Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Paul's avontuur in Limburg. Een spannend verhaal voor jongens (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Paul's avontuur in Limburg. Een spannend verhaal voor jongens
Afbeelding van Paul's avontuur in Limburg. Een spannend verhaal voor jongensToon afbeelding van titelpagina van Paul's avontuur in Limburg. Een spannend verhaal voor jongens

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

Scans (21.64 MB)

ebook (4.00 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Illustrator

W. Klijn



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Paul's avontuur in Limburg. Een spannend verhaal voor jongens

(1932)–Hans de la Rive Box–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 141]
[p. 141]

Hoofdstuk XXI
Het licht, dat verblindt

De kwestie is nu zoo’, sprak de politiebeambte. ‘Dat we methodisch te werk moeten gaan. Jij kent deze grot immers niet, hè Paul?’

‘Neen, inspecteur, ik ben hier, voor zoover ik mij kan herinneren, nooit eerder geweest, maar ik geloof wel, dat deze gang toebehoort aan een grot, die voor het publiek toegankelijk is’.

‘Dan zou het dus de grot zijn, waarvan de ingang gelegen is aan den weg langs het Geuldal, niet waar?’

‘Ja, dat zou ik dan wel denken, maar u kunt er niet te vast op rekenen, inspecteur, want het is ook mogelijk, dat we ons heelemaal aan de andere zijde bevinden. Als ik een kompas bij me had, dan zou ik het wel precies kunnen nagaan’.

‘In welke zak zit jouw kompas, Kool?’, vroeg de inspecteur, zich plotseling tot het magere mannetje wendend.

‘In mijn rechterbinnenzak’, antwoordde Kool automatisch. Doch toen hij den tevreden trek op het gezicht van den inspecteur zag, werd hij woedend en begreep hij, dat hij den man nog heel wat had kunnen sarren met zijn kompas.. Nu haalde de politieman eenvoudig het instrumentje uit den aangegeven zak en spoedig lag het op den grond en boog Paul zich er over.

‘Daar is het Noorden, en hier het Westen. Ten opzichte van deze gang bevindt de grot hiernaast zich dus in het Oosten. Daaruit volgt, dat deze gang niet tot de publieke grot behoort, die u bedoelt, inspecteur’.

‘Daar behoeven we niet aan te twijfelen, jongen!’, antwoordde de inspecteur, met een goedkeurend knikje. Hij

[pagina 142]
[p. 142]

stak het kompas in een van zijn eigen zakken en keek de gang door.

‘Het ergste is, dat we zoowel naar het Noorden als naar den anderen kant kunnen loopen’, merkte hij op. ‘Toch zullen we allen bij elkaar blijven. Wat denk je er van om eerst eens recht door te loopen, Paul?’

Paul, die om de waarheid te zeggen wel een beetje gevleid was, met het feit, dat de inspecteur zijn meening wilde weten, knikte. ‘Hadden we maar wit zand of een touw, dan konden we altijd den weg terug vinden!’

‘Touw heb ik wel, maar niet veel’, mengde Valk zich in het gesprek, die in tegenstelling met Kool even hard naar de buitenlucht verlangde als de inspecteur en Paul.

‘Waar heb je het?’, vroeg de inspecteur.

‘Hier’, wees Valk. Het was inderdaad niet veel, slechts een meter of tien.

‘In het ergste geval kunnen we het uit elkaar pluizen’, zei onze jonge vriend. ‘Het is samengesteld uit vijf dunne strengen, dan hebben we al ongeveer vijftig meter!’

‘Nóg niets, maar we zullen het zuinig bewaren. Vooruit, niet langer treuzelen. Jullie blijven voor ons loopen!’, commandeerde de politieman, zich tot de beide smokkelaars wendend.

Kool bromde wat, doch achtte het geraden het bevel maar op te volgen en Valk bleef aan zijn zijde. Paul en de inspecteur volgden op korten afstand. Zij volgden de gang, die de eerste honderd meter geen zijgangen had, doch toen kwamen zij al spoedig op een driesprong.

