| |
| |
| |
[Deel 2]
Zesde hoofdstuk.
I.
In de Zeestraat, dicht bij den Ouden Scheveningschen Weg, bewoonden Maximiliane en Gerard van den Eeckhout een comfortabel en aangenaamingericht huis. In Februari had haar huwelijk plaats gehad, tegelijk met dat van Loïs en Alix, en deze drievoudige bruiloft was de gebeurtenis geweest van het seizoen.
Ofschoon de heer van Reymerswaele er gaarne nóg meer werk van had gemaakt, - hetgeen belet was door een hofrouw, die was aangenomen om den dood van den Groothertog van Luxemburg, - waren de huwelijken toch met zóóveel pracht en praal gevierd, dat zij dagen lang het onderwerp der gesprekken hadden uitgemaakt. Wel mocht dominé Willemsen, die het huwelijk van alle drie had ingezegend, spreken van een ‘zeldzaam familiefeest.’ De receptie na het huwelijk was dan ook door honderden bezocht geworden, en de heer van Reymerswaele had zich vroolijker en jovialer betoond dan ooit.
| |
| |
En nu...
Maximilians liep langzaam de beneden-suite door, die modern gemeubeld was in mahoniehout, met licht-maderabruine bekleedsels, gordijnen en tapijten. Alles zag er nog zoo nieuw, zoo heelemaal niet ingeleefd uit: alles was door Pander ingericht met veel tactvollen smaak, maar... het was een barer meisjes-illusies geweest, om zelf haar nieuw tehuis te meubelen; om met haar verloofde stuk voor stuk te kiezen, alle détails te bepraten... en langzaam de kamers gezellig en vol te zien worden. Nu... was zij bij haar tehuiskomst opeens verplaatst in een omgeving, die zij niet kende, zij, zoo gevoelig voor vreemde indrukken. Haar huwelijk was zoo kort op haar engagement gevolgd, dat haar de tijd ontbroken had, om zelfs voor haar uitzet, zoowel als voor haar huis de noodige toebereidselen te maken. Het zoeken van een geschikte woning had hen lang opgehouden; maar toch, vanzelf scheen het wel, was alles bijtijds in orde gekomen.
Op haar trouwdag was haar trousseau klaar met japonnen en al, en het huis gedeeltelijk ingericht, en toen zij thuiskwamen van de huwelijksreis, vonden zij alles onberispelijk gereed.
Maximiliane liep heen en weer, heen en weer, van de ramen, die uitzicht gaven op de rustige straat, tot aan het deur-raam naar de verandah, waardoor zij zag in den keurigen, leegen tuin. Zij voelde zich nog zoo zonderling, zoo oneigenlijk te moede... alsof er dingen met haar waren gebeurd, die zij nog niet goed kon beseffen, en
| |
| |
die toch haar heele leven hadden veranderd. Alles was zoo snel gegaan, zoo verbijsterend snel, dat zij geheel haar kalmte was kwijt geraakt, en leefde op haar zenuwen.
Of zij gelukkig was? Haar Moeder had het haar in de dagen, die aan haar huwelijk voorafgingen, zoo dringend, zoo herhaaldelijk gevraagd. Waarom? Zij geloofde het nu te gaan begrijpen, maar zij wilde, zij wilde het niet begrijpen.
Onrustig huiverde zij, en wreef de palmen harer zenuwkille handen tegen elkaar, en warmde ze bij den haard in de suite. Zij steunde met haar eenen voet op den koperen haard-rand, en zag toevallig in den spiegel, die ingebouwd was boven den schoorsteenmantel. Zij keek, en zij bleef kijken, alsof zij zichzelf niet herkende. Zij ontwaarde een elegant figuur in een met bont gegarneerde robe d'intérieur van olijfgroen fluweel, een niet-mooi, mager, bleek, maar zeer gedistingeerd gezicht, waarin de oogen koel en zelfs wat hoogmoedig stonden.
Het meest verbaasde zij zich over die uitdrukking in haar blik. Koel was zij nooit geweest, - en hoogmoedig zeker niet. Hoe kwam het dan, dat zij nu, na haar huwelijk, dat haar... gelukkig had gemaakt, zoo gelukkig, als zij nooit meer gedacht had te zullen worden... er zoo onverschillig uitzag, zoo bijna koud-geresigneerd, alsof zij zich voelde staan boven haar lot?...
Niet denken... niet peinzen... vermaande zij zich. Het diepe doordringen in de dingen, die haar betroffen, was altijd een harer noodlottige
| |
| |
eigenschappen geweest, en had haar vele rustige oogenblikken verstoord. Wat wilde zij dan, wat wilde zij toch van het leven?...
Dankbaar moest zij zijn, en tevreden. Hier stond zij nu, Maximiliane van Reymerswaele, de onbegeerde, de versmade, zij, die verging van smart om haar eenzaamheid, en die alle hoop op de toekomst had laten varen, - hier stond zij, door 's Heeren liefderijke beschikking, tot een gelukkige getrouwde vrouw geworden, in een eigen tehuis, dat haar smaak geheel voldeed. Zij was begenadigd boven duizenden, maar...
Was zij datzelfde meisje, dat zich vaak in een acces van radeloosheid op den grond had geworpen, de handen samen-gekrampt in een woordeloos woest gebed, de wenschen, die zij voelde, niet durvende uitspreken, maar haar geheele ziel doorklonken van het troostelooze: Waarom zoovelen, en niet ik... nooit ik...
Heel zacht en teeder, het bijna niet wagend dit te zeggen, had haar Moeder, wanneer zij deze in haar wanhoop te veel had doen begrijpen, wel eens haar vermaand, dat zij zich niet zoo toegeven mocht, want dat het ziekelijk werd... En, ja, beschaamd, vernederd, had zij het dan uitgesnikt aan haar Moeders schouder, maar later, weer alleen, had zij vaak gedacht: Ziekelijk, waarom? Waarom is het ziekelijk, wanneer een vrouw verlangt naar een man, terwijl er geen enkele man is bijna, die vrijwillig ongetrouwd blijven wil. Elke man zoekt zich een vrouw, richt een nieuw tehuis op, als voortzetting van datgene,
| |
| |
waaruit hij stamde, maar een vrouw... een vrouw moet wachten, en dulden, en van verlangen vergaan...
O, zij herinnerde zich nog, hoe zij eens op hun jongemeisjes-kransje ‘Die God liefhebben, werken alle dingen ten goede’, waar zij kleedingstukken voor armen vervaardigden, om die te kunnen verkoopen op hun jaarlijkschen bazaar, hadden gesproken en gespot over ‘Kiesrecht’ voor de vrouw, en hoe toen Bertha van Herberen Wennard schaterend had geroepen:
- Kiesrecht voor de vrouw? Dat zou een uitkomst zijn voor de oude jongejuffrouwen! Dan hebben die ook 's 'n kansje!
Toen waren de anderen er natuurlijk allen even ongevoelig en wreed op ingegaan, en hadden geschamperd en gelachen om die zottinnen, die zoo graag willen trouwen, maar geen man kunnen ‘vragen’... en háár oogen hadden gebrand van een toorn, dien zij niet wou bekennen, niet om Bertha, die gemakkelijk zoo spreken kon, - zij was toen al met van Gaesbeek geëngageerd, - en niet om al die andere kwaadaardige wichten, allen frisch en knap van uiterlijk, - totdat zij zich niet had kunnen weerhouden om te zeggen:
- Foei, Bertha, wat ben jij onkiesch!
en zij de lachers op haar hand kreeg, om wat men haar ‘geestigheid’ noemde.
