| |
| |
| |
De wonderdoener
‘Kent u het verhaal van de wonderdoener van Rezzori?’, vroeg Freiherr von Schwein de Botté.
‘Nee’, zei graaf d'Harengaison. ‘Heeft het iets met het voorgaande verhaal te maken?’
‘Natuurlijk’, zei de Freiherr, ‘anders zou ik het niet te berde brengen. Het gaat óók over een kunststuk... of nee, dat is niet waar, het speelt zich nog helemaal af in het stadium van de pure inspiratie. Maar nu de vicomte dit thema eenmaal heeft aangeroerd, lijkt het me niet oninteressant, tegenover zijn eindstand van tien-tien (als ik wel geteld heb) een geval van inspiratie tout court (of tout long, zoals u wilt) te plaatsen.
En om u niet langer in het onzekere te laten: niet ver van Rezzori, de hoofdstad van Maghrebinië, leefde eens een jonge schaapherder, Peter geheten, die de leerling was van een oude schaapherder die geen naam had maar door een ieder de Wijze werd genoemd. En als ik zeg ‘leerling’, dan bedoel ik natuurlijk niet in de schapenkunde, want die wetenschap bestaat niet: als er één schaap over de brug is volgt de rest vanzelf, dus als schaapherder hoef je alleen maar iets van één schaap af te weten, hetgeen niet zo moeilijk is want een schaap is maar een schaap, en als schaapherder hou je dus genoeg vrije tijd over om je met andere en hogere dingen dan schapen bezig te houden. Vandaar dat de meeste schaapherders dichters, musici of filosofen zijn, of, zoals u straks zult horen, heiligen; vandaar ook dat de relatie
| |
| |
leermeester-leerling in de schaapherderswereld eerder een geestelijke dan een strikt schaapkundige betekenis heeft. De ambitie van Peter was, zoals die van de meeste jonge schaapherders, dichter te worden - niet zomaar een dichter natuurlijk, maar een gróót dichter. Toen hij echter tegenover de Wijze van zijn plannen voor een epos in honderd zangen van elk honderd terzinen over het Leven van een Schaapherder sprak, schudde deze bedenkelijk het hoofd.
‘Ken je de fabel van de Stroper en de Eenhoorn?’, vroeg hij.
‘Nee’, zei Peter. ‘Maar als u soms denkt dat mijn epos een fabeltje is, kan ik u gauw uit de droom helpen: ik heb de hele eerste regel al... tenminste, bijna.’
‘Precies, m'n jongen: bijna’, zei de Wijze. ‘Geloof me nu maar, ik ken je, en als je op die weg voort wilt gaan eindig je nog op het Leidseplein.’
‘Wat is dat, het Leidseplein?’, vroeg Peter.
‘Een soort superschaapskooi’, zei de Wijze, ‘waarin de mythische schaapherder Bijna de scepter en zijn schapen voert. Maar luister liever naar de fabel die ik je wil vertellen:
Een stroper, die een eenhoorn in zijn strik gevangen had, maakte zich gereed zijn buit te doden, toen het dier plotseling met menselijke stem zei: ‘Stop! Weet je wel wat je doet?’
‘Je hoeft mij m'n vak niet te leren’, bromde de stroper.
‘Ik weet heus wel wat ik doe.’
‘O ja?’, zei de eenhoorn. ‘Je mag dan alles van vossen, hazen en reeën weten, maar je denkt toch zeker niet dat je een eenhoorn net zo eenvoudig kunt kelen als het
| |
| |
eerste het beste stuk wild? Nee, m'n beste man, zo'n onnozel jachtmes heeft op ons eenhoorns geen vat, en als ik je een goede raad mag geven...’
‘Ja, ja, de beste stuurlui staan aan wal’, hoonde de stroper. ‘Hou nu maar liever je kwebbel en laat mij begaan; je zult zien dat het in een wip gebeurd is. Maar dat is waar: hoe komt het eigenlijk dat je kunt praten?’
‘Omdat ik een fabeldier ben’, zei de eenhoorn.
‘Onzin, fabeldieren bestaan niet’, zei de stroper.
