Paul's avontuur in Limburg. Een spannend verhaal voor jongens
(1932)–Hans de la Rive Box–
[pagina 148]
| |
Hoofstuk XXII
| |
[pagina 149]
| |
‘Dat beteekent niets’, antwoordde de inspecteur. ‘Ik vertrouw, dat jullie als fatsoenlijke mannen Paul en mij zullen volgen naar Valkenburg’. ‘Wat mij betreft, zal ik dat vertrouwen niet beschamen’, zei Valk snel en hij keek dankbaarder uit zijn oogen. Kool zei niets. Zijn blikken gleden langzaam over de witte helling van den berg achter hem...... ‘En wat Kool aangaat’, vulde de inspecteur ernstig aan. ‘Hij zal zijn hersenen wel weten te gebruiken. Eén verkeerde beweging en hij krijgt onverbiddelijk een kogel in zijn beenen’. Kool grinnikte. ‘Ik zal heusch wel meetippelen’, antwoordde hij schouderophalend. Als vier gewone wandelaars begaven zij zich naar Valkenburg. De voorbijgangers konden niet vermoeden, dat zij een vreeselijk avontuur achter den rug hadden en dat zij niet zonder grond verschillende malen gevreesd hadden nimmer uit de ingewanden der aarde te voorschijn te komen. Althans levend. Het politiebureau was vrij spoedig bereikt. Paul moest slechts enkele minuten wachten in een leeg vertrek, toen kwam de inspecteur al weer terug. ‘Kool en Valk kunnen zich over eenige oogenblikken te goed doen aan warme soep, Paul’, zei hij opgewekt. ‘Voel je daar ook niets voor?’ ‘Ik rammel......,’ bekende onze vriend naar waarheid. ‘Dan gaan we allereerst den inwendigen mensch versterken, mijn jongen. Kom maar mee, hier vlak bij is een geschikt restaurant’. Spoedig zaten zij tegenover elkaar aan een tafeltje en in de keuken werd met de meeste haast een eenvoudige maaltijd bereid. Zoowel de inspecteur als Paul liet zich niet onbetuigd en de laatste, die over zijn ergste moeheid | |
[pagina 150]
| |
heen was, voelde zich door het warme voedsel verkwikken. Het was al half vijf, toen ze het restaurant verlieten. ‘Hoe laat gaat er nu een trein naar huis?’, was Paul's eerste vraag, toen ze op straat stonden. ‘Dat heb ik al onderzocht, mijn jongen. De laatste trein, waarmede je vanavond nog in Acht kunt komen, vertrekt om twee minuten over zeven uit Maastricht, dan moet je met den trein van zes uur een en dertig uit Valkenburg’. ‘Die kan ik nog gemakkelijk halen. En hoe laat ben ik vanavond in Eindhoven, inspecteur?’ ‘Ik meen, dat de trein daar om vijf minuten over half negen binnen loopt, Paul. Je kan dus om ruim negen uur weer thuis zijn. Maar nu iets anders, heb je genoeg geld bij je voor de reis?’ ‘Nog ruim negen gulden, inspecteur’, antwoordde Paul wat bleekjes. Dit ontging den ander niet. ‘Ja, dat is zeker genoeg, maar je zult nu wel spijt hebben, dat je dat bankbiljet van tien gulden aangebroken hebt, hè? Laat het maar aan mij over, dan krijg je straks van de politie een vrijkaartje naar Acht. De beloofde belooning van Kool en Valk kan ik je natuurlijk niet geven, hoewel het mij erg spijt’. Paul glimlachte. ‘Oh, inspecteur, ik ben veel te blij, dat alles zoo is afgeloopen. Het is alleen erg jammer voor mijnheer en mevrouw Zandstra. U kunt zich niet indenken, hoe arm die menschen het hebben en ik was al dol verheugd, dat ik iets zou kunnen verdienen om hen te helpen’. Hij zweeg opeens en een blos verfde zich op zijn wangen. De inspecteur praatte vlug door, waar Paul hem dankbaar voor was, doch hij hoorde nauwelijks wat de politiebeambte vertelde. Hij beet zich op de lippen en liep zwijgend naast den ander voort, totdat zij het politiebureau binnen gingen. | |
[pagina 151]
| |
Paul werd in een stemmig vertrek gelaten, waar een heer met een streng, doch goedhartig gezicht hem begroette. ‘Hier is het jongmensch, commissaris’, zei de inspecteur. ‘We hebben beiden eens fijn gegeten’, voegde hij er lachend aan toe. ‘En smaakte het, Paul?’, vroeg de commissaris. Paul voelde zich dadelijk op zijn gemak en op verzoek van den vriendelijken man vertelde hij precies, wat er gebeurd was, sinds zijn ontmoeting met Kool en Valk in het treintje van Boxtel naar Eindhoven. Toen hij met een zucht zweeg, zag hij pas hoe een jongeman, die in een der hoeken van het vertrek achter een bureau zat, ophield met schrijven. ‘Je heele verhaal staat nu zwart op wit, Paul’, sprak de commissaris. ‘Wil je me eens zeggen, dat je alles naar waarheid verteld hebt?’ ‘Ik verzeker u, dat ik alles volgens de waarheid verteld heb,’ antwoordde Paul. ‘Prachtig, mijn jongen, dan ben je nu van ons af. Ik heb, onmiddellijk, toen de inspecteur zich hier vanmiddag meldde, mijnheer Zandstra voor je opgebeld. Hij was natuurlijk blij, dat hij iets naders van je hoorde en hij zal vanavond op het Eindhovensche station op je wachten, om je af te halen’. ‘En moet Paul de reis alleen maken?’, vroeg de inspecteur. ‘Paul is nog niet meerderjarig’, zei de commissaris. ‘Ik geloof zeker, dat we hem hier een hand ten afscheid kunnen geven, want hij is flink genoeg om de reis in zijn eentje te doen; maar hij zal wel moe zijn en ook om andere redenen lijkt het mij geschikter, dat hij tot Eindhoven gezelschap heeft’. ‘Die moeite behoeft u gerust niet te maken, mijnheer | |
[pagina 152]
| |
de commissaris’, zei Paul lachend. ‘Ik zal niet verdwalen of in den trein naar Aken stappen of zoo’. Maar de commissaris wilde daar niets van weten. ‘We hebben hier op het oogenblik een inspecteur, die even aardig is als jouw inspecteur, Paul,’ zei hij, met een knipoogje naar Paul's metgezel in de grot. ‘En hij zal je tot Eindhoven brengen, hij heet van Balen’. ‘Collega van Balen zal wel zóó nieuwsgierig naar je avonturen zijn, dat je, voordat je het weet, thuis bent!’, voegde de inspecteur er bij en hij klopte Paul eens op den schouder. ‘Hoe laat gaat een trein naar Maastricht?’, vroeg de commissaris. ‘Achttien een en dertig!’, zei Paul onmiddellijk. De beide mannen lachten. ‘Mooi, dan vertrekken jullie om zes uur hier van het bureau. Wil je tot zoolang hier blijven, Paul?’ Toen moest onze vriend eensklaps aan iets denken, dat hij iemand beloofd had. Hij kreeg er een kleur van en keek van den een naar den ander. ‘Wat wou je vragen, Paul?’ ‘Ziet u......’, stamelde onze vriend verlegen. ‘Voordat ik naar het station ga...... zou ik zoo graag even een boodschap willen doen. Iets koopen’. ‘Maar daar is heelemaal geen bezwaar tegen’, verzekerde de commissaris hem. ‘Als je maar zorgt, dat je om zes uur precies hier weer present bent. Ken je den weg in Valkenburg?’ ‘Ik ben hier in het Zuiden geboren, mijnheer de commissaris en ik heb hier jaren gewoond. De winkel waar ik naar toe wil, is hier vlak bij’. ‘Maak dan maar gauw, dat je weg komt!’, lachte de vriendelijke man en Paul liet zich dit geen tweemaal zeggen. Hij zette zijn pet op en verliet het politiebureau. Spoe- | |
[pagina 153]
| |
dig had hij den winkel bereikt en werd hij geholpen. Het was een...... slagerswinkel en Paul kocht met een opgewonden gezicht een biefstuk. ‘Zulke reusachtige biefstukken verkoop ik niet, jongmensch’, zei de slager verbaasd. ‘Lieve deugd, hebben jullie zoo'n groot gezin. Stel je voor, een biefstuk van drie pond!’ ‘Ik heb er niet veel verstand van, ziet u’, bekende Paul blozend. ‘Maar geeft u me dan maar twee van een pond elk’. ‘Dat gaat beter’, lachte de man en voerde de bestelling uit. Paul betaalde en om de waarheid te zeggen wist hij vijf minuten later niet eens meer hoeveel hij betaald had. Het kon hem op dat oogenblik niets schelen. Hij had eindelijk zijn zin! Hij had een biefstuk bij zich voor Liesje en een tweede exemplaar voor mijnheer en mevrouw. Op den terugweg naar het bureau stelde hij zich voor hoe verheugd vooral mevrouw zou zijn met het cadeau en hij verlangde zoo vurig naar het kleine huisje in Acht, dat hij hijgend van het snelle loopen enkele minuten later voor den inspecteur stond. ‘Wel, wel’, zei deze, ‘allen tijd hoor. Mag ik je voorstellen aan mijnheer van Balen?’ Inspecteur van Balen gaf hem een stevige hand. Een jongeman met een grappig blond snorretje en tintelende blauwe oogen. ‘Gelukkig treffen we een sneltrein, jongmensch!’, ‘we zullen zoo langzamerhand maar 'ns opstappen, hè?’ ‘En flink doorloopen!’, voegde Paul er aan toe, die doodsbenauwd was, dat hij te laat op het station zou arriveeren. Het werd een hartelijk afscheid tusschen den inspecteur en hem. ‘Ik hoop je later nog eens te ontmoeten, Paul!’, zei | |
[pagina 154]
| |
![]() Lieve deugd, hebben jullie zoo'n groot gezin.
| |
[pagina 155]
| |
hij oprecht. ‘En als je me soms eens noodig mocht hebben, dan kan je me altijd schrijven. Hier is mijn kaartje. En nu wensch ik je een goede reis en wel thuis!’ ‘Ik dank u nog wel hartelijk voor alles, wat u voor mij gedaan hebt’, zei hij. ‘Niets geen dank, mijn jongen, dat was mijn plicht’. Ook de commissaris reikte hem de hand en toen gaf inspecteur van Balen het sein tot vertrek. Zijn collega liep nog een eindje mee. ‘Misschien kom ik nog wel eens in Acht, Paul, dan zal ik je niet vergeten!’, zei hij lachend. Voor het laatst gaven zij elkaar een hand. Toen keerde de vriendelijke man terug. Noch Paul, noch hij kon op dat oogenblik denken, dat zij elkaar inderdaad eerder zouden weerzien, dan zij vermoedden.Ga naar voetnoot*) Spoedig was het station bereikt en inspecteur van Balen zorgde er voor, dat de minuten die zij nog moesten wachten, vlug voorbij gingen, door aan een stuk door te babbelen. Ze stapten in een lekker verwarmd coupé en hadden het rijk alleen. Toen de trein zich zuchtend in beweging zette, kon Paul niet nalaten hetzelfde te doen. Het was een zucht van opluchting en dankbaarheid. Inspecteur van Balen wierp een blik naar buiten. Het was aarde-donker, doch tegen de ruiten begonnen witte vlokken te kleven. ‘Het sneeuwt weer......’, merkte hij nuchter op. |
|