En nu...
Met een schok kwam zij tot de werkelijkheid terug, en lachte flauw. Dat alles was immers voorbij... zij was nu getrouwd...
| |
| |
Zonderling was het, dat zij zich zoo weinig ‘getrouwd’ voelde. Verbijsterd stond zij in het vreemde leven, dat haar deel was geworden, zoo plotseling, zoo onverwacht, dat zij er nog overweldigd door was. Zij was de vrouw van Gerard, zijn eigen vrouw, - was het slecht om te zeggen, dat zij zich nog zoo vreemd voelde tegenover hem?...
Hij deed ook nooit moeite, om eens met haar te praten; hij gaf haar volstrekt geen gelegenheid, om hem te leeren kennen. Op de huwelijksreis al, die zij naar Nizza hadden gemaakt, ging hij vaak zonder haar uit. En na hun terugkomst in den Haag zag zij hem vaak alléen maar aan de maaltijden, en...
Zij was nog 't geheel niet ‘eigen’ met hem geworden. Zij voelde zich steeds verlegen tegenover hem, en bloosde voortdurend bij wat hij haar vroeg, op een voor haarzelf hoogst vervelende en hem aldoor ontstemmende wijze. Haar manier van doen embêteerde hem, - zij kon dat best begrijpen! - en er waren al eens eenige malen harde woorden gevallen. Maar daar zij hem volkomen gelijk geven moest, zweeg zij deemoedig bij zijn verwijten.
Alles was haar eigen schuld. Zij was geen lieve persoonlijkheid, maar een stugge en toch overgevoelige vrouw, die zich nergens bemind wist te maken... En toch, zij smachtte er zoo naar, om te worden liefgehad. Want haar man hield niet van haar. Hij had haar in de eerste plaats om haar geld getrouwd, dat besefte zij wel. Maar
| |
| |
hoe zou zij hem dit hebben kunnen verwijten, waar zij, zij was er van overtuigd, hem tóch zou hebben genomen, zelfs al had hij haar zijn doel rond-uit bekend?
Zij zette zich neer in een der nieuwe fauteuils, met vierkante rug en leuningen, die zóo hoog waren, dat zij haar tot aan de schouders reikten. Een vergelijking viel haar in, die haar deed glimlachen en haar onrustigen geest ontspannen: zooals deze fauteuils bedoelden aangenaam comfort te geven, wat zij niet deden, omdat men er als 't ware in gevangen zat, zóo was het met haar huwelijk gesteld: het was in werkelijkheid heel anders dan het scheen... Maar kom, zij wilde nu niet langer peinzen of tobben... er lag een lange toekomst vóor haar, waarin zij alles kon doen, en ook zóu, om het hart van haar man te winnen.
Hij was het toch, die haar had weg-gehaald uit haar verfoeilijke verlatenheid. Hij was het toch, die haar ‘mevrouw’ had gemaakt, wat haar telkens een weelde was, als zij zóo werd genoemd, en haar visitekaartjes met in eenvoudigen steendruk Madame la Baronne van den Eeckhout - Baronne van Reymerswaele erop, waren haar een misschien wel wat kinderachtig, maar toch zoo innig genoegen... Den ring aan haar rechterhand bekeek zij voortdurend met een trotsche vreugde, en geen harer andere juweelen ringen kon voor haar met diens effen gladde goud in schoonheid halen. En eigenlijk vond zij zichzelve bevoorrecht boven haar zusters, en had zij,
| |
| |
indien zij had kunnen kiezen, zeker Gerard en niet Govaert of Reinout genomen.
Eigenaardig toch, dat het gezin zoo opeens uit elkaar was gegaan. In nog geen jaar tijds alle vier kinderen getrouwd, en over verschillende huizen verspreid. Eerst Maurits, die nu met zijn vrouw een gemeubileerd appartement in de Javastraat bewoonde; hij hield zich goed, maar hoe stelde Josephine met haar wreed-frivolen aard hem teleur. Iedereen zag het, zelfs zij, die zich altijd zoo opgesloten hield in haar eigen dingen. Akelig voor een man, om zóo'n vrouw te hebben. Veel akeliger dan voor een vrouw, om getrouwd te zijn met een haar ontrouwen man. Dát gebeurde zoo vaak. En een man kon toch wel een gentleman blijven, maar een vrouw, in háar oogen tenminste, verlaagde zich meestal dadelijk tot den rang eener...
En Loïs... Ja, zij was nu getrouwd met haar schilder. Hoe zij ooit zin in dezen onbeduidenden, schuwen man had kunnen krijgen, was voor ieder een raadsel. Zij hadden hun huwelijksreis gemaakt naar verschillende steden, waar kunstverzamelingen waren, en weken hadden zij daarvoor noodig gehad. Zij en Loïs hadden elkaar, na Loïs' terugkomst, zelden ontmoet. Maar het scheen, dat het afzijn hen innerlijk nog meer van elkaar had vervreemd. Zij vonden weinig punten van conversatie, en het zonderlinge was, dat Loïs, ondanks het vele, dat zij had gezien, zoo weinig wist te vertellen. Zij scheen nog wel altijd in een soort van extase te ver- | |
| |
keeren, maar haar oogen konden soms zoo'n eigenaardige, dwalende uitdrukking krijgen, alsof zij iets vroegen... iets zochten...
En Alix... nu, zij had haar wil doorgedreven, om dien Reinout Berghem te trouwen. Vader was er vreeselijk onder geweest; hij had een zoo ontzettende scène gemaakt, dat Moeder in doodsangst Alix bij den arm gevat en haar had gesmeekt: Geef toe... geef toe...
Maar Alix, die wel eenigszins het driftige, impulsieve karakter van haar Vader had, riep met flonkerende oogen:
- Toegeven, ik? waar 't gaat om m'n geluk? Nooit! nooit! eer zal ik Vader dwingen om z'n toestemming te geven!
Zij was er toe in staat, Alix, om iets heel ondoordachts te doen. En ofschoon Vader buiten zichzelven schreeuwde: Uit m'n oogen! uit m'n oogen! ik wil je niet meer zien! wist hij tóen toch al, dat hij toegeven moest.
Hij had Alix op alle mogelijke manieren gehoond en beleedigd, maar Alix had alles verdragen met een kordaatheid, die zich scheen te vergrooten, naarmate zij meer had te dulden. En eindelijk, ziende dat er werkelijk niets aan te doen was, en niet in uiterste gestrengheid kunnende optreden, omdat een Berghem toch zóó'n verachtelijke partij niet was, had Vader opeens besloten, Alix niet tot een weglooperij of iets dergelijks te drijven, daar hij haar toch niet kon opgesloten houden, - en wilde hij, dat haar huwelijk zoo spoedig mogelijk zou worden voltrokken.
| |
| |
- Zoo gauw, zoo gauw als 't kan, had hij geroepen, zijn hand wild door zijn grijze haren strijkende, dat ik er van af ben, dat 't gedaan is. Ik geef je je zin, maar 't zal je berouwen, let op mijn woorden, 't zal je berouwen!
Tot nu toe scheen zijn voorspelling nog niet in vervulling te gaan. Alix was vroolijker en blozender dan ooit. Zij zong als een kind zoo blij in haar huis, en zij en Reinout stoeiden, dat je er onwillekeurig om lachte, als je het zag. Och, ja, nu was alles nog mooi en nieuw, maar of het Alix bevallen zou, vrijwillig buiten hun kring gesloten te zijn? Zij wist het misschien zelve niet, hoe veel zij hield van de wereldschheid en de weelde, vóór zij begreep, wat zij miste...
Maar hoe het zij... nu was zij gelukkig, van een jong en vreugdig, een stralend geluk...
| |
II.
Maurits greep zijn vrouw sterk bij de beide polsen.
- Als je uitgaat, dan ga ik mee... òf je zegt me, waarheen je gaat.
Zij lachte een hel, hoog lachje, geen enkele poging doend, om zich te bevrijden.
- Ga maar mee, ga gerust mee! dan kan je 't zelf zien, waar 'k heenga, Maurice!
Hij liet haar los, bijna stiet hij haar terug, en zij lachte nog luider.
Haar lachen prikkelde hem tot een woede, een haat, die hem sneller ademhalen en de
| |
| |
oogen sluiten deed. Zij maakte al het slechte en woeste, dat rust in elken man, in hem wakker, en hij werd soms báng voor zichzelven...
Zij lachte... omdat zij hem doorzag... zij lachte hem uit, omdat zij hem zwak wist en laf... en voor eeuwig haar slaaf...
Krampachtig klemde hij zijn duimen in zijn handen, om zichzelven meester te worden. Zij overwon hem weer, zooals altijd door haar spottende wijze van doen: haar lippen, haar oogen spotten, héél haar houding spotte, lachte hem uit...
Wat was er toch in deze vrouw, dat hij niet vermeesteren kon... iets in haar ontsnapte hem altijd, hield zich van hem weg, en hij kon dat niet benaderen. Onmiddellijk na zijn huwelijk was hij in een toestand geplaatst, waarin hij niet regeerde, maar zich moest onderwerpen. En zóo vreemd was deze omstandigheid voor hem, die gewoon was, dat ieder naar hem luisterde, dat hij in 't eerst niet de minste moeite gedaan had, om er zich tegen te verzetten. En toen hij wakker werd uit zijn bedwelming, toen hij de gevaarlijke macht moest erkennen, die zij over hem had gekregen... toen was het te laat.
- Nu, vroeg zij, tergend-vriendelijk en doodbedaard: Ga je mee? dan wacht ik nog even.
- Waar ga je heen?
- Ik ga nergens heen... als jij meegaat.
Wéér spotte zij... en zijn hart deed hem pijn door de wilde onstuimigheid, waarmee het klopte. Nog éen woord, en hij zou...
| |
| |
Maar zijn diplomatieke loopbaan, waarin hij zich hoeden moest voor elken blik, elke beweging te veel, had hem alreeds geleerd zich te bedwingen, en niets te verraden van wat er in zijn binnenste omging. Zij geloofde niet, dat hij werkelijk meegaan zou. Dát was haar tactiek, maar hij zou haar troeven.
- Als je dan nergens heengaat, als ik er bij ben, dan kan ik je immers veilig vergezellen? vroeg hij. Dus ik ga mee.
Nu trachtte hij te spotten, maar hij hoorde het zelf, hoe armzalig zijn hoon klonk bij haar snijdend sarcasme. Sterk hield hij zijn blik op haar gevestigd, terwijl hij sprak, maar haar gezicht deed niet de minste emotie blijken. Wat wilde zij, wat bezielde haar toch, om zoo met hem te spelen...
- Goed, antwoordde zij.
Maar toen hij zich omwendde, om naar zijn kleedkamer te gaan, meende hij een trek van verbazing over haar gelaat te zien glijden. En een wilde triomf flitste seconden-snel in hem op: hij had haar getroffen... hij had haar overwonnen...
Maar tegelijk vlijmde de pijn van het nu zekere weten, dat zij hem bedroog, in hem op...
Hij wankelde, het werd donker voor zijn oogen. En opeens bemerkte hij, dat hij zijn armen klemmend om haar heen had gewrongen, en tegen haar oor zijn mond legde in het hijgend bevel:
- Beken nu... beken...
| |
| |
Vergeefs worstelde zij om vrij te komen, zéér verschrikt door zijn onverwachte handelwijze. Bekennen? er viel niets te bekennen... Wat wilde hij weten? wat moest zij hem zeggen?...
- Maurice...
Haar manier van doen, haar stem, de intonatie van dat: Maurice... àlles hinderde hem. Hij was op dit oogenblik niet onder haar bekoring, hij haatte haar...
Ruw trok hij haar naar den divan, en stiet haar daarop neer. En toen hij haar zag, haar roode lippen, opengevallen van toorn en schrik, de oogen, donker en wijd... sloeg zijn geprikkelde hartstocht in een vlaag van verliefdheid om. Hij boog zich op haar, en zijn mond nam bezit van haar lippen, op een wijze als hij het nog nooit had gedurfd. Verblind en razend, mishandelde hij haar in zijn liefkoozingen, totdat hij haar koud en zwaar voelde worden in zijn armen, en hij zijn bezinning herwon, naarmate zij haar bezinning verloor.
Hij steunde haar hoofd, en keek zonder medelijden neer op haar gezwollen, bloedende lippen. Hij haatte haar... hij voelde het gaan als een vlam door zijn bloed, dat hij haar haatte... haar haatte...
Maar toen zij de oogen weer naar hem opsloeg en bij dáárin een uitdrukking zag van verachting, en van wèrkelijken haat, begon hij te beseffen, wat hij had gedaan. Hij zou haar haten? Neen, dat niet. Zij haatte hèm.
Een zwakte kroop verterend-snel door zijn leden.
| |
| |
Toen kwam de hartstochtelijke opwelling, om hier in dit moment, met haar te sterven... Maar haar stem wekte hem uit zijn verdooving op, haar stem, die klaagde, verweet...
- Bruut... bruut... Wat heb ik je gedaan, dat je... O, hoe heb je gedurfd... Ik verafschuw je... ik... o, ga weg...
Dat zij sprak, en zóo sprak, vond hij natuurlijk. En alles was beter, dan haar blik van starren, zwijgenden haat...
Hij drukte zijn gezicht op haar borst. En hij stamelde: vergeef me... maar zóó zacht, dat ze hem niet verstond. En hij begon zich te schamen over zijn lafheid. Hij richtte zich weer op, een kille huiverig rilde hem langs den rug, hij haalde diep adem, en sprak:
- Wat ik gedaan heb, dat vind je erg, heel erg, maar wat heb jij, o, wat heb jij gedaan? wat doe je voortdurend, voortdurend...
- Ik? vroeg zij minachtend. En toen wierp zij hem haar bekentenis toe, die een smaad en een vernedering was aan zijn begrip, aan zijn liefde. Ik? nooit heb ik iets gedaan, van 't geen waar jij op zinspeelt, nooit, nooit, dat zweer ik!
Haar oogen fonkelden van spottenden trots, omdat zij hem zoo kon hoonen. Want de wáárheid sprak zij. Zij had hem nooit bedrogen, en dat ook nooit gewild. Alleen maar naar emotie verlangd, een wulpsche, perverse emotie... door haar man, dien zij... niet bedroog... door de andere mannen, die zij bedroog...
Geloofde hij haar? Ja. Hij kon niet anders.
| |
| |
Maar haar woorden verheugden hem niet. Vreemd... dat hij zich nu niet verlichter, niet blijder voelde...
- Nog niet misschien, zeide hij, trachtend zijn prestige te herwinnen. Maar je zal er ook niet toe komen, wees daar zeker van.
Zij glimlachte, met een even verachtelijk optrekken van haar bovenlip. En hij voelde het met een machteloos verdriet, dat zij hem zelfs nù nog was meester gebleven...
- Luister, zei hij, 't moet nu tusschen ons tot klaarheid komen, dat begrijp je wel. Na deze scène kunnen we niet weer voortgaan, alsof er niets was gebeurd. Wat wil je, wat is je bedoeling met me. Spreek rond-uit. Ik verkies geen geheimzinnigheid meer. Wat is de reden, dat je me in 't openbaar de ergste beleedigingen aandoet, die een vrouw haar man aandoen kan.
In zijn weer oplevende drift vatte hij haar sterk bij den arm, maar om dien onmiddellijk weder los te laten.
Zij had haar oogen neergeslagen, en leunde terug in de kussens. Ja, wat wilde zij. Hoe dat te definieeren aan een man, die daarvan natuurlijk niets zou begrijpen... Zij hoopte, door ontwijkend te antwoorden, het gevaar nog te ontgaan...
- Ik wil niets, zei ze onrustig. En ik heb ook nóoit iets gedaan. Dat heb ik je al gezegd. Wat wil je meer?
- Je wil niets... en je hebt ook nooit iets gedaan... Maar wat beteekent dat alles dan?
| |
| |
Ben jij dan krankzinnig?... of ben ik 't? ben ik 't?
Zijn heftigheid deed haar weer kalmer worden. Zij schokte met haar schouders.
- Jij neemt alles zoo hoog op. Dat komt, omdat je 'n Hollander ben. 'n Pur sang Hollander ben je, terwijl ik, en daar heb je zeker nooit aan gedacht, voor drie kwart 'n Parisienne ben.
- Jij 'n Parisienne! viel hij schamper uit. Omdat je 'n paar jaren in Parijs hebt gewoond. Nee, kindlief, dát is aanstellerij. Jij ben van huis uit 'n Hollandsche, zoo goed als ik 'n Hollander ben, en dat blijf je, ook al heb je wat maniertjes en trucjes van de Parisiennes afgekeken.
- Zoo? viel zij hem beleedigd in de rede. Als ik me die ‘maniertjes’ en ‘trucjes’ zoo eigen heb gemaakt, dan bewijst dit toch wel, dat ik 'n affiniteit daarvoor bezit. Terwijl jij... en jullie allemaal hier... zoo star, zoo stijf, zoo onverdraagzaam, zoo weinig begrijpend, zoo conventioneel, zoo eigengerechtig zijn, als de houten, droge, gevoellooze Hollanders in 't algemeen. Niets vatten jullie van wat 't zeggen wil vivre sa vie... niets begrijpen jullie van 'n vrouw, wier gedachten wegzweven van de grove, banale werkelijkheid, die haar leven met fantasieën vult, omdat ze voor reeële daden te... deugdzaam is; 'n vrouw, die haar gevoelens wil uiten jusqu'à leur limite, ik bedoel haar geestelijke gevoelens, - haar gevoelige geestelijkheid, zou je óok kunnen zeggen. Nu, zei ze, eensklaps afbrekend, daarmee is alles gezegd.
| |
| |
- Alles gezegd? Dat zou wel gemakkelijk zijn. Wat jij daar zegt, is 'n soort van krankzinnigheid, 'n abnormaliteit, waar ik van gruw. Je geestelijke gevoelens uitleven, bah! Omdat je te laf, te impotent ben, om 't op de normale manier te doen...
- Beleedig me niet, riep zij driftig. Want dat verdraag ik geen seconde. Had je dan liever gehad, vroeg zij schamper, dat ik 't op de ‘normale’ manier deed, dat ik, zooals Dubût de Laforest 't uitdrukt, 'n...
Zij sprak met kalme onbeschaamheid een zoo sterk beeldend woord uit, dat hij met beide handen zijn hoofd omgreep. Hij walgde van haar, hij walgde van alles, van zijn heele omgeving, van het leven, het ellendige leven...
Wat hadden al zijn woorden gegeven? Niets, niets had hij ermee bereikt. Veel verder waren zij er zelfs door van elkander verwijderd. Want hij had haar nu leeren zien, zooals hij haar nooit had gezien. En hij had een afschuw van haar. Wanneer zij hem een ontrouw had bekend, daaronder zou hij vreeselijk hebben geleden, maar hij zou niet, zooals nu, een gevoel van weerzin, van onheimelijkheid hebben gekregen, wat hij nimmer zou kunnen overwinnen. Zijn heele opvoeding, zijn eigen natuur, zijn geloof, beletten hem een soort van medelijden met haar te voelen. Hij kon niet anders, dan haar aanzien als een psychisch verziekte, perverse vrouw, - en dat was zij, aan wie hij zich tot in eeuwigheid en eeuwigheid had verbonden...
| |
| |
Zij bemerkte op zijn gezicht den indruk door haar woorden gewekt.
Was zij te ver gegaan? Zij vreesde het. Zij had hem willen overbluffen, overtroeven, en hem doen begrijpen, hoe ver zij boven hem stond in geestelijke ontwikkeling, hoe hij, bij haar vergeleken maar een onnoozeling, een provinciaal, een Hollander was, en... hij wendde zich van haar af in steile zelfgenoegzaamheid: Ik dank U, Heer, dat ik niet ben als deze...
Zij was te ver gegaan. Te veel verschilde zij met hem in levensinzicht en levensgevoel: hij kon haar nooit begrijpen. En zij mocht dat nu bekrompen, dogmatisch vinden, zij had daar toch rekening mee te houden. Want zij wilde hem niet verliezen. Dat was natuurlijk nooit haar bedoeling geweest. Haar leven vullen met een gewaagd spel, haar hersens bezighouden met cerebrale flirt,- hem, die haar man was, prikkelen en in spanning houden door haar coquette wisselvalligheid, haar frivole, capricieuse grillen, haar sphinxachtigheid, - dat had zij gewild, deze levenshouding bevredigde haar.
Maar... daardoor moest ook niets veranderen, want zij wilde niets verliezen van wat zij thans bezat.
Zij beschouwden elkander, zwijgend, met een stugge, vijandige koelheid, en zij overdachten elkanders persoonlijkheid. En zij schenen elkanders gedachten te denken. Hij wist thans haar wil zeer goed. En hij walgde van haar innerlijke leegte. En zij zag in zijn oogen het afgruwen, dat zij hem inboezemde...
| |
| |
Zij voelde, dat zij thans stond in de crisis van haar leven. En dat deze oogenblikken over haar verder bestaan beschikten. En zij liet af van over zichzelve te peinzen. Zij moest hem herwinnen. En zij begon opnieuw het comediespel, waarvan zij de onweerstaanbare resultaten kende...
Zij zuchtte diep, en sloeg de oogen neer, en waar zij zat bij de tafel liet zij haar hoofd in haar handen zinken in haar pose van ‘onbegrepen vrouw’. Zij snikte nu en dan, en keek voorzichtig en tersluiks even op, om te zien, welk effect zij bereikte. Maar niets van haar maakte indruk op hem. Hij stond nu wat van haar afgewend, met over de borst gekruiste armen uit het raam te staren, en luisterde niet naar haar.
Zij bewoog zich hoorbaar, en snikte wat luider, En onwillekeurig, zij bemerkte het met vreugd, keek hij even om. Toen durfde zij het wel wagen, en uitte den in tranen gesmoorden kreet:
- Maurice!...
- O! zei hij, doe nu alsjeblieft niet, alsof je bedroefd ben. Dat kan ik niet aanzien, omdat je er niets van meent. Dat weet ik veel te goed. Jij voelt niets, je kan niets voelen, want jij ben innerlijk leeg.
Zij kromp ineen van boosheid, die zij niet wilde toonen, en zij herhaalde zachter:
- Maurice...
Nog bleef hij onbeweeglijk. Toen ging zij zwak en klagend voort:
| |
| |
- Wat ben je onrechtvaardig, wat ben je hard. Eerst heb je me mishandeld, en nu...
Hij haalde de schouders op. Zeker, hij schaamde zich over zijn drift, maar hij schaamde zich nog méér over háár. En hij betreurde het, dat zij nu niet in een eigen huis woonden, opdat hij ergens kon gaan in een ver-afgelegen kamer, waar geen geluid van haar tot hem doordringen kon, waar zij hem niet zou zoeken. Maar het was in gemeenschappelijk overleg geweest, dat zij voor den korten tijd in den Haag geen woning zouden inrichten, maar zich tevreden stellen met een gemeubileerd appartement. Hield zij toch op met haar aanstellerij, die hij werkelijk niet langer kon hooren...
- Waarom, zei ze, verander je nu niet, en ben lief... en troost me...
Hun oogen ontmoetten elkaar; de zijne blikten koel en hoog, naar hij dacht, maar ondanks hemzelf, hoe critisch hij zich ook verbeeldde te zijn, kwam er een uitdrukking van bekoord-zijn in, van zichzelf vergeten... en zij sidderde van innerlijken triomf. Zij keek hem aan, haar oogen werden fluweeliger, smachtender, zij hield hem vast in een krachtige betoovering, zij lokte, zij vleide, zij riep...
Hij boog het hoofd terug, en wilde zijn oogen sluiten om de macht van haar suggestie te ontgaan. Maar hij kon niet. Stap voor stap naderde hij haar, gevangen in haar fascineerenden blik, die smeekte... maar smeekend, beval...
En eindelijk voelde zij zijn hand op haar schou- | |
| |
der, en met een rillenden zucht leunde zij zich tegen hem aan.
- Maurice, klaagde zij. O, je begrijpt me verkeerd... zoo verkeerd...
Met een ruk trok hij haar in zijn armen. En omklemde haar met heftige kracht.
- Wat is er toch met je, steunde hij. Wat is er toch in je, dat ik niet begrijp.
- Je begrijpt niet, dat ik van je houd, fluisterde zij. Dat begrijp je niet. Je voelt heelemaal niet, dat ik je nooit ontrouw zou kunnen zijn, omdat...
- Omdat... vroeg hij ademloos.
- Omdat ik... je liefheb, Maurice...
Hij dacht niet meer, hij realiseerde niet meer; al zijn bedenkingen, vreezen, zijn afschuw en haat, vergingen in de warmte van haar omhelzing. Hij nam haar tegen zich aan, geheel tegen zich aan, in zijn omarming, hij wist niet meer, dat hij haar verachtte, dat hij zichzelf verachtte... hij wist alleen, dat zij weer bij hem was, en dat hij haar liefhad... haar aanbad... haar aanbad...
| |
III.
- Ik verveelde me zoo, bekende Alix lachend. Reinout is de heele dag op zijn bureau, en dan moet ik m'n fortuin maar zoeken. Ik ben maar weer 's bij jou gekomen, bij jou is altijd wat te bekijken, dat ik nog niet heb gezien...
- Ja, maar we kunnen nu niet in 't atelier, zei Loïs. Govaert werkt.
| |
| |
- Hè, daar zou ik nu juist zoo graag 's bij zijn. Mag dat niet? Mag jij er ook niet bij?
- Ik wel, glimlachte Loïs. Ik ben er bijna altijd bij. Ik hinder 'm niet, omdat hij aan m'n tegenwoordigheid gewend is geraakt. Ik ben ook altijd heel stil, ik lees wat, of ik handwerk wat, en ik praat alleen met 'm, als hij begint te spreken.
- Hè! o! hoe houd je dat uit. Stel je voor dat ik alleen met Reinout zou mogen praten, als hij begint! schaterde Alix. Soms, s' avonds, zit hij wel eens te werken, maar hij zegt nooit, hoor, dat ik lastig ben, als ik hem 's iets vraag, of hem 'n zoen kom brengen. Integendeel!
Loïs opende haar lippen om te glimlachen, maar er kwam slechts een lichte zucht.
- Govaert, zei ze, is niet als andere menschen, je kan hem dus ook niet als 'n ‘gewoon’ mensch behandelen. Hij is 'n kunstenaar.
- En ben je daarover nog altijd in extase? informeerde Alix vroolijk. Men zegt wel 's, als je kunstenaars van dichtbij leert kennen, dat dan hun aureool heelemaal verdwijnt, dat 't dikwijls heel banale, heel laag-bij-de-grondsche menschen blijken...
- O, nee! zei Loïs ernstig. Govaert is in dat opzicht absoluut dezelfde gebleven. Onze omgang heeft z'n kunstenaarschap volkomen ongedeerd gelaten.
Hoe kon het ook anders, dacht zij, waar zij zoo stil en bescheiden als een schim in zijn leven was gegleden en geheel zijn Zijn onaangetast had gelaten? In het groote huis aan den Boschkant had zij een paar kamers voor zich ingericht gevon- | |
| |
den, zooals zij ook op de huwelijksreis overal haar eigen vertrekken had gehad. Hoe kon zij hem op deze wijze geestelijk nader komen? Zij stonden nog juist zoo tegenover elkaar als in den tijd van hun engagement, behalve dat zij nu mevrouw van Berckheide heette, en in zijn huis mocht wonen... Maar was dat dan niet veel, heel veel, niet alles? Niet alles, wat zij had gehoopt en gewenscht?
- En ben je de heele dag bij hem? vroeg Alix nieuwsgierig.
- Ja! zei Loïs luid en triomfantelijk. Ik zie zijn schilderij ontstaan en zich vervolmaken; ik zie hoe de mond daarop begint te glimlachen, hoe de oogen uitdrukking krijgen, hoe 't hééle gezicht gaat leven. 't Is zoo iets wonderlijks... maar als ik Govaert zoo bezig zie... als ik zie hoe'n kunstenaar, hoe'n schepper hij is, dan krijg ik 'n gevoel, of ik voor hem zou moeten knielen, of ik me voor hem moet verdeemoedigen en buigen...
Nog altijd even overdreven, dacht Alix, die niet door Loïs' zelfopwinding heen kon zien, en de leegte daarachter ontdekken... Nu als zij er maar gelukkig mee is!
Een vroolijke kamer had Loïs anders niet. Die keek op den tuin uit, waar de donkere aarde afgepast lag in vierkante perken door smalle randen vaalkleurig gras. En in het midden stond de eigenaardige zonnewijzer, die een schrale schaduw wierp op den flauw door zon beschenen grond. De beide hooge deurramen gaven toegang
| |
| |
tot een klein bordes, dat met een zijtrap afdaalde naar den tuin. En ondanks dat de kanten, zoowel als de gebatikt fluweelen gordijnen aan de vergulde roeden terzijde geschoven waren, was het toch donker in de kamer, - ja, Alix vond het overal donker in dit huis, en zij kon zich niet weerhouden, zij moest het zeggen.
- Dat is voor mij een van de aantrekkelijkheden ervan, glimlachte Loïs, je weet niet, hoeveel goed me de rust en de stilte hier doet, als ik thuis kom van visites of van 'n soirée.
Loom rekte zij zich uit; zij voelde het, alsof de rust en de stilte, die zij in haar huis genoot, haar er telkens méér behoefte aan deden krijgen, en of zij er een soort van lusteloos welbehagen in vond...