‘Halt!’, klonk de stem van den inspecteur en zij bleven staan.

‘Hier in, denkt u ook niet?’, vroeg Paul, na aandachtig den bodem van de drie gangen te hebben bekeken.

‘Juist, alleen hier vinden we de sporen terug van

[pagina 143]
[p. 143]

vroeger bezoek,’ was het antwoord. ‘Deze gangen in, mannen!’

Weer liepen ze een tijdje door, de gang helde naar beneden, wat Paul geen goed voorteeken vond en juist toen hij zijn meening te kennen gaf, gaf Valk een gesmoorden kreet.

‘Hier loopt ze dood,’ riep Kool kwaad en sarrend liet hij er op volgen: ‘Zoo zie je, Otto, de politie zal je den weg wel wijzen.’

De inspecteur was zoo verstandig de hatelijke woorden niet te verstaan. Hij wachtte geduldig, tot ‘mijnheer’ Kool hem gepasseerd was en dus weer vóór Paul en hem liep en toen gingen ze weer terug. Nu werd 't moeilijker bij den driesprong, maar Paul liet het witte licht van de carbidlamp over den grond glijden en spiedde overal rond.

‘Ik zou maar één weg weten, inspecteur,’ zei hij opeens. ‘We moeten heelemaal terug en bij het luik de andere richting nemen. Kijkt u zelf maar, deze twee gangen die we zouden kunnen nemen, zijn de laatste jaren niet meer betreden. Het stof ligt er een vinger dik op den bodem.’

Met heel wat minder opgewektheid aanvaardden zij den terugtocht. Toen zij het ingetrapte luik passeerden voelde Paul een rilling langs zijn rug sidderen. Nóg kon hij niet goed begrijpen, dat Ben Laval en zijn vrouw en kleine Bennie en al die apen heelemaal niet bestonden. Hij had die figuren en gebeurtenissen zóó duidelijk gezien...... dat hij weer begon te twijfelen. Maar toen hij terzijde keek naar het bleeke ernstige gezicht van den inspecteur, wiens vroolijke oogen niet meer glansden en die nu evenals Kool en Valk ook een beetje voorover liep, alsof hij zwaar vermoeid was, toen kon hij toch ook niet aannemen, dat deze man hem iets had wijs gemaakt, dat niet waar was.

Zwijgend vervolgden zij de gang, die eerder breeder dan smaller werd. Toen ze op een tweesprong kwamen,

[pagina 144]
[p. 144]

namen zij, alsof het van zelf sprak, den breedsten ingang en toen voelden zij alle vier, dat de bodem langzaam begon te stijgen.

‘Dát is altijd een goed voorteeken, als je naar een uitgang zoekt,’ kon Paul niet nalaten vroolijk uit te roepen. Valk keerde zich zenuwachtig om.

‘Meen je dat? Verduiveld...... ik begin er genoeg van te krijgen.’

‘Zwijgen!’, commandeerde de inspecteur barsch. Valk, die dezen klank in de stem van den politieman nog niet gehoord had, zweeg verschrikt en meende al een revolver op zijn breeden rug gericht te zien. Ook Kool keek wat minder uitdagend uit zijn slimme oogen en de inspecteur zelf gaf Paul een knipoogje.

Deze begreep hem en lachte flauwtjes. De inspecteur wilde, nu er kans was, dat zij misschien spoedig in het daglicht terug zouden komen, niet de kans loopen, dat de beide mannen een poging tot ontvluchting zouden wagen. En van dat oogenblik af was zijn houding ten opzichte van de smokkelaars veranderd. Zoo vriendelijk en opgewekt als hij tegen onzen jongen vriend was, zoo kil en barsch was hij tegen Kool. Met Valk ging hij weer heel anders om, want Valk toonde eenig berouw en had zijn eerste brutaliteit volkomen afgelegd. Kool echter hield niet op hatelijke opmerkingen te maken en trachtte den inspecteur en ook Paul te sarren.