‘Wie zegt er dat ik besta?’, vroeg de eenhoorn. ‘Iedereen weet dat eenhoorns niet bestaan. Dat bedoel ik juist: omdat we toch niet bestaan, kunnen we net zo goed wel als niet praten; het maakt in geen enkel opzicht enig verschil.’
‘Ik kan je niet helemaal volgen’, zei de stroper, ‘maar of je bestaat of niet, je ziet er in ieder geval mals genoeg uit. En dat is de hoofdzaak.’
‘Ik zou maar uitkijken’, waarschuwde de eenhoorn. ‘Van fabelvlees is nog niemand vet geworden. En ik zie het gezicht van je vrouw al, als je straks met een fabeltje in plaats van een reële ree thuiskomt...’
‘Maak je daar geen zorgen over’, zei de stroper. ‘Ik beloof je dat je tegen die tijd allang niets meer ziet, dus tegen het gezicht van mijn vrouw hoef je ook niet op te zien. Ik zei je al dat ik mijn vak versta.’
De eenhoorn haalde zijn schouders op. ‘Ik heb je gewaarschuwd’, zei hij. ‘Zie dan maar wat ervan komt.’
‘Best’, zei de stroper. En hij slachtte de eenhoorn en laadde hem op zijn rug. En of het dier nu bestond of niet, zijn vlees bleek in ieder geval nog malser te zijn dan de stroper gedacht had; en hij at er goed van en zijn
| |
| |
vrouw at er goed van en zijn kroost at er goed van en zelfs zijn neven en achterneven aten er goed van; en de stropersfamilie zag er welvarender uit dan ooit. En toen er niets meer van de eenhoorn over was dan één onverteerbare hoorn, zei de stropersvrouw: ‘Ga eens kijken of je nog zo'n beest te pakken kunt krijgen.’
De stroper begaf zich opnieuw naar het natuurreservaat, waar hij de eenhoorn gevangen had. Het reservaat werd de Tuin der Muzen genoemd, omdat behoeftige dichters er op zondagen gratis mochten komen dichten - met het gevolg dat er de volgende dagen altijd wel een of andere eenhoorn in de stropersstrik bleek te zitten: want zoals andere dagjesmensen schillen en dozen plegen achter te laten, zo laten dichters doorgaans eenhoorns achter. Hetgeen op zijn beurt weer tot gevolg had dat het de stroper en zijn familie steeds beter ging en al zijn kinderen en verwanten eveneens welvarende eenhoornstropers werden.’
‘Hm’, zei Peter, ‘wat wilt u met die fabel nu eigenlijk zeggen?’
‘Tja’, zei de Wijze, ‘een eenhoorn past, zoals je ziet, de profetenmantel niet. En wil je 'n moraal à la Esopet: In de Tuin der Muzen worden alleen stropers vet.’
‘Nou, dan zou ik nog altijd stroper kunnen worden’, zei Peter.
‘Zie je, dat is precies wat ik bedoel’, zei de Wijze. ‘Een waarachtig dichter zou het niets kunnen schelen of hij vet of mager wordt...’
‘Mij ook niet’, protesteerde Peter. ‘Ik bedoel het figuurlijk.’
‘Daar twijfel ik niet aan’, zei de Wijze. ‘Anders was je
| |
| |
allang bouwvakarbeider in plaats van schaapherder geworden. Maar je bent ambiteus... dat is wat je eigenlijk bedoelt. Je wilt niet vet worden, maar je wilt wel dat je naam in alle windstreken met eerbied genoemd wordt, nietwaar? En zoals zoveel mensen denk je dat je dat het gemakkelijkst met mooie woorden kunt bereiken; maar wat zijn woorden anders dan woorden, woorden, woorden, om met de Grote Speerdriller te spreken? Ik geloof dat het hoog tijd wordt dat ik je de Parabel van de Woordvoerder vertel:
In een ver, ver land, over zeven zeeën en zeven bergen, leefde eens een knaap, die van jongsafaan niets liever deed dan het woord voeren. Om zo vaak mogelijk het woord te kunnen voeren werd hij lid van elke vereniging, die hem daartoe de kans bood, en elke kans greep hij met beide handen aan. En het dient gezegd te worden dat hij het woord op een voortreffelijke wijze wist te voeren: hapje voor hapje en zonder morsen. Het woord groeide dan ook als kool en iedereen zei: Kijk dat woord eens, als alle woorden zo gevoerd worden, zou de wereld er anders uitzien! En het woord hoorde het en begon ijdel te worden en met zijn weldoorvoedheid te coquetteren, met het gevolg dat de woordvoerder, toen hij een jongeman was geworden, in de literatuur ging en niet zomaar een woordvoerder, maar de woordvoerder van zijn generatie werd. Hij voerde het woord waar hij maar kon, wanneer hij maar kon en waarmee hij maar kon; en hoewel het woord het in het begin prachtig vond en als een pauw met zijn veren pronkte, begon het langzamerhand last van zwaarlijvigheid te krijgen. En het hoorde hoe de mensen zeiden: Kijk dat
| |
| |
woord eens, het lijkt wel of het vetgemest in plaats van gevoerd wordt!
