Helse vertelsels. Deel 3. Het spiegelbed en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen
(1963)–Paul Rodenko–
[pagina 108]
| |
De nonnengaardenierVan een kluis naar een klooster is maar één stap (zei graaf d'Harengaison), en in dit verband is het misschien niet onaardig u de geschiedenis te laten horen van Pierre Toudouze uit Avignon, zoon van een keurige notaris, rond wiens geboorte zich echter zoveel mysteries hadden afgespeeld dat het misschien niet te verwonderen is dat hij, zoals de uitdrukking luidt, op het verkeerde pad raakte en in plaats van netjes zijn vader op te volgen een losbol en vrouwenjager werd wiens naam tot op de huidige dag in allerlei louche geschiedenissen genoemd wordt.Ga naar voetnoot* Deze Pierre Toudouze nu ontmoette tijdens zijn zwerftochten eens een oude man, met wie hij in gesprek raakte; en omdat hij hem in een herberg ontmoette, werd de oude man, die aanvankelijk nogal gesloten was, geleidelijk-aan spraakzamer. En hij vertelde dat hij tuinman van beroep was en vijf jaar lang in een naburig nonnenklooster gewerkt had; maar het loon dat hij ontving was zo karig dat hij er op zekere dag de brui aan had gegeven en nu op zoek was naar ander werk. ‘Ah!’, zei Pierre geïnteresseerd. ‘Aardige nonnetjes?’ ‘Aardig?’, zei de tuinman. ‘Het zijn duivelinnen, meneer! | |
[pagina 109]
| |
Allemaal even jong, en u weet zelf wel wat er gebeurt als je dat jonge grut achter kloostermuren opsluit. De natuur laat zich nu eenmaal niet dwingen en als het jonge grut binnen de kloostermuren niet kan doen wat het jonge grut buiten de kloostermuren pleegt te doen, leeft het zich uit in grillen, kuren, eigenzinnigheid en humeurigheid. Aardig? Meneer, u weet niet wat u zegt! Het is addergebroed! En maar kwekken en maar kwekken, en mij intussen maar laten sjouwen. Die rozestruik? Waarom zet je die eigenlijk hier? Die kan toch veel beter daar staan - of nee (als ik hem net naar daar heb overgeplant), waarom zet je hem eigenlijk niet ginds tegen het muurtje, daar komt hij beslist nòg mooier uit. Maar de volgende dag komt hij alweer ergens anders mooier uit omdat ze vergeten zijn dat de zon draait - net als mijn hoofd trouwens. Nee, meneer, het is maar een klein klooster - een abdis en acht nonnetjes - maar een capsones dat die paar nonnetjes kunnen hebben...! Men zegt dat het klooster vroeger in de reuk van heiligheid heeft gestaan, maar voor mij heeft het alleen maar in de reuk van transpiratie gestaan. Nee meneer, een nonnenklooster is geen plaats voor een fatsoenlijke tuinman!’ ‘Hm’, dacht Pierre Toudouze bij zichzelf. ‘En voor een onfatsoenlijke?’ Want ondanks het geketter van de oude tuinman liep het water hem bij de gedachte aan zoveel ongerept vrouwelijk natuurschoon in de mond. ‘De rentmeester’, vervolgde de tuinman intussen, ‘een man op leeftijd die de zakelijke belangen van de nonnen behartigt, heeft me weliswaar gevraagd voor een plaatsvervanger te zorgen, maar ik zou er mijn grootste vijand nog niet heen durven sturen. Men zegt wel dat één | |
[pagina 110]
| |
vrouw duizent mannen t'ergh is, maar een vrouw is nog een lammetje vergeleken bij zo'n jonge non, die van louter malligheid niet weet wat ze beginnen moet. In ieder geval weet ik nu waar het woord non-sens vandaan komt!’ ‘Dat kun je als ouwe sok makkelijk zeggen’, zei Pierre bij zichzelf, ‘maar een jonge man weet er wel raad op. Als het aan mij ligt zal ik hun tuintje zo bewerken dat het met de capsones gauw zal zijn afgelopen! Wacht maar, voor ik uitgenond ben eten de nonnetjes uit m'n hand, nondeju!’ ‘En daar komt bij’, ging de tuinman voort, die inmiddels aan zijn derde fles rouge ordinaire bezig was en wiens tong al losser en losser in zijn mond kwam te liggen, ‘dat ze je betalen alsof je een hongerkunstenaar of een broodschrijver bent; loon naar werken is er niet bij, want ze vinden het zo'n eer dat je voor ze mag sjouwen dat er niet meer dan een nonnorarium af kan: een soort fooi die net genoeg is om je van al het gedraaf afgetrapte schoenen te laten lappen. Om van je kleren maar niet te spreken, want zoals u ziet zijn mijn wambuis en mijn broek tot op de draad versleten; nou ja, dat is nog zacht uitgedrukt: je kijkt er gewoon doorheen! En als u denkt dat die nonnetjes toch niet kijken, bent u ernaast. Hoe meer je er doorheen ziet, hoe meer er om me heen gedraaid, gesmoesd en geginnegapt wordt... waarom weet ik niet, want wat een vrouwspersoon in mijn oude, gerimpelde lijf ziet...?’ ‘Och, in het land der blinden is éénoog koning’, mompelde Pierre. ‘Huh?’, zei de tuinman. ‘O... eh... ja, natuurlijk. | |
[pagina 111]
| |
Maar wat dat betreft ben ik blij dat ik maar een afdankertje met één oog ben - anders lag ik allang in het graf!’ ‘Ja, ja’, zei Pierre, ‘acht van die overmoedige nonnetjes lijken me stevige kost.’ ‘Geef mij maar hutspot’, bromde de oude tuinman. ‘Dat ligt nog altijd minder zwaar op de maag.’ ‘Op de maag?’, zei Pierre. ‘U hoeft zich toch niet aan de regel van de heilige Benedictus te houden?’ ‘Wat voor regel?’, vroeg de tuinman. ‘Als u het verhaal niet kent, wil ik het u wel vertellen’, zei Pierre Toudouze. ‘In de buurt van Avignon - de streek waar ik vandaan kom - lag eens een klooster dat eertijds bekend stond om de vroomheid en deugdzaamheid van de broeders die het bewoonden. Nu bevond zich onder deze broeders een jonge monnik, die weliswaar zijn best deed, maar wiens gezonde natuur door al het bidden en vasten (afgewisseld door copieuze maaltijden om nieuwe krachten voor het vasten te verzamelen) eerder geprikkeld dan getemd werd. Op zekere middag, toen de andere fratres hun siësta hielden, maakte de jonge monnik een wandeling om het klooster, en op een gegeven ogenblik viel zijn blik op een boerendochter, die bezig was op het veld kruiden te verzamelen. Vanwege haar gebukte houding viel zijn blik weliswaar slechts op een deel van de boerendochter, maar in ieder geval op een zeer prominent deel - een deel dat op een warme zomermiddag beslist te denken gaf; stof te over om te denken, constateerde hij toen hij, naderbij gekomen, zag hoe rond en welgevuld het deel was. Alsof zij zijn blik voelde, keek het deerntje op dat | |
[pagina 112]
| |
ogenblik om en nam de jonge monnik met een schalkse glimlach op. ‘Geniet u er ook zo van, eerwaarde broeder?’, vroeg zij. ‘Ja... jazeker’, zei de monnik wat bedremmeld. ‘Waarvan?’ ‘Van het mooie weer natuurlijk, waarvan anders?’, zei de boerendeern (die we voor het gemak maar Marianne zullen noemen). ‘Natuurlijk, natuurlijk’, zei de monnik. ‘Er valt trouwens zoveel te genieten in Gods wijde natuur...’ ‘Ja?’, zei Marianne afwachtend. De monnik knielde naast haar neer in het gras. ‘Neem nou...’, begon hij. ‘Ja?’, zei Marianne. ‘Zo'n simpel grassprietje...’, vervolgde de monnik. ‘O’, zei Marianne. Maar toen zij zijn blik volgde, stak zij tastend haar hand in haar boezem waarvan de welvingen op hun manier eveneens een zeer prominente indruk maakten. ‘Zit er een grassprietje tussen?’ ‘Waartussen?’, vroeg de monnik. ‘Dáártussen’, zei de boerendochter. ‘Ik dacht dat u er een grassprietje uit wilde nemen. Of loenst u?’ De monnik bloosde. ‘Ik bedoel’, zei hij terwijl hij een grassprietje plukte, ‘ik bedoel... Neem nou zo'n grassprietje: is het geen wonder? Het groeit en het groeit en het groeit...’ ‘Zoals alles in de natuur’, zei Marianne, terwijl ze het grassprietje gedachteloos aannam. Maar toen de monnik op zijn beurt háár blik volgde, ging hij haastig verzitten en verschikte zijn pij. ‘Ja... eh... net wat ik bedoel’, zei de jonge monnik. | |
[pagina 113]
| |
‘Het groeit en het groeit en...’ ‘En toen?’, vroeg Marianne, dichterbij schuivend. ‘En toen?’, vroeg de monnik. De boerendochter schoof nog een beetje dichterbij. ‘Het groeit en het groeit en het groeit... wordt het niet een beetje eentonig?’, vroeg zij. ‘O hemel, nu is het er tóch tussen gevallen!’ ‘Ik pluk wel een andere’, zei de monnik. ‘Waarom nou?’, zei het meisje. ‘Dit was zo'n mooie... en u was net aan het en-toen toe. Met een andere moet u weer opnieuw beginnen... Hè, waar zit-ie nou? Ik kan er niet goed bij... wilt u niet even voelen, eerwaarde broeder?’ De eerwaarde broeder keek schichtig om zich heen. ‘Voelen wil ik wel’, zei hij. ‘Maar... eh... ik weet niet of dit wel de geschikte plaats is...’ ‘Vóélt u maar, dan zult u zien hoe geschikt hij is’, giechelde Marianne. ‘Ik bedoel... hier buiten’, zei de monnik. ‘God weet wat de mensen denken als ze ons zo bezig zien... voor het wonder van een grasspriet hebben ze nu eenmaal geen gevoel. Maar als je even mee wilt komen naar mijn cel... ze doen in het klooster toch allemaal hun middagdutje, dus niemand zal er iets van merken... dan wil ik wel voelen of ik hem vinden kan.’ ‘Dat zal wel lukken’, zei Marianne. ‘Het wijst zich vanzelf.’ En zo voerde de jonge monnik de prominente boerendochter naar zijn cel; en toen hij de deur gegrendeld had, toog hij onverwijld op zoek naar de verloren grasspriet. En deze keer liet hij er geen gras over groeien | |
[pagina 114]
| |
en hij voelde alles wat er te voelen viel, en zoals Marianne al voorspeld had: het wees zich vanzelf. Niet het grassprietje weliswaar, want dat was spoorloos, maar wat zich verder in de gegeven situatie laat wijzen. En dat was heel wat; en terwijl de jonge monnik zich verdiepte in het zichzelf-wijzende wonder der natuur en Marianne's struise benen 's monniks lendenen omgord hielden om vooral geen verdieping over te slaan, verstreek de tijd... De abt was inmiddels ontwaakt uit zijn siësta, en toen hij, dik en waardig, door de gang wandelde meende hij plotseling gerucht in de cel van de jonge monnik te horen, vreemde geluiden en - wat zullen we nu hebben? - gegiechel. Hij kwam naderbij en luisterde aan de deur; en ja hoor: de stem die hij vernam behoorde ongetwijfeld aan een lid van het zwakke, maar o zo gevaarlijke geslacht toe. Eerst dacht de abt erover meteen de deur te laten openen; maar na enig wikken en wegen besloot hij dat het beter was zich zonder iets te laten merken op zijn kamer terug te trekken en te wachten tot de jonge monnik weer te voorschijn kwam. Deze echter was toch niet zó in zijn prominente spelgenote verdiept geweest (misschien was hij ook net op dat ogenblik even aan de oppervlakte gekomen om uit te blazen) of hij had toch gemeend voetstappen op de gang te horen; en snel had hij zich uit Marianne's omstrengeling losgemaakt om naar de deur te sluipen en door een gaatje, waarvan hij alleen het bestaan wist, naar buiten te turen. En hij zag de abt, die aan de deur stond te luisteren. | |
[pagina 115]
| |
De jonge monnik schrok hevig, want hij begreep dat hij betrapt was en wist wat voor straf er op een dergelijk vergrijp tegen de kloosterregels stond. Maar tegenover Marianne liet hij niets merken; hij liet zich opnieuw in de warme cocon van haar naar gras en zomer geurende ledematen inspinnen, terwijl hij er intussen over nadacht hoe hij de affaire alsnog tot een goed einde zou kunnen brengen. En op hetzelfde ogenblik dat hij de affaire met Marianne voor de zoveelste maal tot een goed einde bracht, schoot hem te binnen hoe hij de affaire met de abt zou moeten aanpakken. Het was, bedacht hij, misschien niet helemaal netjes tegenover Marianne, maar ja, er zat niets anders op, en een vrijmoedige boerendeerne als Marianne was ongetwijfeld wel het een en ander gewend... Hij wendde zich dus tot Marianne en zei: ‘Ik moet even kijken of de kust vrij is, blijf jij hier intussen op me wachten, maar denk eraan - muisstil!’ En de jonge monnik ging naar buiten, deed de deur op slot en begaf zich rechtstreeks naar de kamer van de abt om hem de sleutel van zijn cel te overhandigen, zoals de gewoonte was wanneer een monnik het klooster voor langer dan een uur verliet. En hij zei: ‘Ik had vanmorgen geen tijd genoeg om al het hout, dat wij gehakt hebben, uit het bos te halen; als u het mij toestaat, eerwaarde vader, ga ik nu de rest ophalen.’ De abt merkte aan de woorden van de jonge monnik dat deze niets in de gaten had en meende dat zijn geheim nog onontdekt was. Mooi zo, dacht hij bij zichzelf, dat geeft me de gelegenheid eerst eens grondig uit te pluizen hoe deze zaak in elkaar zit; en hij deed of hij | |
[pagina 116]
| |
van niets wist, nam de sleutel aan en gaf de monnik verlof om naar het bos te gaan. Maar hoe nu verder?, overlegde de goede abt. Hij kon natuurlijk alle monniken bijeenroepen, de cel openen en hen tonen wat er te tonen viel: ze zouden dan begrijpen, waarom hij de boosdoener een zware straf moest opleggen; en het vrouwspersoon zou tevens als afschrikwekkend voorbeeld dienen, waaraan hij een zedeles zou kunnen vastknopen, die... Hm, nee, onderbrak de abt zijn eigen gedachten, misschien is het ook niet goed teveel te tonen, vooral niet als het een aardig vrouwtje is. En trouwens, wie weet is het een juffer van goeden huize die zich alleen maar heeft laten verleiden... of een getrouwde vrouw, en als de zaak aan de grote klok wordt gehangen, is het met de goede naam van m'n klooster gedaan. Nee, laat ik eerst maar eens gaan kijken wat voor vlees we in de kuip hebben, dan kunnen we altijd nog zien hoe we moeten optreden. Toen nu Marianne, die roerloos en doodstil op het bed was blijven liggen, plotseling de abt zag binnenkomen, sprong zij dodelijk verschrikt overeind; en toen zij de barse uitdrukking op het gelaat van de abt zag, sprongen de tranen haar in de ogen: want wat als de weleerwaarde vader haar ouders over haar gedrag inlichtte? De weleerwaarde vader van zijn kant nam het meisje, dat met gebogen hoofd voor hem stond, met een mengsel van verontwaardiging en nieuwsgierigheid op. Maar omdat zij nog jong was en er aardig uitzag, en de abt bovendien niet tegen tranen kon, maakte de verontwaardiging al gauw plaats voor medelijden; en omdat zij op dit ogenblik alleen gekleed was in een kort | |
[pagina 117]
| |
hemdje, dat maar heel weinig te raden overliet, maakte het medelijden op zijn beurt plaats voor een gevoel van... laat ik zeggen van ‘wel, wel, wel!’, want dat waren de woorden waarmee de abt het gevoel voor zichzelf trachtte te omschrijven. ‘Wel, wel, wel’, zei hij dan ook even later hardop, na de prominente boerendochter een poosje zwijgend bekeken te hebben. ‘Zo is het’, zuchtte Marianne. ‘Hm’, zei de abt. ‘Hoe is het eigenlijk gebeurd?’ ‘Het begon met een grassprietje’, zei Marianne. ‘Een grassprietje?’ ‘Die jonge monnik’, zei Marianne, ‘trachtte me het wonder van een grassprietje uit te leggen, nou, en van het een kwam het ander... En toen... en toen...’ De jeugdige boerendeerne, gekleed in niets dan haar hemdje, snikte het uit. ‘Kom, kom’, zei de abt. ‘De samenhang is me weliswaar niet duidelijk, maar... Enfin, begin eerst eens met je traantjes te drogen.’ ‘Ja, eerwaarde’, zei het meisje, en ze lichtte (met een tersluikse blik naar de abt) de zoom van haar hemdje op en droogde haar tranen. De eerwaarde vader liep plotseling rood aan en moest op de rand van het bed plaatsnemen om het trillen van zijn ledematen te verbergen. ‘Um. Hum. Ahum’, zei hij. ‘Ach ja, dat is maar al te waar’, zei Marianne, ‘maar het vlees is zwak...’ ‘Hum, dat valt niet te ontkennen’, zei de abt. ‘En een knap jong ding als jij... kom eens hier, ik bijt je | |
[pagina 118]
| |
niet... juist, ahum. Ik bedoel, je hebt een aardig figuur en het is geen wonder dat een man ervoor bezwijkt, en als een man eenmaal bezwijkt is het zaak om... um, hum, je moet sterke benen hebben, bedoel ik,’ (en om zijn bedoeling te verduidelijken legde hij zijn handen om Marianne's benen en trok haar nog wat dichter naar zich toe) ‘om de weelde van zo'n, hum, figuur te kunnen dragen.’ ‘Bedoelt u dat ik te dik ben?’, vroeg Marianne. ‘Nee, hum, welnee’, zei de abt, wiens handen intussen haar dijen hadden bereikt. ‘Trouwens, je benen lijken me gezond en stevig genoeg om, ahum... jong en mals bedoel ik, mals en... ik bedoel... ahum. Wat zei ik ook weer?’ ‘Ahum’, zei Marianne. ‘Juist’, zei de abt, die steeds roder in het gezicht werd. ‘Ik bedoel maar, hum.’ ‘Ik voel het’, zei Marianne. ‘Benen om te um, hum, te... ahum, om in te knijpen, om te, te...’, brabbelde de abt. ‘Maar u bent mijn benen allang gepasseerd’, zei Marianne. ‘Dit zijn mijn...’ ‘Tut, tut, geen onkuise taal, m'n kind’, zei de abt die in een lacherige stemming begon te komen. ‘Ik weet wel wat je wilt zeggen, maar, hum, waarom zou je het zeggen? Ze spreken, hrum, hrum, voor zichzelf.’ ‘O ja?’, zei het meisje. ‘Boekdelen’, zei de abt. ‘Wat voor boekdelen?’, vroeg het meisje. ‘Rab, Rabelais, humf’, zei de abt. ‘Verboden lectuur hier in het, hum, klooster, maar ja, er is zoveel, ahum, ver- | |
[pagina 119]
| |
boden nietwaar? Ik bedoel, hrum, hrumf...’ ‘Au!’, zei het meisje. ‘Knijpt u ook altijd zo in Rab, Rabelais?’ ‘Ah! Aha!’, lachte de abt. ‘Je bent me het, humf, verboden lectuurtje wel! Verboden lectuurtje, lekkertje, verboden lekkertje, hrum... Maar wat is verboden als niemand het merkt, hum? En waarom die jonge blaag wel en ik, ahum, niet? Ben ik abt of ben ik geen abt? Humf, lekkertje? Lekker diertje? Verboden lectuurtje? Maar als ik niet weet wat er, hum, in staat, hoe moet ik dan weten waarom het lectuurtje verboden is? En als abt hoor je zulke dingen te, hum, weten. Wel, hrumf, hrumf, wat staat erin?’ ‘Dat hangt van u af’, giechelde de prominente boerendochter. ‘Ha! Aha!’, zei de abt. ‘Ha! Hrummmf! Hahaha! Laten we dan samen eens zien wat er in staat!’ En hij liet zich, lachend en hrumfend, achterover op het bed rollen; en om het jonge ding niet onder het gewicht van zijn waardigheid te verpletteren (en ook omdat zijn zwaarlijvigheid hem een neiging tot luiheid en vadsigheid had gegeven), bleef hij liggen waar hij lag en liet het voorlezen uit de verboden lectuur aan Marianne over. ‘Wel?’, vroeg hij terwijl hij over zijn dikke buik trachtte te turen. ‘Staat er veel in?’ ‘We zijn nog pas aan de inleiding toe’, zei Marianne. ‘Maar die is al zo omvangrijk... O-ooh! Oeiei, er is bijna niet door te komen!...’ ‘Even, grump, volhouden’, hijgde de abt. ‘O-oho... aha!’, hijgde Marianne. ‘Ik begin te geloven.... dat er heel wat in staan zal!... Ik begin...’ | |
[pagina 120]
| |
‘Lezen!’, zei de abt. En toen alles erin bleek te staan wat erin behoorde te staan, droeg Marianne de tekst met ongekende verve voor; en al was zij dan maar een boerendochter, zij las zo voortreffelijk, zo ritmisch en vol fraaie cadansen dat de abt, toen de tekst ten einde was, onmiddellijk weer van voren af aan wilde beginnen... De jonge monnik intussen was, zoals u misschien reeds begrepen hebt, volstrekt niet van plan geweest naar het bos te gaan: in plaats daarvan had hij zich achter de deur van een leegstaande cel, in dezelfde gang waar zich de zijne bevond, verborgen gehouden; en toen hij de abt zijn eigen cel zag binnengaan, wreef hij zich vergenoegd in de handen en dacht: Ziezo, als de abt hier zondeloos uitkomt, mag ik Boontje heten. En om zich van de stand van zaken te overtuigen, sloop hij even later stilletjes naar de deur van zijn cel en keek door het hem alleen bekende gaatje; en toen hij gezien had wat er te zien was, trok hij zich met een tevreden glimlach terug. Enige tijd later verliet de abt de knappe boerendeerne, die hem zo aangenaam verpoosd had, sloot de cel weer af en begaf zich naar zijn kamer. En zodra hij meende dat de monnik wel weer in het klooster teruggekeerd zou zijn, liet hij hem roepen teneinde hem, primo, flink de les te lezen en, secundo, in de kloosterkerker te laten opsluiten om, tertio, van zijn mededinger verlost te zijn en het meisje voor zich alleen te kunnen houden. Hij ontving de jonge monnik met een gezicht als onweer en ogen waar bliksems uit schoten, stak een boetpredicatie af waar de duivel zelf niet van teruggehad zou | |
[pagina 121]
| |
hebben en deelde de monnik ten slotte met donderende stem mee, tot wat voor straf hij besloten had. De jonge monnik liet de bui gelaten over zich heengaan, en toen de abt was uitgeraasd, zei hij kalm: ‘Eerwaarde vader, ik ben nog niet lang genoeg in het klooster om alle regels van de heilige Benedictus al te kennen. U hebt mij in het vasten en de vigiliën onderricht, maar u had me nog niet verteld dat een Benedictijner, om een voorbeeld van ootmoed en nederigheid te geven, de vrouwen boven zichzelf dient te plaatsen en deemoedig voor hen op de rug moet gaan liggen. Maar nu u mij een voorbeeld hebt gegeven, beloof ik u, wanneer u mijn fout voor deze keer door de vingers wilt zien, in de toekomst altijd naar uw exempel te handelen.’ Wel (besloot de deugniet Pierre Toudouze zijn verhaal), u begrijpt dat de abt hierna heel wat toontjes lager zong; het was duidelijk dat de jonge monnik alles gezien had en er bleef hem, de abt, niets anders over dan zich diep te schamen, de monnik te vergeven en hem om de strengste geheimhouding te verzoeken. De abt en de jonge monnik wisten gezamenlijk een manier te bedenken om de prominente boerendochter weer ongemerkt uit het klooster te krijgen; maar hoe vaak zij haar nog terug lieten komen vermeldt de geschiedenis niet.’ ‘Gelukkig maar’, zei de oude tuinman, ‘want ik hou niet van dat soort lichtzinnige geschiedenissen; het nonnetjesgekwek, waar mijn oren nog van tuiten, heeft me voorgoed van alles wat vrouw is genezen...’ ‘Of de leeftijd’, dacht Pierre; maar hij zei het niet hardop. ‘Als u naar wijze raad wilt luisteren’, vervolgde de | |
[pagina 122]
| |
tuinman terwijl hij de rest van zijn derde fles in het glas goot, ‘begin er dan niet aan. Vrouwen zijn als ootes: je weet nooit wat je aan ze hebt, en al denk je hun zieltjes nog zo goed te kunnen lezen, er staat toch nooit wat er staat, zoals een dichter het eens uitdrukte.’ ‘Als wat?’, vroeg Pierre. ‘Wat als wat?’, zei de tuinman. ‘U zei dat vrouwen zijn als...’ ‘Ootes’, zei de tuinman. ‘O’, zei Pierre. ‘En wat zijn ootes?’ De tuinman zuchtte en dronk zijn glas leeg. ‘Dat is nu echt de moderne jeugd’, zei hij. ‘Lichtzinnige verhaaltjes bij de vleet, maar de wijsheid van de oude fabels gaat steeds meer verloren. Kent u werkelijk de fabel van de Oote niet?’ ‘Nee’, zei Pierre. ‘Ik ken alleen die van de vos en de druiven; óók een heel wijze fabel.’ Maar de oude tuinman begreep de toespeling niet en begon, geholpen door een nieuwe fles rouge ordinaire, onvervaard de geschiedenis van de Oote te verhalen: ‘Een oote van het vrouwelijk geslacht wist op zekere dag te ontsnappen... of nee, ontsnappen is het woord niet, maar je weet met ootes nu eenmaal nooit precies wat het woord is... Enfin, ze blimpte - of misschien kan ik in dit geval beter zeggen eurde - er door een zuiver toeval uit en bevond zich voor ze het wist midden in het oerwoud. Een troep apen stoof schaterend de bomen in om het nieuws van het gekke schepsel naar alle vier hoeken van het oerwoud uit te bazuinen, en stuk voor stuk kwamen de dieren aandraven, aanvliegen en aanschui- | |
[pagina 123]
| |
felen om het wonder te aanschouwen. Alleen de oude leeuw, die aan de rand van het oerwoud lag te soezen, bromde, toen men hem berichtte dat er een beest was opgedoken dat zich oote noemde: ‘Onzin. Ootes bestaan niet, anders zou ik het als koning der dieren toch zeker moeten weten!’ ‘Misschien is het een mutatie’, liet een jonge, streberische chimpansee zich horen, die zijn neus in alles placht te steken wat hij niet begreep. ‘Zo'n beest bestaat evenmin’, zei de leeuw. Maar op hetzelfde ogenblik verschenen taterend en tetterend, gnompend en gniffelend, de andere dieren uit het bos voor de koning, met in hun midden de oote, die zich van schaamte geen raad wist en met een vuurrode kop op haar lange, sierlijk gedraaide poten stond te trillen. Koning leeuw keek verwonderd naar de oote en de oote keek bedremmeld terug. ‘Wat ben je voor een beest?’, vroeg de leeuw. ‘Ik dacht dat ik een oote was, Sire’, zei de oote, ‘maar ik kan me vergissen. Vergissen is ootelijk.’ ‘Hoe kan iemand op de absurde gedachte komen te denken dat hij een oote is?’, vroeg de leeuw. ‘Och’, zei de leeuwin, ‘ik heb eens een muis gekend die dacht dat hij Vader Cats was.’ ‘Curieus’, zei de leeuw. ‘En hoe liep dat af?’ ‘Hij smaakte inderdaad wat ranzig’, zei de leeuwin. ‘Enfin, dat is tot daaraantoe’, zei de leeuw. ‘Maar het idee alleen al dat iemand een oote zou zijn...’ ‘Het is eigenlijk geen idee, maar meer een gevoel’, zei de oote. ‘Zo'n ooterig gevoel van binnen.’ | |
[pagina 124]
| |
‘Gevoelens en dromen bedriegen’, zei de koning. ‘Bovendien bestaan ootes niet, hoe kun je je dan ooterig voelen?’ ‘Nu ja’, zei de leeuwin die medelijden met het beest begon te krijgen, ‘íéts ooterigs zit er toch wel aan...’ ‘Waar dan?’, vroeg de leeuw. ‘De vorm van de kop’, zei de leeuwin, ‘en de kleur van de poten. Hoe langer je kijkt, hoe meer ooterigs je erin ziet.’ ‘Nou, ik heb nog nooit een oote met zo'n kop gezien’, bromde de leeuw. ‘Trouwens, waar zijn je papieren? Hoe bewijs je dat je een oote bent?’ ‘Een dichter, Jan Hanlo, heeft eens een gedicht over mij geschreven’, zei de oote. ‘Ah!’, zei de leeuw. ‘Dat is tenminste iets. Over mij hebben ze ook wel eens een gedicht geschreven ...hoe begon het ook weer: Een leeuw is iemand, die bang is voor niemand. Bijzonder treffend, al zeg ik het zelf. En wat heeft die dichter van jou gezegd?’ ‘Boe’, zei de oote verlegen. ‘Dat is misschien nog het verstandigste dat je tegen een oote kunt zeggen’, gromde de leeuw. ‘Kun je niet wat galanter zijn tegen een jongedame?’, viel de leeuwin uit. ‘Waar blijft je befaamde ridderlijkheid?’ ‘Jongedame?’, vroeg de leeuw verbaasd. ‘Is het een vrouwtjes-oote?’ ‘Dat zie je toch zo!’, zei de leeuwin. ‘Nou, weet ik veel waar ik bij zo'n oote naar moet kijken’, mopperde de leeuw. ‘Je hóéft helemaal niet te kijken’, zei de leeuwin. ‘Het gaat je niets aan. Geef haar een verblijfsvergunning en laar haar gaan.’ | |
[pagina 125]
| |
‘Mij best. Maar’, wendde de leeuw zich tot de oote, ‘kun je het hier in de wildernis wel redden? Waar leef je eigenlijk van?’ ‘Van practisch niets’, zei de oote. ‘Vooruit dan maar’, zei de leeuw. ‘Nog één vraag: hoe planten jullie je voort?’ De oote bloosde tot aan haar teennagels. ‘Ik weet het nog niet precies, Sire. Het heeft geloof ik iets met zetten en drukken te maken...’ De leeuw bloosde op zijn beurt. ‘Nou, je hoeft niet zo in details te treden’, zei hij haastig. ‘Ik bedoel alleen, heb je er een mannetje bij nodig? Want die kunnen we je hier niet verschaffen.’ ‘Hindert niet, Sire’, zei de oote. ‘Eens zal mijn prins wel komen... En met deze woorden verhief zij zich op haar tenen en was verdwenen. De koning wreef zich de ogen uit. ‘Daar begrijp ik geen jota van’, zei hij verbouwereerd. ‘Zonet stond ze er nog en ineens staat ze er niet meer...’ ‘U hebt gedroomd, Sire’, lachte een spotvogel dicht bij zijn oor. ‘En dit is de moraal van uw droom: er staat niet wat er staat.’ ‘En zo’, besloot de oude tuinman, ‘staat het ook met vrouwen. Je weet nooit of ze werkelijkheid zijn of alleen maar een kwaaie droom.’ ‘Die oote leek me anders de kwaaiste nog niet.’ ‘Schijn’, mompelde de oude tuinman somber. ‘Wat zei u?’, vroeg Pierre. Maar de oude tuinman, die inmiddels halverwege zijn vierde fles was, had zijn hoofd op tafel gelegd en was prompt in slaap gevallen. | |
[pagina 126]
| |
Pierre, lichtzinnig en zelfverzekerd als hij was, liet zich zoals u begrijpen zult door de sombere kijk van de tuinman op het andere geslacht in het algemeen en de acht nonnetjes in het bijzonder geenszins afschrikken, en de gedachte om het zelf eens als tuinman in de nonnengaarde te proberen liet hem niet los. Hij was het, vond hij, eenvoudig aan zijn reputatie verplicht, zich zo'n buitenkansje niet te laten ontgaan. Over het werk maakte bij zich geen zorgen, en evenmin over het karige loon: hij voelde zich jong en sterk genoeg om tuin én nonnen bij te houden, en wat het loon betreft interesseerde hem alleen een loon in natura. Nee, wat hem wèl zorgen baarde was nu juist zijn jeugd: het leek hem niet waarschijnlijk dat men een manspersoon van zijn leeftijd zomaar in een vrouwenklooster zou toelaten. Hier moest iets op gevonden worden, en na enig peinzen vond hij er inderdaad iets op: hij zou gewoon doen of hij doofstom was. Tegen een arme, achterlijke doofstomme kon immers niemand bezwaar hebben? Wat kon zo iemand voor kwaad, nietwaar? Wat dat betreft was een onwijze, doofstomme jongeman even betrouwbaar als een oude, wijze leuteraar. En de volgende dag nam hij een bijl en een schop over zijn schouder en begaf zich op weg naar het klooster. En bij de poort van het klooster trof hij toevallig de oude rentmeester aan, en hij gaf hem door tekens te kennen dat hij honger had. ‘Parla italiano?’, vroeg de rentmeester die eerst dacht met een vreemdeling te maken te hebben. Pierre haalde zijn schouders op en wees met nog meer nadruk op zijn mond. De rentmeester fronste de wenk- | |
[pagina 127]
| |
brauwen, maar toen ging hem plotseling een licht op: ‘Aha, gross Maul! Man spricht teutsch?’ Maar Pierre ging door met tekens geven en ten slotte drong het tot de rentmeester door dat hij een doofstomme voor zich had, die eten wilde hebben en (gebaar met de bijl) er graag voor wilde werken. En hij gaf de ongelukkige jongeman wat te eten, en om eens te zien wat hij presteerde, wees hij hem een stapel grote houtblokken aan, die de oude tuinman niet klein had kunnen krijgen. Voor Pierre was het kinderspel. En vervolgens nam hij hem mee naar het bos en beduidde hem dat hij een paar bomen moest kappen en ze op een ezel naar het klooster brengen. En ook deze opdracht voerde de doofstomme zo voortreffelijk uit dat de rentmeester uiterst tevreden over hem was en hem, aangezien er nog meer karweitjes waren op te knappen, een paar dagen bij zich hield. Op een keer zag de abdis van het klooster de jongeman bezig en informeerde bij de rentmeester wie die knaap was. ‘Ach, een arme doofstomme’, antwoordde de rentmeester, ‘die laatst om een hapje eten kwam bedelen en die ik een paar werkjes heb laten opknappen. Hij lijkt me volkomen achterlijk, maar hij werkt goed en misschien is het zo'n kwaad idee nog niet om hem als tuinman hier te houden. U hoeft in ieder geval niet bang te zijn’, vervolgde hij lachend, ‘dat hij uw nonnen door allerlei praatjes van hun werk of meditatie houdt’. ‘Daar zit wat in’, antwoordde de abdis. ‘Kijk u maar eens of hij wil blijven.’ ‘Ik denk wel dat ik hem kan overhalen’, zei de rentmeester. | |
[pagina 128]
| |
Nu, dat dacht Pierre, die niet ver van hen vandaan de binnenplaats stond aan te vegen en het hele gesprek gehoord had, ook. En hij zei bij zichzelf: ‘Tara-tara-taratata tara-tara-tata!’ De rentmeester begaf zich daarop met hem naar de tuin, en ook hier toonde hij zich volkomen tegen zijn taak opgewassen; en toen de oude rentmeester hem met gebaren vroeg of hij als tuinman in dienst van het klooster wilde treden, antwoordde hij, eveneens in gebarentaal, dat hij graag wilde blijven en alles zou doen wat men van hem verlangde. En zo werd Pierre Toudouze als tuinman in het klooster van de jonge, overmoedige nonnetjes aangesteld, waar zijn voorganger zijn grootste vijand niet heengestuurd zou hebben. Het bericht dat er een nieuwe tuinman was verbreidde zich als een lopend vuurtje door het klooster, en de nonnetjes liepen op hun beurt het vuur uit hun sloffen om maar zo gauw mogelijk in de tuin te zijn om de nieuwe tuinman te bekijken. Niet dat een achterlijke, doofstomme tuinman nu het beste was wat zij zich op dit gebied konden voorstellen; maar het was in ieder geval weer een afwisseling in hun weinig afwisselende bestaan, en bovendien bood een doofstomme het voordeel dat je hem zálig kon plagen. Dat lieten de nonnetjes dan ook niet na, ze gaven zich naar hartelust aan deze onschuldige sport over, maakten zich op allerlei manieren vrolijk over de jongeman, liepen hem bij zijn werk voortdurend voor de voeten, smeerden pek op de bank waarop hij placht uit te rusten, schreven met krijt ik ben gek op de rug van zijn jas, zaagden de plank over het greppeltje half door zodat hij in het water viel, en riepen hem, in | |
[pagina 129]
| |
de mening dat hij het toch niet hoorde, dingen toe die een matroos zouden hebben doen blozen, maar die de nonnetjes alleen maar van de ene slappe lach in de andere deed vallen. Pierre deerde dit alles echter niet; hij liet de plagerijen van de nonnen zelfs zo gelaten en goedmoedig over zich heengaan dat zij hem voor totaal imbeciel versleten. Maar Pierre had de nonnetjes goed bekeken en hij wist dat het doel de middelen waard was; geduld, dacht hij, geduld - wie het laatst lacht, lacht het best! Ik mag een mannelijke oote zijn als er in deze nonnenren geen plezier te beleven valt... het wachten is alleen op het gunstige moment. Dit gunstige moment deed zich eerder voor dan hij verwachtte. Op een dag, toen hij hard gewerkt had in de tuin en zich in het gras had uitgestrekt om even te rusten, kwamen er twee nonnetjes langs wandelen. Pierre sloot zijn ogen en deed of hij sliep, en de nonnetjes bleven voor hem staan en namen hem aandachtig op. ‘Wat zullen we nu eens voor grap met de sukkel uithalen?’, vroeg de ene. ‘Zullen we 'n kikker in zijn broek stoppen?’ ‘Jasses nee’, zei de andere, ‘ik durf zo'n ding niet aan te raken!’ ‘Wat niet?’, vroeg de ene. ‘De broek of de kikker?’ ‘De kikker natuurlijk’, lachte de andere. ‘Een broek is gewoon een broek...’ ‘Je zegt het alsof je dagelijks met mannebroeken omgaat’, zei het ene nonnetje. ‘Zó gewoon is een broek hier nu ook niet...’ ‘Helaas niet’, gaf de andere toe. | |
[pagina 130]
| |
‘En àls er hier eens een broek verzeild raakt’, zei de eerste, ‘kun je er zeker van zijn dat hij niet deugt. Of er zit een aftandse dwaas in óf een doofstomme ezel.’ ‘Hm, ja hoewel...’, begon het andere nonnetje, maar zij maakte haar zin niet af. ‘Hoewel wat?’, vroeg het eerste nonnetje. Het andere nonnetje keek schichtig om zich heen en zei toen: ‘Kijk, het enige bezoek dat we hier krijgen is vrouwenbezoek, maar is het je wel eens opgevallen dat de vrouwen uit de vrije wereld altijd over mannen praten? En waarom? Ze zeggen het zelf: omdat er geen groter zaligheid te beleven valt dan de zaligheid die een man een vrouw kan bereiden...’ ‘Tja’, zuchtte het eerste nonnetje, ‘daar zitten we nu eenmaal naast.’ ‘Tja’, zuchtte het andere, ‘maar ik moest er daarstraks ineens aan denken dat...’ ‘Waaraan moest je denken’, vroeg het eerste nonnetje nieuwsgierig. ‘Niet aan kikkers’, giechelde het andere nonnetje. ‘Je doet zo geheimzinnig’, zei nonnetje I. ‘Waar dacht je nou aan?’ ‘Aan een broek waar een doofstomme ezel in zit’, zei nonnetje II. ‘Want een doofstomme ezel blijft toch altijd een ezel, en je weet dat ezels... Heb je de Gouden Ezel van Apulejus wel eens gelezen?’ ‘Nee’, zei nonnetje I. ‘Ik ook niet’, zei nonnetje II, ‘maar ik heb erover gehoord. In het oude Griekenland waren ezels erg geliefd...’ ‘Nou en?’, vroeg nonnetje I. ‘Ik bedoel maar...’, zei nonnetje II. ‘Een broek is een | |
[pagina 131]
| |
broek en voor wat de afdeling broek betreft is zelfs Don Juan doofstom.’ De beide nonnetjes wendden hun blikken gelijktijdig naar de afdeling broek van de languit in het gras liggende Pierre, die nog steeds deed alsof hij sliep, maar intussen de broekenconversatie met stijgende belangstelling volgde. De nonnetjes volgden zijn zichtbaar stijgende belangstelling eveneens met stijgende belangstelling en keken elkaar vervolgens onderzoekend aan. ‘O’, zei de ene non een beetje benauwd. ‘Zie je?’, zei de andere. ‘Maar...’, zei de ene. ‘Ach wat’, zei de andere. ‘Waarom zouden we het niet eens proberen? Als hij niet wil, kan de sukkel ons toch niet verklikken, want hij is doofstom. Nou, wat denk je? Zou het niet de beste grap zijn die we ooit met hem hebben uitgehaald?’ ‘Daar zit wat in’, zei de ene peinzend. ‘Juist, als je het er maar uit weet te halen’, lachte de andere. ‘O kijk, de sjlemiel is wakker.’ Inderdaad had Pierre nieuwsgierig zijn ogen opgeslagen; maar omdat zij dachten dat hij ze toch niet hoorde, gingen de nonnetjes rustig door met hun conversatie. ‘Maar als iemand ons ziet...’, zei de ene. ‘Niemand ziet ons’, zei de andere. ‘Het is middag en iedereen slaapt, maar voor alle zekerheid brengen we de ezel naar het loodsje achter in de tuin, waar hij schuilt als het regent, en terwijl de een met hem bezig is, houdt de ander de wacht.’ ‘Als hij maar niet tegenstribbelt’, zei de ene. ‘Want hij lijkt me even sterk als hij stom is.’ | |
[pagina 132]
| |
‘Welnee’, zei de andere, ‘hij is zo stom dat hij alles met zich laat doen. Is het niet, sulletje?’, wendde zij zich tot de jonge tuinman. Pierre keek de beide nonnetjes met een domme grijns aan en liet zich vervolgens gedwee als een schaap naar het loodsje leiden; en toen het nonnetje, dat het initiatief in handen had genomen, zonder veel omhaal de rest in handen nam (en tot haar niet geringe vreugde ontdekte dat zij er de handen vol aan had), stribbelde hij niet tegen, o nee, maar deed precies wat het nonnetje, met gebaren die niets aan duidelijkheid te wensen overlieten, van hem verlangde. En toen het nonnetje haar zinnetje had, ging zij naar buiten om nonnetje I te halen; en nonnetje I vroeg popelend van ongeduld: ‘Hoe was het?’ ‘Goddelijk!’ zei nonnetje II. ‘Wat de sukkel van boven mist, maakt hij van onderen dubbel en dwars goed.’ ‘Hoe bedoel je, dubbel en dwars?’, vroeg het ene nonnetje. ‘Overtuig jezelf’, zei het andere. En het ene nonnetje ging naar binnen en overtuigde zichzelf. Daarop moest de andere zich nog eens overtuigen; en pas toen zij er beiden ten volle van overtuigd waren dat dit de grootste zaligheid op aarde was, lieten zij de doofstomme tuinman gaan. Het was trouwens de hoogste tijd, want het uur van de middagsiësta liep ten einde. Het spreekt vanzelf dat zij zich niet tot deze ene keer beperkten, maar van elke gelegenheid gebruik maakten om de stomme ezel naar het loodsje te loodsen en hem zijn kunstjes te laten vertonen. En mettertijd verslapte hun waakzaamheid; en op zekere dag zag een andere non vanuit haar raam hoe nonnetjes I en II met de doof- | |
[pagina 133]
| |
stomme, achterlijke tuinman stoeiden om hem vervolgens de loods binnen te duwen, waarin zij gedrieën verdwenen. Er was niet veel fantasie nodig om zich voor te stellen wat er in de loods gebeurde, en vol verontwaardiging vertelde de non wat zij gezien had aan twee andere vrome zustertjes, die zich toevallig op haar kamer bevonden. ‘O gruwel!’, riep een van de nonnetjes uit. ‘Hoe is het mogelijk! We moeten meteen de abdis waarschuwen!’ ‘Het is een groot schandaal’, zei het andere nonnetje, dat wat bedachtzamer van aard was. ‘Maar juist omdat het zo groot is, zouden we er ons eerst van moeten overtuigen of het werkelijk waar is en of we niet een vergissing maken, die nog gruwelijker zou zijn dan de gruwel waar wij allen aan denken.’ Na enig heen-en-weergepraat besloot het drietal zich ter plaatse van de feiten op de hoogte te stellen; en zij begaven zich naar de loods en keken door het kleine raampje, dat zich aan de zijkant bevond, naar binnen. En ja: het schandaal bleek inderdaad groot te zijn - zó groot dat de nonnetjes, die in hun eerste opwelling met kreten van afschuw hadden willen vluchten, toch nog even bleven aarzelen, elkaar verbijsterd aankeken en vervolgens hun blikken weer op het schandaal vestigden. Want zij hadden wel gehoord dat er grote schandalen bestonden, maar een schandaal van zulke afmetingen hadden zij niet voor mogelijk gehouden; en hoe langer zij keken, hoe beter zij begrepen dat hun onfortuinlijke zusterkens aan de grootte van zo'n schandaal eenvoudig geen weerstand hadden kunnen bieden. En, teruggekeerd op hun kamer, besloten zij de abdis niet in te lichten, | |
[pagina 134]
| |
maar de beide nonnetjes hun morele steun te verlenen door de grootte van het schandaal mee te helpen dragen. De eerste twee nonnetjes, die zich betrapt zagen, konden de aangeboden steun natuurlijk niet weigeren; en zo kreeg Pierre in de dagen die volgden vijf nonnetjes te verzorgen. Maar hij was een stevige knaap, het nonnenvlees smaakte hem goed en hij voelde zich, omringd door zoveel jeugdig schoon, als God in Frankrijk. Nu ja, om in zijn rol te blijven, die hij voorlopig nog niet op durfde geven, moest hij wel met zich laten sollen en de vrijpostige nonnetjes dingen permitteren die niet helemaal met zijn mannelijke waardigheid overeenkwamen; maar wordt er - je hoeft de preken maar te beluisteren - met Godzelf ook niet genoeg gesold? Nee, het leventje van nonnengaardenier beviel hem best. Toen het getal van vijf echter tot acht opliep, begon hij bedenkingen te krijgen. Elke dag één, of desnoods twee, zou mooi geweest zijn; maar de nonnetjes hadden totaal geen discipline, weigerden zich de kaas van het brood te laten eten en gunden hem nauwelijks enige rust. Het gebeurde dat hij, na het ene nonnetje bevredigd te hebben, de deur van de loods nog niet helemaal geopend had of een andere duwde hem weer naar binnen - twee andere, drie andere! En hij kon heel wat hebben van een pikante non: maar het moest geen non-stopprogramma worden. De abdis intussen had geen flauw vermoeden van wat zich binnen de muren van haar klooster afspeelde; de jonge hennen, die aan haar hoede waren toevertrouwd, waren gewiekst genoeg om de zaak volledig voor haar verborgen te houden. Maar op een keer maakte de abdis in haar eentje een wandeling door de tuin en zag de doof- | |
[pagina 135]
| |
stomme tuinman, die onder een kersenboom lag te slapen. Het was een snikhete dag, hij had die nacht hard in zijn nonnengaarde gewerkt, een deel van de nonnetjes had die dag als straf voor een of ander vergrijp vasten en kamerarrest gekregen, het andere deel had hij 's ochtends nog bijgewerkt, en zo genoot de tuinman dus van een welverdiende rust. Hij lag er vanwege de hitte halfnaakt bij, alleen gekleed in een hemd (en waarom zou hij ook meer dragen als hij toch ieder ogenblik zijn broek moest uittrekken?), en juist op het ogenblik dat de blik van de abdis op hem viel, deed een speels briesje zijn hemd opwaaien en onthulde... Maar reeds was het briesje weer gaan liggen. De abdis bleef staan, waarom wist zij zelf niet precies, maar bij het volgende briesje wist zij het: gewoon om het volgende briesje af te wachten. De abdis bloosde: ‘Ik lijk wel gek’, zei zij bij zichzelf. ‘Sinds wanneer sta ik op briesjes te wachten en naar halfgare doofstommen te kijken? Het zal de hitte zijn, laat ik maar even gaan zitten.’ Maar toen een nieuw briesje het hemd van de jonge tuinman deed opwaaien, begreep zij plotseling waarom zij was gaan zitten: het briesje onthulde op die manier nog veel meer dan wanneer zij staande op de tuinman neerkeek. Ze stond haastig op, maar ging even haastig weer zitten: ‘Ik lijk wel gek’, dacht ze. ‘Sinds wanneer laat ik me door een achterlijke tuinman de wet stellen? Als ik wil zitten, zit ik. Heb ík het hier voor het zeggen of die luie lummel?’ Maar als ze (onbewust, dat spreekt vanzelf) op een volgend briesje zat te wachten, kwam ze deze keer bedrogen | |
[pagina 136]
| |
uit. Het bleef bladstil. Na een poosje stond de abdis ongeduldig op: ‘Ik lijk wel gek’, zei ze. ‘Sinds wanneer laat ik me door briesjes commanderen? Als ik iets wil zien kan ik zelf wel kijken, daarvoor hoef ik toch zeker niet op zo'n onnozel briesje te wachten!’ En ze liep op de slapende tuinman toe, lichtte zijn hemd op en keek. En wat zij zag kwam haar interessant genoeg voor om het eens meer op haar gemak te bekijken, zonder de vrees ieder ogenblik gestoord te kunnen worden. Ze liet haar blikken naar alle kanten rondgaan en toen zij niemand in de buurt zag, schudde zij de tuinman wakker, nam hem bij de hand en leidde hem snel naar haar kamer. Pierre was hevig geschrokken en het kostte hem moeite, zijn gewone bête grijns weer op zijn gezicht te krijgen. Wat wilde de moeder overste van hem? Wilde ze hem straffen omdat hij er zo indecent bijlag? Of was ze misschien achter de affaire met de nonnetjes gekomen? ...Of had zij, integendeel, heel andere bedoelingen... bedoelingen die meer in overeenstemming waren met die van de nonnetjes? En al zag de abdis er heel appetijtelijk uit, die laatste mogelijkheid boezemde Pierre nog de meeste vrees in: want als de abdis zelf mee ging doen, zou het hek helemaal van de dam zijn! Dan was er geen houden meer aan, dan zou... Maar de abdis liet hem geen tijd voor verdere overpeinzingen, en verdere overpeinzingen hadden ook weinig zin: nauwelijks was de deur van de kamer gesloten en gegrendeld of haar bedoelingen werden zo overduidelijk dat elke illusie omtrent een rustige, eenzame kerker- | |
[pagina 137]
| |
straf onmiddelijk in rook vervloog. Er zat niets anders op dan zich in de situatie te schikken en zich bij de feiten, dat wil zeggen de door een onnozel briesje eensklaps ontwaakte begeerte van de abdis, neer te leggen. Och ja, niet dat het onplezierig lag... maar haar zo plotseling, na jaren van oppotten, vrijgekomen zinnelijkheid maakte de abdis welhaast onverzadigbaarder dan alle acht nonnetjes bij elkaar. Ze hield de doofstomme tuinman, ondanks het protest van de nonnetjes dat hun tuin verwaarloosd werd, verscheidene dagen bij zich - zogenaamd om hem spraakles te geven -; hij kreeg goed te eten en te drinken, maar ook heel wat te doen, en pas toen hij wat trager en slordiger werd in zijn werkzaamheden, liet zij hem gaan - om nieuwe krachten op te doen, dacht zij, niet wetende dat acht smachtende nonnetjes reeds klaarstonden om de nieuwe krachten meteen ten eigen bate aan te wenden. Wel, om kort te gaan, met Pierre Toudouze ging het, sinds ook de kloek aan het spel deelnam, snel bergafwaarts. De kloek had zoveel plezier in het spel dat Pierre de hennetjes wel tekort moest doen; en omdat de hennetjes zich niet aan de kant lieten zetten, moest hij anderzijds weer de kloek tekort doen; want hij mocht dan nog zo'n groot gaardenier zijn, ergens heeft ieder mens zijn grens, en hij zag ervan komen dat hij binnen een half jaar tot helemáál niets meer in staat zou zijn, en wat dan? Zouden ze hem dan niet zonder meer uit het klooster trappen om een andere gaardenier te nemen die zijn vak beter verstond? Want al ging het de laatste tijd verkeerd, op zichzelf vond hij het klooster nog steeds een paradijselijk oord; en als het er wat minder ongeremd en onge- | |
[pagina 138]
| |
ordend toeging, zag hij waarachtig wel kans het iedereen, en vooral zich zelf, naar de zin te maken. En op een keer, toen hij de nacht weer eens bij de abdis had doorgebracht, die ook deze keer meer verlangd had dan hij had kunnen bieden, besloot hij de knoop door te hakken en zijn rol van doofstomme op te geven. ‘Een haan...’, begon hij plotseling. ‘Eh... wat?’, riep de abdis, terwijl zij verschrikt het restje (waar 'm de knoop zat) van Pierre's activiteiten, dat zij verwoed maar tevergeefs nieuw leven trachtte in te blazen, losliet. ‘Een haan...’, zei Pierre. ‘Haan? Haan? Wat voor haan? Waar haal je die haan zo ineens vandaan? Ik bedoel, zei jij haan?’, brabbelde de abdis, totaal in de war. ‘Een haan’, herhaalde Pierre, ‘kan naar men zegt tien hennen aan, maar tien mannen kunnen nauwelijks één vrouw aan. Hoe moet ik het dan wel maken, die maar liefst negen vrouwen tevreden moet stellen? En wàt voor!’ ‘Negen? Je spreekt! Negen? Je spreekt!’, riep de abdis uit. ‘Acht nonnetjes plus één moederoverste is samen negen’, zei Pierre. ‘Je spreekt, maar helaas wartaal’, zei de abdis. ‘Wat hebben die acht nonnetjes ermee te maken?’ ‘Net zoveel als u’, zei Pierre. ‘In feite hebben ze het zelfs eerder ondekt.’ ‘Wat?’, vroeg de abdis. ‘Dat’, wees Pierre. ‘O’, zei de abdis. ‘Veel valt er op het ogenblik niet aan te ontdekken... De rakkers! Vandaar...’ | |
[pagina 139]
| |
‘Ja, vandaar’, zei Pierre. ‘En als u er niet een beetje orde in kunt scheppen, valt er helemaal niets meer te ontdekken.’ ‘Wat voor orde?’, vroeg de abdis. ‘Een rooster’, zei Pierre. ‘Rooster? Ik zál ze roosteren!’, zei de abdis verontwaardigd. ‘Hum. Alle acht zei je?’ ‘Dat zei ik’, zei Pierre. ‘Hoe is het mogelijk!’, mompelde de abdis. ‘Waarom?’, zei Pierre. ‘U bent er toch zelf ook voor bezweken?’ ‘Dat je het zei bedoel ik’, zei de abdis. ‘Ik dacht dat je doofstom was.’ ‘Was ik ook’, zei Pierre. ‘Maar de schutspatroon van dit klooster heeft een wonder gedaan en nu ben ik genezen.’ ‘Hum’, zei de abdis. ‘Helemaal?’ ‘Dat hoort u toch’, zei Pierre. ‘Dat weet ik nog niet’, zei de abdis. ‘Als je verhaal over m'n acht nonnetjes pure fantasie blijkt te zijn, is het maar een schijn-wonder. Ik geloof pas aan een wonder als je niet alleen spreekt, maar ook de waarheid spreekt.’ ‘Goed, vraagt u het ze zelf’, zei Pierre. De moederoverste liet daarop haar acht nonnetjes komen en vroeg het ze zelf; en de nonnetjes, die wel wisten dat de abdis ze toch niet kon bestraffen omdat ze in hetzelfde schuitje zaten, gaven volmondig toe dat zij de kloeke tuinman al die tijd met haar gedeeld hadden. De abdis juichte: er was dus werkelijk een wonder geschied, en zij moest zich al heel sterk vergissen als het klooster er niet rijk van zou worden! Pelgrims, bedevaartgangers, zieken die genezing zochten... zij zag de stoet al binnentrek- | |
[pagina 140]
| |
ken... Maar eerst moesten er een paar practische dingen geregeld worden. ‘Dinges... eh... tuinman’, begon zij. ‘Dat is waar ook: hoe heet je eigenlijk’ ‘Pierre Toudouze’, zei Pierre. ‘Goed, Pierre’, zei de abdis. ‘Dat idee van een rooster zullen we maar aanhouden, want we willen jou graag aanhouden. Nietwaar, kinders?’ ‘Ja’, riepen de acht nonnetjes in koor. ‘We moeten trouwens zuinig op je zijn’, vervolgde de abdis, ‘want wij zijn maar zwakke zondaressen - al hoeft niemand dat te weten - terwijl jij een wonder bent waardig gekeurd. Dat maakt je al tot een halve heilige, en omdat een heilige niet mag zondigen, zullen we de eisen die we aan je stellen tot de helft verminderen; dan doe je het trouwens beter. Liever één keer goed dan twee keer half. En om nog even bij je niet-heilige helft te blijven: zoals je weet is onze oude rentmeester een paar dagen geleden gestorven; zou je ervoor voelen onze nieuwe rentmeester te worden?’ ‘Graag’, zei Pierre. ‘Mooi zo, dat is dan in orde’, zei de abdis tevreden. ‘En nu wat je heilige helft betreft. Hoe het wonder van je spraak precies tot stand is gekomen weet ik niet; dat doet er ook niet toe, daar is het een wonder voor. Maar de mensen willen altijd verklaringen en daarom moeten we iedereen vertellen dat de heilige, onder wiens bescherming ons klooster staat, door de kracht van onze gebeden een wonder gewrocht heeft. Dan straalt er op ons trouwens ook nog iets van heiligheid af, en dat hebben we echt wel nodig als we ons stipt aan het rooster willen houden.’ | |
[pagina 141]
| |
Aldus geschiedde; en zoals de abdis al voorzien had, verbreidde de faam van het klooster zich al spoedig tot ver in de omtrek, en met de bedevaartgangers, de zieken en de gebrekkigen stroomden de dukaten en kostbaarheden het klooster binnen; en Pierre, de rentmeester, werd een welvarend man en keerde vele, vele jaren later, toen hij voldoende rijkdommen vergaard had en zijn gaardenierslust wat bedaard was, naar zijn vaderstad terug, waar hij hoogbejaard en door een ieder gerespecteerd stierf. En zo (besloot graaf d'Harengaison zijn verhaal) beloont de hemel diegenen die ijverig spitten in tuintjes die nodig gespit moeten worden. Maar aangezien de hemel zelf buiten het bereik van deze onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen valt, besluiten wij hiermee het derde boek van de HELSE VERTELSELS |
|