Dit werd plotseling zoo erg, dat de inspecteur zonder een waarschuwing te uiten, zijn revolver trok en het wapen voor Kool's gelaat hield.

‘Als je nu den moed hebt om nog één zoo'n uitdrukking te gebruiken, schiet ik je zonder pardon neer!’, dreigde hij. Kool knipperde met zijn oogleden en werd wat bleeker. Diep in zijn keel gromde het, doch hij zweeg.

‘Goed begrepen?’, voegde de ander er aan toe. ‘Jij laffe kerel.’

[pagina 145]
[p. 145]

Weer zweeg Kool, doch de blik in zijn loerende oogen gaf het antwoord, dat bevestigend was. De schrik zat er nu tenminste bij hem in.

De gang begon meer en meer te stijgen. Eindelijk werd zij wat smaller...... en eensklaps gaf Paul een gil van vreugde. Een flauw lichtschijnsel werd plotseling zichtbaar...... juist in een bocht twintig meter voor hen.

‘Halt!’, klonk het korte commando. ‘Neem jij de lamp even, mijn jongen.’

Paul greep de carbidlamp. Zijn beenen trilden, hij wist...... hij wist heel zeker, dat zij vlak bij een uitgang stonden. Een ijskoude tocht veegde als een enorme bezem over den bodem van de gang.

Ook Valk verkeerde in een opgewonden stemming, maar Kool bleef heel bedaard en zelfs meende Paul een glans van spijt in zijn oogen te zien.

De inspecteur haalde een kettinkje uit zijn binnenzak, waar een slotje aan bevestigd was. Deze ketting verbond hij tusschen de handboeien van de beide mannen en daarna knipte hij het slotje dicht.

‘Voorwaarts......,’ zei hij toen.

Paul holde al vooruit, in de bocht hield hij stil. Een machtig gevoel van overgroote dankbaarheid jegens God, welde in hem op. De tranen sprongen in zijn oogen, doch hij merkte het niet.

Iets verder, waar de gang heel laag en smal werd was een verblindend licht, dat de oogzenuwen gevoelig prikkelde. Het was een onnoemlijk helder licht, dat scheen te branden als een lokkend, gouden vuur. Een licht, dat je een gevoel gaf, dat je heel, heel klein was. Een licht dat het fel-witte schijnsel van de carbidlamp maakte tot een kinderachtig flauw pitje.

Een licht, dat zelfs Kool den adem benam en hem verlegen deed kuchen......

En toch was het alleen maar het daglicht, waar je

[pagina 146]
[p. 146]

anders nooit op lette. Het daglicht, dat je evenmin extra waardeert als de zuurstof in de lucht die je inademt om te blijven leven.

‘Het daglicht!!’, schreeuwde Paul opgetogen.

‘Ik heb een gevoel of ik al dien tijd blind ben geweest......,’ prevelde Valk kleintjes.

En toen stonden ze in den uitgang van de grot. Vier paar hongerige oogen keken in het dal, waar alles bedekt was onder de dikke sprei van sneeuw. Vier paar oogen volgden de zilverblinkende Geul en de zwarte figuur van een boer, die langzaam over den weg, ver beneden hen, naar Valkenburg fietste.

Kool was de eerste, die tot de werkelijkheid terugkeerde. Hij bukte zich en schepte, zoo goed en kwaad als het ging, met zijn geboeide handen een bergje sneeuw op. Toen bracht hij zijn handen naar zijn mond en slurpte de sneeuw op met de gretigheid van een mensch, die naar water snakt.

En dit voorbeeld werd door de drie anderen met dankbare oogen gevolgd.

[pagina 147]
[p. 147]


illustratie
Vier paar hongerige oogen keken in het dal.....



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken