat gevoel van meerderheid gehad. En toen hij tot rector van het corps werd gekozen, had hij die eer eigenlijk aangenomen als een hem toekomend recht. Hij herinnerde zich nog, hoe hij uit eerzucht werkelijk hard studeerde, zoodat hij magna cum laude zijn candidaats had gedaan. Hij herinnerde zich de colleges van zijn beminden professor Fabius, een man, wiens stipte nauwgezetheid, wiens onafgebroken toewijding, die zich openbaarde in den vasten, geregelden gang zijner colleges, in de tentamens en examens, - wiens warme bezieling voor zijn werk, - hoe moeilijk viel het hem zijn les af te breken, al had de Westertoren ook al lang het hora est verkondigd; hoe verhief hij zijn stem bij zelfs het geringste onderwerp, waardoor hij er belangrijkheid aan wist te geven, zoodat degenen, die in de gang de faculteitszaal passeerden, onwillekeurig bleven staan, om de voordracht te volgen, - hij zich ten voorbeeld had gekozen. Hoe hartelijk had hij zich verheugd, dat de Vrije Universiteit ook daarin haar vrijheid handhaafde, dat zij den zeventigjarigen leeftijd niet als limiet van het professoraal leven stelde, zoodat de juridische faculteit, waaraan professor Fabius, sinds de oprichting der Hoogeschool in 1880 werkzaam was, en die men niet zonder hem kon denken, hem dus tot het eind van zijn leven behouden kon...
| |
| |
Hij herinnerde zich het vijfentwintig-jarig lustrum van het corps. Dat waren dagen geweest, - toen hij, op een tafel vol Rijnwijnflesschen en glazen, stond te speechen over de toekomst, zijn toekomst in het bizonder, - hij had als lid van het dispuutgezelschap Q.B.D.B.D. en van de Oratorische Vereeniging Demosthenes, een groote vaardigheid met het woord gekregen, - en verkondigde, dat er in zijn handelingen nooit iets zou worden gevonden contra Deum aut contra bonas mores... Hij herinnerde zich zoo duidelijk zijn geestdrift en onbezorgheid van toen...
Hij herinnerde zich dan zijn promotie, vervolgens zijn werkzaamheid aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken, daarna zijn benoeming tot attaché. En hoe hij bij zijn bevordering tot gezantschapssecretaris 2e klasse aan trouwen had gedacht...
Tot dusver was alles hem in het leven gelukt. En ook zelfs slaagde hij er in, om de vrouw, die hij liefhad, ten huwelijk te krijgen. Maar daarna was zijn ellende begonnen. Geen ellende vol smart en strijd, waarin hij zijn krachten had kunnen ontwikkelen door zich trotsch en energiek te weer te stellen, maar een lage, sluipsche ellende, die hem deed verworden tot een bangen lafaard, tot een man, zonder zedelijkheidsgevoel, of verantwoordelijkheidsbesef tegenover zichzelf...
Een opmerking van zijn vriend von Wintern schokte hem opnieuw uit zijn verdooving op. Hij hoorde hem zeggen:
- Jij ben 'n gelukkige kerel, jij ben de eenige van ons, die hier zonder ‘plichten’ zit, de
| |
| |
eenige, waarvan niet iets wordt ‘verwacht’, omdat je getrouwd ben. Jij hebt je doel bereikt.
Hij soesde weer weg. Jij hebt je doel bereikt... Hoe kalm werd dat geconstateerd, alsof er geen twijfel aan mogelijk was. Zijn doel... was toch zeker niet geweest, de speelbal te worden van een slechte, coquette vrouw. Maar hij schrikte van zijn eigen gedachte, die hem nog dieper in zelfvernedering deed nederzinken. Coquet was zij, maar slecht?... Bedroog zij hem? Neen. Zij bedroog hem niet. Zij kwelde hem alleen maar ten doode toe, door haar schandelijk gedrag... het andere wilde hij niet gelooven. Zijn geheele leven zou immers vernietigd zijn, als hij haar ontrouw moest wanen. En... hij wilde geen nederlaag. Hij wilde zegevieren over het leven, zijn eerzucht dreef hem, veel, hoe langer hoe meer, te bereiken... en zijn trots verbood hem, ónder te gaan door de kwade gril eener vrouw. Maar tegelijk wist hij zich te zwak door zijn liefde, om een suggestieven dwang op haar uit te oefenen. Hij moest dulden, verdragen... karakterloos lijden en zwijgen...
Maar toch... wanhopen wilde hij niet. Was de corpsleuze Nil desperandum Deo duce ook niet altijd zijn leuze geweest?... Hij was zelfbeheerscht en sterk. Vlak bij hem, slechts door een enkelen wand gescheiden, danste zijn vrouw, flirtend en vrij, met een ander... en hij zat hier het te weten en geen hand stak hij uit, om den gruwel tegen te gaan. Was dat niet zelfbeheerscht, was dat niet sterk?
| |
| |
Hij geloofde, dat zijn vrienden wel wisten, waarom hij zich hier hield verborgen. Maar zij spaarden hem, en lieten hem hun vermoedens niet merken. Zij spraken ook nu niet, zooals anders, over liefdesgevallen, behandelden geen huwelijkshistories... zij zwegen in vriendschappelijk meegevoel.
Vaag trof zijn oor opeens het feestelijk rumoer der groote zaal; met een golf van geluid sloeg het heller naar hem toe, hoorde hij muziekgeruisch en het geschuifel der voeten... maar hij keek niet op. Stemmen vernam hij en het sluiten der deur, zonder er acht op te slaan... toen stiet zijn vriend von Wintern hem aan:
- Zeg, vond je dat maar goed?
- Wat?
- Dat ze zoo alleen met die man naar de corridor is gegaan?
- Wat? bracht hij met moeite uit.
Hij voelde het, dat hij als in zware verlamming neerlag in zijn stoel, en het antwoord niet wilde hooren, maar toch in woeste gretigheid luisterde, de seconde, vóordat het kwam.
- Heb je haar dan niet gezien? Je zuster Alix met de een of andere willekeurling...
Het bloed stroomde zoo snel terug naar zijn hart, dat een weeë flauwte hem overviel. Hij was tot niets anders dan tot een bête lachje in staat.
- Schrik je zoo? vroeg Von Wintern verbaasd. Ik maakte maar gekheid, man. Ik vertrouw Alix wel, ook al zou ze honderdmaal een ‘gobelin’
| |
| |
gaan bekijken, zooals ze zei. Jij dan soms niet?
- Ja, antwoordde hij. Ik? natuurlijk.
Hij richtte zich op, een huivering ging hem door de schouders, en hij wreef zijn handen over elkaar, die in zijn handschoenen kil en gevoelloos waren.
- Zoo, zei hij, en huiverde nogmaals. Was Alix hier? met wie?
- Dat weet ik niet. Maar heb je haar dan niet gezien?
- Nee, zei hij, ik schijn te hebben gedroomd...
- 'n After dinner siësta, lachte een der andere jongelui. 't Is hier ook criant vervelend. Er mist toch iets, nu de Prins niet komt, en ook niet de Koningin-Moeder...
Maurits, nu weer bijna geheel zichzelf, glimlachte, en zei:
- 'n Volgend maal beter... En kalm vertelde hij, dat hij nu definitief voor een poos aan het departement van Buitenlandsche Zaken was werkzaam gesteld. De loomheid had zijn hersenen verlaten; de rust en de overdenking hadden hem goed gedaan, en de plotselinge schrik scheen al zijn zenuwen te hebben geëlectriseerd. Hij voelde zich nu weer opgewekt en frisch, en hij schaamde zich voor zijn neerval in zwakte. Geen smart, geen wanhoop was voor hem te vreezen, zoolang God hem geleidde...: Nil desperandum... Deo duce...
einde van het eerste deel.
|
|