- 't Is bij mij juist andersom, zei Alix, langzaam haar peau de suède handschoenen van de vingers schuivende. ‘Rust’ en ‘stilte’ heb ik buitenshuis genoeg, daarom ben ik blij, dat 't bij mij thuis zoo vol leven en vroolijkheid is. Anders...
Verbaasd keek Loïs op.
- Jij, kind, je verlangt toch niet naar uitgaan, naar in de wereld komen, jij, met je rijk geluk? Ik verzeker je, als ik 't niet noodig vond, dat er tusschen Govaert en de wereld 'n band bleef bestaan, dan zou ik me ook zoo van alles terug trekken als hij, - want 't is allesbehalve prettig, om, als je getrouwd ben, overal alléén te moeten verschijnen.
- Nu... zei Alix. 't Is toch maar wát gezellig, om overal aan mee te kunnen doen. Kom
| |
| |
ik bij Max, dan vind je haar heelemaal verdiept in de ‘Friesche heide’ kom ik bij jou, dan ben je met toebereidselen bezig voor de fancy fair in Pulchri Studio, en ik...
- Je hebt gekozen, zei Loïs ernstig. Je hebt vooruit geweten, wat je te wachten stond.
- Jawel, jawel, pruttelde Alix, maar je vergeet, dat ik bijna de heele dag alleen ben. Dan verveel ik me natuurlijk. Als ik niet getrouwd was dan zou ik, zooals van zelf spreekt, met de fancy fair hebben meegedaan, om bloemen te verkoopen, of programma's of bij de vischvijver... Nu kan ik er als bezoekster, als toekijkster komen...
Loïs antwoordde niet. Hoe was het mogelijk, dat Alix, als zij van Reinout hield, - en dat deed zij! - zich nog om dergelijke futiele kleinigheden bekommeren kon! Misschien, misschien, had Vader er wel verkeerd aan gedaan, om Alix zoo halsoverkop met Reinout te laten trouwen. O, zij begreep natuurlijk wel, waarom Vader het had gedaan. Hij kon Reinout niet een jaar, of jaren lang, als Alix' verloofde ‘over den vloer’ velen, zooals hij zich eens in haar bijzijn had uitgedrukt, toen Alix niet aanwezig was. Alix was oud genoeg, om zèlf te kunnen oordeelen, zij wilde dat huwelijk nu eenmaal, en het ‘geluk’ van zijn kinderen zou hij nooit in den weg willen staan...
Zij begreep het wel: Vader was teleurgesteld, zoowel over Alix' keuze, als over die van háár. Nu, daarom wilde hij Alix tot de consequentie van haar wensch forceeren. Wellicht, - wie
| |
| |
weet het! met heel diep in zijn ziel de hoop, dat Alix van een zóo spoedig huwelijk terugschrikken zou. Maar, neen, naïef en vroolijk als een kind, was Alix den huwelijkschen staat ingegaan. En daar bleek wel uit, dat zij nog niet oud genoeg was, om een beslissend besluit over haar leven te nemen. Zij wilde dat nu eenmaal, en zorgeloos en overmoedig gaf zij aan haar oogenblikkelijk verlangen gehoor...
Wat moest zij doen: Alix wijzen op haar mooi en heerlijk geluk, en haar betoogen, dat zij niet buitenshuis mocht zoeken, wat zij in huis zoo ruimschoots genoot, maar niet achtte? Of moest zij haar wat bezigheid geven, zoodat Alix zich tevredener voelen, en dus zich minder vervelen zou?
Alix zelf hielp haar uit deze verlegenheid door te zeggen:
- Vanmorgen repte ik er even over, dat ik naar jou zou gaan, om te vragen, of je me niet 'n tentje bezorgen kon. Toen had je Reinout's gezicht moeten zien! Bijna had hij gezegd: Dat verbied ik je! ik zag 't in z'n oogen, maar dat durfde hij toch niet. Hij zei alleen, en sterk keek hij me aan:
- Meen je dat, dat je dat wilt?
Ik begreep 'm wel: hij bedoelde, dat wanneer ik me schaarde bij de menschen, die hèm niet als huns gelijke behandelen, dit als 'n slag in z'n aangezicht zou zijn. Nu, toen zei ik natuurlijk, want ik wou 'm geen verdriet doen, dat 't maar een grap was geweest. Maar... eigenlijk had ik 't wèl gemeend. Dat zeg ik jóu nu, zeg, omdat
| |
| |
ik wel weet, dat je 't hem niet oververtellen zal...
Loïs zweeg. Zij peinsde erover, of zij niet verplicht was, wat Alix haar toevertrouwde, tóch aan Reinout te zeggen, opdat deze de te kinderlijke verlangens zijner vrouw, òf dadelijk fnuiken, òf er aan toegeven kon, naar hij het verstandigste oordeelde, opdat hun huwelijksgeluk niet reeds in den aanvang verstoord behoefde te worden. Maar zij voelde zich toch feitelijk te slap en te lusteloos, om zich ermee te bemoeien. Getrouwde menschen waren bovendien zelden dankbaar voor een ongevraagde inmenging, en dan, zij kende Reinout zoo weinig...
- Moeder zegt aldoor: ik begrijp niet, dat je je verveelt. Ik heb me nooit verveeld. Er is zóóveel te doen in je eigen huis, of in de wijngaard des Heeren. In de omstandigheden, waarin God je heeft geplaatst, en die je toch zelf óok hebt gewenscht, moet en kan je je geluk vinden. En dan wil Moeder me overhalen, om lid te worden van 't voorloopige comité voor 't herdenkingseeuwfeest van 't College van Collectanten van de Nederduitsch Hervormde Gemeente, - Maximiliane is er óok lid van geworden, - of ik moet me gaan interesseeren voor de meisjeskrans Wees een zegen, of voor de vereeniging Kinderzorg; er is zóóveel te doen voor de linnenkamer, en voor 't onderhoud van de naaimachines, en voor... ja, waarvoor ook weer... Moeder meent 't goed, maar weet ze nu nóg niet, dat ik voor al die dingen niet geschikt ben, net zoo min als jij. Daarvoor moet zij bij Maximiliane
| |
| |
wezen... Enfin, maar ik vind 't tegenwoordig thuis óok zoo vervelend; Vader is stroef, - nu ja, dat ken ik, - en Moeder is zacht en vriendelijk, maar... je hebt zoo weinig aan haar. Nu wij alle drie weg zijn, is 't leven er uit, is 't thuis saai en eentonig. Daarom ga ik veel liever 's naar Maximiliane of naar jou... Maar jij ben vandaag ook zoo stil... heb je iets, is er iets?
Loïs zuchtte onwillekeurig, maar glimlachte dadelijk, om dien zucht te verbergen. Zij wist niet, hoe het kwam, dat Alix' woorden haar zoo drukten, zoo down maakten, dat zij moeite had, om een antwoord te vinden.
- Ik stil? vroeg zij vaag. Ik luister naar jou. Kom, ik zal 's thee laten brengen.
Zij schelde. En nadat de knecht de theetafel in orde had gemaakt, schonk zij thee, en liet Alix haar nieuwe olivette-sandwiches proeven. En zij trachtte te zijn, zooals Alix haar wenschte: opgewekt, spraakzaam, en zij vertelde allerlei nieuwtjes van wederzijdsche kennissen, waarnaar Alix met een gretige geamuseerdheid luisterde.
- Je kent Schullers wel? De kanselier bij 't Nederlandsche gezantschap te Marokko, die is uit Tanger terug met verlof. Die moet je hooren vertellen. Zijn verhalen zijn levend geworden schilderijen van Bauer of Zilcken. Ik heb dikwijls verlangd, om 't Oosten te zien, de Levant, ik houd zooveel van al dat kleurige, warme...
- Waarom zouden jullie er niet eens heengaan, vroeg Alix. Zooveel schilders doen 't...
Loïs schudde 't hoofd.
| |
| |
- Dat is niets voor Govaert, dat weet je wel. En om een protest, of een aanmerking te stuiten, sprak zij snel door, vroeg, of Alix op 't Bezuidenhout de veelkleurige republikeinsche vlag al had zien hangen bij de Chineesche legatie; vertelde, dat de Parijsche gezant, ridder van Scheuren voor een paar dagen in den Haag vertoefde; en dat de Italiaansche gezantschapssecretaris Alberoni bevorderd was tot gezantschapsraad te Washington, en reeds vertrokken; en dat in zijn plaats benoemd was, markies de Bellavista de Leïda, die zijn intrek had genomen in den Doelen...
- En Alberoni heeft de Oranje Nassau gekregen...
- Dat heb ik in de courant gelezen, zei Alix. Wat gek toch, dat ik zoo opeens heelemaal buiten dat leven sta. En dat waarom? Want Reinout... Zij viel zichzelven in de rede, door te vragen:
- En m'n vriend Bois d'Haine?
- Jouw vriend? vroeg Loïs, maar zij berouwde zich dadelijk haar onvoorzichtig, ondoordacht gezegde, want Alix zei:
- Ja, je bedoelt, dat hij Josephine's vriend is. Geloof jij dan heusch, dat...
- Of ik dat geloof? Nee, natuurlijk niet! Maar...
- Ik geloof 't ook niet, zei Alix, kinderlijkgewichtig, dat zij 't fijne wist van deze zaak. Want eens, op 't Casinobal... wat lijkt me dat al lang geleden, dat ik er heen ging, - heeft ze me gezegd, dat ze alleen flirtte om haar gedachten bezig te houden, en haar leven
| |
| |
interessant te maken. En toen ik haar verbaasd vroeg, of ze dat dan nu nog noodig had, nu ze getrouwd was, antwoordde ze: ‘Juist nu ik getrouwd ben...’ Kan jij zoo'n gecompliceerde natuur begrijpen?
- Och... ontweek Loïs. Neen, zeker kon zij Josephine's innerlijke gemoedsgesteldheid en haar gedrag niet begrijpen. Maar zij hield er niet van, om scherp en gedecideerd een oordeel over Josephine uit te spreken. En daarom voldeed zij Alix' zin, en sprak verder over Ella Rozeveldt, die altijd even excentriek gekleed was; en niet mooi excentriek; soms droeg ze een japon van een effen kleur, heel eenvoudig zou je zeggen, hè? maar het snit was meestal zóo voyant, dat ze evengoed de schreeuwendste nuances kon hebben gebruikt...
- Maar hóe dan, vroeg Alix, die genoot van elk woord.
- Och, je weet 't wel. Bijvoorbeeld, ze outreerde de panier. Of ze wikkelt zich in 'n kanten shawl, zoodat ze er uitziet, als 'n kind in 'n bakerkussen. Ze heeft ook 'n hoed met groote witte en blauwe druiventrossen. Ze begrijpt niet, dat opvallend niet 't zelfde is als mooi.
- Nee, maar mooi is wél altijd opvallend, zei Alix, met bewondering kijkende naar Loïs' theekleed van witte charmeuse, met een kort jacquet van breed-gestreepte cerise en witte zijde. Ik wou...
- Wat wou je nú weer, vroeg Loïs, toegeeflijk glimlachend.
- Ik wou, dat ik me óok zoo kon kleeden.
| |
| |
Voor jou is 't iets anders, jij ben de vrouw van 'n schilder...
- En ik ben Loïs, dat is nu eenmaal synoniem met bizar.
- Ja. Maar ik... in m'n burgerlijk milieu...
- Alix!
- Ik bedoel niet ‘bourgeois,’ maar in tegenoverstelling met bizondere milieu's. Reinout zou me uitlachen... Hij... Maar hoe laat is 't? O! ik moet weg, zeg. Stel je voor, dat hij thuis kwam, en me niet vond!
Zij sprong haastig op, door het noemen van Reinout's naam, opeens aan den tijd herinnerd. En Loïs, terwijl zij Alix' vlug figuurtje naoogde, dacht, met een glimlach, dat zij zich nog niet ongerust behoefde te maken over Alix' huiselijk geluk. Alix was nog jong, en te weinig innerlijk ernstig, om zich niet te vervelen alleen. Maar zij had Reinout lief, dat toonde zij genoeg, en verder was er immers niets noodig...
Zij zag zichzelve in een consolespiegel, in de japon, die Alix bewonderd had. Vreemd... ofschoon zij zich, door haar natuurlijken smaak geleid, nog altijd met zorg bleef kleeden, het scheen toch wel, dat zij er niet zoo'n geraffineerd vermaak meer in vond als vroeger. Schuin achter zich zag zij zich weerkaatst in den spiegel boven den schoorsteen, opzijde in een spiegel in het penant... en moede van het aldoor zichzelve zien, sloot zij vluchtig de oogen...
Met haar langzamen, zachten stap ging zij de kamers door, sloeg de zware gordijnen van het
| |
| |
atelier van haar man terzijde, en trad binnen.
Hij stond voor een hoogen lessenaar, waarboven een electrische, groen omkapte lichtballon hing. Een groot vel grauw papier was op het vlak van den lessenaar uitgespannen; hij teekende, en was zoo in zijn arbeid verdiept, dat hij klaarblijkelijk haar komst niet bemerkte.
Zij ging naar hem toe, en zag over zijn schouder heen naar zijn werk. En aanstonds keek hij op, en knikte haar vriendelijk toe.
- Wil je geen thee, Govaert?
- Dank je...
- Ik heb heerlijke sandwiches... met kip en olijf en mayonnaise...
Hij glimlachte; zij wist immers wel, dat hij om zooiets niet gaf.
- Laat me nu maar even, verzocht hij. Wil je? Ik wou zoo graag vandaag nog... deze arm... zien goed te krijgen...
Zwijgend ging zij van hem weg, naar een divan in een verren hoek van het atelier, die vol kleurige zijden kussens lag. Zij strekte er zich tusschen uit, en leunde haar hoofd in de hand, terwijl haar elleboog op een zachten stapel rustte. Zóó kon zij Govaert zien, met zijn tengere, kleine gestalte, terwijl hij zich in aandacht boog over zijn werk. Een van God begenadigd kunstenaar, dat was hij... dat was hij... Een, die volkomen ascetisch, bijna uitsluitend geestelijk leefde, die zijn zieleleven ver boven lichamelijk leven stelde, die bijna dat lichamelijk leven verachtte. Zij begreep hem, ja, - en zij eerbiedigde zijn opvattingen, maar
| |
| |
die inzichten na te voelen, er mee te sympathiseeren, volmaakt één van geest met hem te zijn, - dat kon zij niet...
Zij vond de menschelijke, natuurlijke liefde niet iets laags, iets abnormaals, iets, waarvan men een afschuw moet hebben, waarvoor men zich heeft te schamen. Integendeel, de mooie, bloeiende liefde van Reinout en Alix bewonderde zij... benijdde zij. Zij was, hoezeer ook aangelegd om geestelijk gevoel te begrijpen, toch te veel een inderdaad ‘gewone’ vrouw, om niet te verlangen naar liefde, naar liefde, naar liefde...
In haar kort engagement, in de weinige keeren, dat zij Govaert alleen had gesproken, hinderde het haar niet, merkte zij het nauwelijks, dat Govaert haar nooit spontaan een zoen had gegeven. Zij was het geweest, die wel eens zijn hand had gevat, of die zijn haren streelde, of hem een teederen zoen op het voorhoofd gaf. Zij begreep toen nog niet, dat niet enkel schuchterheid hem weerhield, haar kleine, eenvoudige liefkoozingen te beantwoorden. Nu wist zij, dat hij alle liefde, die niet louter geestelijk was, verafschuwde, dat hij haar te hoog, veel te eindeloos hoog stelde, om haar te kunnen, te willen naderen, met uitingen van zinnelijken hartstocht...
Te hoog... arme, arme jongen, wat wist hij van het leven... Hij droomde, - wèl een schoenen, harmonischen droom, - maar hij lééfde niet...
En nooit zou het anders worden.
Want zij zou nooit degene zijn, die hem op- | |
| |
merkzaam maakte op het weinig-menschelijke van zijn bestaan. Zij voelde zich verantwoordelijk voor zijn geluk; zij was, zonder zijn bewusten wil, doorgedrongen in de intimiteit van zijn ziels-zijn, en altijd, altijd zou zij hem verzorgen, beschermen; zij zou het zijn, die het hem mogelijk maakte, ver van de wereld te blijven leven, alleen voor zijn kunst.
Hij was zoo naïef, Govaert, zoo naïef als een kind, zij moest er dikwijls om glimlachen met een zachten weemoed. Geen oogenblik dacht hij er aan, dat haar natuur misschien wel een andere dan de zijne kon zijn: zij was immers tot hem gekomen, zij had hem getrouwd, zij behoorde dus in aard en wezen bij hem...
Zoo dikwijls lag zij te peinzen, en dacht erover, of zij het anders verlangde, dan zij het had? Neen... want zij was eerlijk genoeg, om zich zelf te bekennen, dat zij dit huwelijk gewenscht had met al de kracht van haar onstuimig gevoel. Dus... nu haar wensch vervuld was geworden, moest zij de consequenties ook dragen...
Zij leefde thans in de sfeer, waarnaar zij had gesmacht, met al de hevigheid van haar impressionabel temperament... Wat kon zij meer willen dan dit? Wat zij altijd had gehouden voor het hoogste en beste?...
Door dergelijke redeneeringen bedaarde zij telkens en telkens weer den opstand van haar geprikkelde zenuwen. Govaert had een geduldige, vriendelijke, gelijkmatige vrouw aan haar. En hij was gelukkig. Soms zat hij naast haar op den
| |
| |
divan en liet zijn hand rusten in de hare; dan sprak hij tot haar met zijn zachte, toch wel welluidende stem van zijn geluk, dat hij nu een rust, een innerlijke tevredenheid genoot, als die hij nooit mogelijk had gewaand. Hij meende altijd, dat het leven hem, wáar hij ook was, toch altijd een beetje zou kwellen; nu kwelde hem het leven niet meer...
En als hij zoo sprak, had zij hem vaak de hand op het hoofd gelegd in een moederlijk-teeder gebaar, met de onuitgesproken, maar plechtige zelfbelofte, dat hij altijd, altijd gerust kon zijn, want, dat zij zonder iets voor zichzelve te vragen, voor hèm altijd dezelfde zou blijven...
Toen haar Moeder hem eens had gevraagd, waarheen zij dachten de huwelijksreis te maken, was hij in groote verlegenheid geraakt. Hij had niets liever gewild, dan, - o, zij begreep het zoo goed! - na de bruiloft rustig naar huis te gaan, en zijn gewone leven hervatten. Toen was zij hem met tact tegemoet gekomen, zij had voorgesteld, om samen in het buitenland eenige musea te gaan bezoeken, waar hij haar de schilderijen kon toonen, die hem het liefste waren. En dadelijk had hij met blijdschap dit plan aanvaard.
En als zij daar nu aan terug-dacht, waren dit toch mooie, wondermooie dagen geweest. Onvergetelijk waren de uren, die zij in de verschillende kunstverzamelingen hadden doorgebracht, waar zij geheel kwam onder de bekoring van zijn artistieke leiding, waar zij niet minder intens dan hij genoot van het alom-schoone...
| |
| |
Zoo scherp, als ware dit haar meest-ontroerende levensherinnering, stonden in haar geest de bezoeken, gebracht aan het Weensche Albertina-museum, waar hij haar bracht bij De twaalfjarige Jezus en de Venetiaansche van Albrecht Dürer en bij Timoteo de Vita's Meisjesportret, datsubtiel-charmeerende, rustig-verwachtingsvolle; aan het Kaiser Friedrich-museum te Berlijn, waarheen hij haar enkel meegenomen had voor Dürer's Biddende Maria; aan de Ambrosiana te Milaan, waar hij haar wees den studiekop van Leonardo da Vinci, dien hij altijd, ofschoon deze vrouw op de Gioconda léék, toch altijd veel mooier dan de Gioconda gevonden had, veel kuischer, veel overgegevener, met haar neergeslagen oogen... en het lieflijk fijne, berustend-deemoedige Portret door Boltraffio, dat eveneens den blik hield verholen; en aan het Uffizi te Florence voor de Vrouwenstudie van da Vinci, en de Madonna van Angelico da Fiesole. Als kostbare schatten nam zij de herdenking aan deze momenten met zich mee, en zij wist, dat ook hij nooit méér vreugd had gevoeld door het zien, dan nu zij aan zijn zijde ging...
Die dagen waren voor haar voorbijgegaan in één fascineerenden droom, waaruit zij niet ontwaakte, voor zij was thuisgekomen, in haar vreemde, nieuwe tehuis.
Samen met hem had zij gewandeld door de schemering, als alle geruchten zwegen, en de wereld er alleen scheen te zijn als omgeving voor hèn. Dan sprak hij nauwelijks een woord, maar
| |
| |
zij voelde hoe zijn zielsharmonie ineenvloeide met de hare, en hoe hij zich nu gelukkig voelde, in een volkomen-evenwichtig en rustig geluk... en ook zij was wenschloos tevreden, en kon zich niets hoogers, volmaakters denken, dan dezen stoorloozen vrede...
Elken dag waren er nieuwe wonderen voor haar opgegaan. Hij leidde haar binnen in een wereld van schoonheid, die zij alléén nooit had kunnen bereiken. En in dankbare, dwepende vereering zag zij tot hem op, aanvarend elk zijner woorden als een rijke genadegave. De dagen gingen voorbij, en zij bemerkte het niet... totdat zij opeens zich voelde overgeplaatst in haar nieuwe tehuis. De overgang was sterk; zóó onwezenlijk had zij in de laatste weken geleefd, dat haar terugkomst iets had van een val uit den hemel op aarde.
Het had een poosje geduurd, eer zij zich gewend had aan haar nieuwe leven. En nu kon zij oogenblikken hebben, waarop het haar moeite kostte, om haar hooge, verheerlijkte stemming van haar engagement en huwelijksreis terug te vinden. Zij voelde zich soms zoo alleen. O, zij begreep het wel. Hij zag in haar de krachtige, de onafhankelijke, die geen steun behoeft... en zeker, zij was sterk, maar, ach, zij verlangde, zij verlangde soms zoo naar een teeder, liefkoozend woord, een zachte wang-streeling, een zoen...
En vóor zij het wist, had zij klagend gefluisterd:
- Govaert... Govaert... kom...
Maar hij hoorde haar niet.
|
|