Dat nu verdroot het woord: Ben ik een woord of ben ik een kapoen?, vroeg het zich niet zonder reden af. Woorden zijn er om zich voort te planten en niet om vetgemest te worden. Ik... Maar verder kwam het woord niet, want de woordvoerder moest het nodig weer voeren; en hij bleef het maar voeren en voeren, net zolang tot het geen pap meer kon zeggen. Niet dat het zich speciaal geroepen voelde om pap te zeggen (integendeel, hoe dikker het werd, hoe Hoger Dingen het wilde zeggen), maar bij wijze van spreken. En het woord, dat voelde hoe het langzaam dichtgroeide, had ten slotte nog maar één wens: dat iemand het voor de verandering eens ont-voerde.
Wel - zo'n vetgemest kapoen van een woord vindt nu eenmaal altijd liefhebbers en het hoefde dan ook niet lang te lonken of het werd inderdaad door een ander ontvoerd, die er meteen begerig zijn tanden in zette. En zo gebeurde het dat onze woordvoerder zonder woord bleef zitten en door zijn al te grote ijver niets meer te zeggen had.’
‘En toen?’, vroeg de schaapherder Peter.
‘Toen hij niets meer te zeggen had, zal hij wel hoofd van de regeringsvoorlichtingsdienst geworden zijn’, zei de Wijze. ‘Of voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen van zijn land. Maar dat is weer een ander verhaal.’
‘En wat is de moraal van deze parabel?’, vroeg Peter.
‘Wie de schoen past, trekke hem aan’, zei de Wijze.
Peter dacht hier even over na. ‘Maar’, zei hij toen, ‘is
| |
| |
het nu echt zo verkeerd om ambitieus te zijn? Ik bedoel, je wilt in het leven toch iets bereiken...’
‘Iets en iets zijn twee’, zei de Wijze.
‘En twee maal twee is vier’, zei Peter.
‘Hou je brutale opmerkingen maar voor je’, zei de Wijze streng. ‘Natuurlijk is er niets tegen ambitie op zichzelf, het gaat er alleen om wat je ermee doet. Denk aan de fabel van de Snoeshaan.’
‘O, alweer een fabel’, zuchtte Peter.
‘Ja, alweer een fabel’, zei de Wijze. ‘Hoe dacht je anders wijs te zullen worden? Luister maar goed:
Een jonge snoeshaan, Leopold geheten, wilde tot verdriet van zijn ouders van geen snoeshen weten.
‘Wat is liefde?’, placht hij te zeggen op de toon waarop eens Pilatus vroeg: Wat is waarheid?
‘Liefde?’, zei zijn vader. ‘Liefde is een ren vol snoeshennen. Wat wil je nog meer?’
‘Liefde?’, zei zijn moeder. ‘Liefde is eieren, eieren en nog eens eieren. Is dat niet genoeg?’
‘Des Guten zuviel’, antwoordde Leopold.
‘Wat zeg je?’, vroeg zijn vader, die nog in de tijd vóór de algemene leerplicht geboren was.
‘Mij te tam’, zei de snoeshaan. ‘Groots en meeslepend wil ik leven; records vestigen of breken, om het even. Hoor je dat, vader, moeder, kippenhok?’
‘Jawel’, zei zijn moeder. ‘Je hoeft niet zo te schreeuwen. Maar...’ Maar voor zij verder kon spreken, verhief de jonge snoeshaan zich in de lucht en fladderde de wijde wereld in.
De eerste die de snoeshaan tegenkwam was zijn neef, de sprinkhaan Casimir.
| |
| |
‘Ha, die Caas!’, zei Leopold. ‘Zullen we doen wie het eerst bij die boom daar is?’
‘Goed’, zei Casimir. Maar omdat sprinken minder hard gaat dan fladderen, won de snoeshaan de wedstrijd glansrijk. En omdat hij het eerst was aangekomen, noemde hij zich voortaan Leopold I.
Een paar dagen later bereikte hij het Meeuwenschiereiland. Hij begaf zich meteen naar het beste hotel, waar hij door de obermeeuw en de managermeeuw met een scheef oog ontvangen werd. Maar nauwelijks had hij het register met de naam Leopold I getekend of de houding van de meeuwen veranderde op slag.
‘Is het indiscreet’, vroeg de obermeeuw toen hij de snoeshaan zijn tweede fles champagne bracht, ‘te informeren van welk land uwe majesteit Leopold I is?’
‘Verrekte indiscreet’, zei de snoeshaan. ‘Maar omdat jij het bent: van ieder land. Want er is maar één Leopold I.’
‘Ha! Ha!’, lachte de ober wat onzeker. ‘En... eh... het doel van harer majesteits reis...?’
‘Van wie?’, vroeg de snoeshaan verbaasd.
‘Van uwes’, verduidelijkte de ober.
‘O, zeg dat dan’, zei de snoeshaan. ‘Ik kom alleen maar om het snelheidsrecord voor meeuwen te verbeteren. Wie is jullie snelste vlieger?’
‘Die daar’, zei de ober, terwijl hij op een in inberispelijk wit geklede meeuw wees, die aan een ander tafeltje in gezelschap van enkele jonge meeuwinnen een zalmslaatje zat te nuttigen. ‘Een ogenblik, ik zal hem even halen.’ En hij begaf zich naar het tafeltje van de onberispelijke meeuw en legde hem de situatie uit. ‘Maar denk erom’, voegde hij er in het meeuws aan toe (opdat de snoeshaan
| |
| |
hem niet zou verstaan), ‘het is geen gewone snoeshaan, maar Leopold I, dus laat hem in vredesnaam winnen, anders komt er oorlog van.’
Het was voor de meeuw een hele toer om niet te winnen, want de snoeshaan was intussen aan zijn derde fles champagne bezig en werd als een meeuw naar de startbaan geleid, waar hij prompt in slaap viel. Er zat voor de snelste meeuw niets anders op dan ook te gaan slapen, en aangezien de snoeshaan een kop langer was dan de meeuw, won hij de wedstrijd met een behoorlijke voorsprong.
Met zijn twee medailles beladen fladderde de snoeshaan verder; en hoe meer landen hij bezocht, hoe meer medailles hij kreeg. Tot de last van de medailles hem te zwaar werd en hij, bij het oversteken van een beekje, in het water viel en verdronk...’
‘Hm’, zei de schaapherder Peter. ‘Hoe komt het toch dat al uw verhaaltjes zo'n somber einde hebben?’
‘Verhaaltjes?’, zei de Wijze verontwaardigd. ‘Ik vertel geen verhaaltjes, ik vertel fabels, exempelen, parabelen, paradigmata, moraliteiten, gelijkenissen, sinnepoppen, epigrammen, maximen, leerstukken... En dat mijn wijsheid somber is... tja, m'n jongen, anders was het geen wijsheid. Ken je de fabel van Happy, de Olifant?’
‘Nee’, zei Peter. ‘Maar...’
‘Nou, luister dan’, zei de Wijze. ‘Er was eens een olifant die Happy heette en die tot taak had de verhaaltjes uit te blazen. Op een dag begaf hij zich naar koning Leeuw en zei: ‘Sire, ik zou zo graag eens weten wat het is om gelukkig te zijn. Kan ik niet een andere taak krijgen?’
‘Ga uit mijn licht’, zei de oude koning Leeuw slaperig.
| |
| |
‘Ik krijg er kippevel van als jij met je dikke body voor de zon gaat staan.’
‘Pardon’, zei Happy terwijl hij een paar passen opzij deed. ‘Hoe voelt het aan om als leeuw kippevel te hebben?’
‘Krap’, zei de Leeuw.
‘Dat zal wel’, sympathiseerde Happy. ‘Hoewel grootte een relatief begrip is. Ik heb een neef die van een mug gemaakt is en hij voelt er zich heel happy bij.’
‘Wat doet hij voor de kost?’, vroeg koning Leeuw.
‘Niets’, zei Happy. ‘Hij banjert zo'n beetje op de redactiebureaus van de ochtendbladen rond. De mensen hebben honger als ze wakker worden, daarom zien ze bij hun ontbijt liever een olifant dan een mug. Maar over mensen gesproken: waarom hebt u mij eigenlijk aangesteld om de verhaaltjes van de mensen uit te blazen? Er is geen kunst aan, een muis zou het net zo goed kunnen.’
‘O nee’, zei de Leeuw. ‘Het gaat om je brede rug, die zo mooi het vervolg verbergt.’
‘Dat is het nu juist, Sire!’, zei Happy. ‘Het vervolg speelt zich altijd achter mijn rug af, net als het leuk begint te worden.’
‘Leuk?’, vroeg de Leeuw terwijl hij zijn wenkbrauwharen vragend overeindzette.
‘Nou ja’, zei Happy, ‘ik bedoel... eerst willen ze elkaar niet krijgen, dan kunnen ze elkaar niet krijgen, dan kunnen ze wel maar willen ze niet en ten slotte willen ze wel maar kunnen ze niet... Het is voor een gewone olifant, die altijd wil wat hij kan en kan wat hij wil, om de riebels van te krijgen. Maar goed, als ze dan eindelijk
| |
| |
én willen én kunnen en al de ellende achter de rug is, mag ik er met mijn brede rug voor gaan staan en het verhaaltje uitblazen. Ze leefden nog lang en gelukkig... jawel, maar ik mag alleen naar de ongelukken luisteren. Als het geluk begint, moet ik mij omdraaien en blazen... en ik zou zo graag eens weten hoe het geluk er uitziet. Een olifant, Sire, is toch ook maar een mens...’
‘Je weet niet wat je vraagt’, zei koning Leeuw. ‘Blaas jij nu maar rustig door, daar blijf je tenminste Happy bij.’
‘Happy, wat is happy?’, zei Happy. ‘Voor mij is happy één ademstoot lang. Maar de mensen die nog lang en gelukkig leven... hè, Sire, ik zou de gelukkigste olifant ter wereld zijn als ik het echte mensengeluk eens mocht aanzien...’
Koning Leeuw haalde zijn schoften op. ‘Goed’, zei hij, ‘ik verleen je voor een vol jaar dispensatie van het uitblazen van verhaaltjes. Kijk dan maar hoe het verder gaat... als je mij achteraf maar niet de schuld geeft...’
‘Sire, Sire, hoe kan ik u danken?’, trompetterde Happy, Waarna hij zich in gestrekte draf naar mensenland begaf, alwaar hij een vol jaar verbleef zonder één keer te blazen. Toen het jaar verstreken was kwam hij, aanzienlijk minder draverig, terug bij koning Leeuw.
‘Sire, mag ik weer blazen?’, vroeg hij bedeesd.
Maar koning Leeuw antwoordde niet, want hij was net een minuut tevoren overleden. Gewoon van ouderdom weliswaar, maar aangezien de olifant zijn laatste bezoeker geweest was, gaf het inderhaast opgerichte dierenveemgericht Happy de schuld en de strop. Happy echter stierf met een serene glimlach tussen zijn slagtanden en
| |
| |
in zijn grote bol de grote gedachte: ‘Er is maar één waarachtige happy ending - de strop!’
‘Nou, vrolijker worden uw verhalen..., pardon, exempelen... er niet op’, zei Peter de schaapherder.
‘Dat is ook niet de bedoeling, ik probeer je te waarschuwen’, zei de Wijze.
‘Waartegen?’, vroeg Peter. ‘Tegen wat er achter de rug van de olifant gebeurt?’
‘Ach nee’, zei de Wijze. ‘Dat is heus zo erg niet, maar olifanten zijn nu eenmaal van die puriteinen; als je wel eens met een meisje naar de dierentuin geweest bent, zul je het wel gemerkt hebben: je hoeft je arm maar om haar schouders te slaan en ze worden helemaal roze. Niet de schouders natuurlijk, maar de olifanten. Als je je teveel aan alcohol hebt bezondigd trouwens ook: die dikhuiden reageren op elke verstoring van het ethische evenwicht. Misschien omdat het zelf zulke onevenwichtige knapen zijn, want men zegt dat de olifant op de dag van de viervoeterscreatie eigenlijk gehoopt had een antilope te zullen worden; maar de antilope was hem uiteraard voor en werd zelf een antilope, zodat de olifant zich met een olifant tevreden moest stellen, met het gevolg dat hij zo enorm op zijn neus keek dat zijn neus van louter enormiteit een slurf werd. Maar goed’, besloot de Wijze, ‘we hebben het nu niet over olifanten, maar...’
Maar Peter, de schaapherder, was inmiddels in geen velden of wegen meer te bekennen; want de verhalen (pardon, exempelen) van de Wijze hadden Peter, de schaapherder, zozeer van streek gebracht dat hij hals over kop naar een stille plek gevlucht was waar hij in
| |
| |
eenzaamheid placht te mediteren. Maar de problemen, die de Wijze met zijn pessimistische kijk op het leven had opgeworpen, lieten hem niet los, en terwijl hij over het dichterschap, dat zo simpel leek maar zo weinig belovend was, zat na te denken, viel hij in slaap en droomde de volgende droom:
Hij vluchtte over velden en weilanden, achtervolgd door zware problemen die hijgend en puffend achter hem aan klosten. Plotseling stond hij aan de oever van een rivier, en net wilde hij zich in het water werpen om aan zijn belagers te ontkomen, toen hij bedacht dat hij niet kon zwemmen. Maar nauwelijks had hij het bedacht of reeds knoopte de rivier met het vakkundige gebaar van een danseuse uit de Rode Molen haar waterkleed open en liet de schaapherder over haar droge lichaam passeren. De problemen, die nog nooit een blote rivier hadden gezien, bleven een ogenblik bedremmeld staan; maar toen zij de schaapherder wilden volgen, had de rivier haar kleed alweer fatsoenlijk dichtgeknoopt om ook de katholieke rivierkeuring ter wille te zijn (want een rivier eet nu eenmaal van twee walletjes) en konden zij over het water heen slechts machteloze dreigementen uiten.
Peter de schaapherder intussen, die in zijn haast op de wipneus van de rivier had getrapt, wipte met een boog op de andere oever. En het eerste wat hij op de andere oever ontwaarde, was een kabouter zo groot als een kerk. Reeds zocht hij een uitweg om aan de verschrikking van deze reusachtige dwerg te ontkomen, toen de dwerg met niet onvriendelijke stem zei: ‘Kom, kom, sinds wanneer is Peter de schaapherder bang voor een kabouter?’
| |
| |
‘Kabouter?’, zei Peter. ‘Ik dacht dat je een reus was!’
‘O nee’, zei de dwerg die zo groot als een kerk was. ‘Ik ben maar een klein kaboutertje, dat zie je wel aan m'n puntmuts. Maar het is waar dat er, sinds jij me droomt, iets mis schijnt te zijn met mijn body scheme: ik heb een gevoel of ik mijn huisje niet meer in kan (en daarom kan ik het ook niet, want wij kabouters laten het gevoel altijd vóórgaan) en mijn schaduw lijkt wel de dom van Keulen.’
‘Misschien’, zei Peter, ‘komt het omdat ik altijd van grote dingen droom.’
‘Eigenlijk zou ik boos op je moeten zijn’, zei de dwerg, ‘maar dat is zo vermoeiend. Ik wou wèl dat ik een middel wist om je uit de droom te helpen, want het is voor ons kleinere dingen niet zo prettig in een droom van grote dingen verzeild te raken. Het geeft je zo'n naar, opgeblazen gevoel, weet je. Als je gewoon eens wat kleiner probeerde te kijken.’
‘Dat kan ik niet’, zei Peter. ‘Ik ben voor grote dingen in de wieg gelegd en dus zie ik de dingen groot. Maar ik zal er eens over nadenken, al moet ik zeggen dat je me voor zware problemen plaatst.’
Hoe langer hij er echter over nadacht, hoe groter de kabouter werd, tot de schaapherder Peter ineens tot de ontdekking kwam dat de kabouter helemaal geen kabouter was, en ook geen reus, maar de horde zware problemen, waaraan hij zojuist ontsnapt was. In paniek snelde hij terug naar de rivier: ‘Rivier, lieve rivier, doe alsjeblieft nog eens die striptease voor me!’
Maar de rivier bleef zedig in al haar wateren sluimeren, al leek het Peter of er een spottende glimlach om haar
| |
| |
lippen lag; maar dat kon een spel van het licht zijn. En plotseling stond er een normale kabouter naast hem, die betweterig naar hem opkeek en zei: ‘Ja, ja, een wonder gebeurt maar één keer.’
‘Een wonder?’, vroeg Peter de schaapherder. ‘Wat voor wonder?’
‘Is een rivier die haar kleed voor je openknoopt geen wonder?’, vroeg de kabouter. ‘Maar ik wed dat je niet eens weet hoe ze eruit zag.’
‘Ik had haast, ik werd door problemen bestormd’, zei Peter de schaapherder.
‘Je had haast om aan de andere kant nieuwe problemen op te werpen’, zei de kabouter. ‘Je hebt het wonder als middel gebruikt in plaats van het in zijn volheid te aanvaarden. Heb je haar huid van satijn wel gezien, heb je haar blinkende boezem gezien en haar ogen die vogels in vissen veranderen?’
‘Ik herinner me alleen dat ze een wipneus had’, zei Peter de schaapherder. ‘Maar wie heeft ooit van een wonder met een wipneus gehoord?’
‘Zo zijn de mensen’, zuchtte de kabouter. ‘Ze haasten zich voort van probleem tot probleem, en als ze wonder boven wonder toch nog eens een wonder zien, willen ze het niet zien omdat wonderen geen wipneuzen hebben. Ach, jullie mensen zijn een moeilijk volkje!’
Toen Peter de schaapherder ontwaakte, dacht hij diep na over de droom die hij gehad had; en hij kwam tot de conclusie dat iemand die zulke wonderbaarlijke dromen had niet voor dichter of woordvoerder in de wieg was gelegd, maar alleen en uitsluitend voor wonderdoener. En hij nam afscheid van de Wijze en vestigde zich als
| |
| |
wonderdoener in een kluis aan de rivier de Lipa, niet ver van de hoofdstad Rezzori waar naar men zei de mooiste vrouwen uit heel Maghrebinië wonen. En aangezien hij nog jong was en er knap uitzag, verbreidde zijn faam als wonderdoener zich sneller dan de snelste schildpad...’
‘Schildpad?’, onderbrak graaf d'Harengaison hier de spreker. ‘Sinds wanneer zijn schildpadden zo snel?’
‘Sinds er één bijna van Achilles heeft gewonnen’, zei Freiherr von Schwein de Botté.
‘O, dat’, zei de graaf. ‘Dat is oude geschiedenis. Bovendien hééft de schildpad ten slotte niet gewonnen...’
‘Maar Achilles ook niet’, zei Freiherr von Schwein de Botté. ‘Trouwens, het komt me voor dat Achilles wel wat beters te doen heeft dan de faam van een of andere herdersjongen verbreiden.’
‘Wat dan?’, vroeg vicomte du Caquage.
‘Er over nadenken hoe het kwam dat hij de schildpad niet kon inhalen bijvoorbeeld’, zei de Freiherr. ‘Dat is op zichzelf al wonderbaarlijk genoeg en het is waarachtig niet nodig de toch al bezwaarde geest van Achilles nog eens met nieuwe wonderen te bezwaren. Niet dat de schildpadden er al achter zijn hoe dat met Achilles indertijd in zijn werk is gegaan; maar omdat zij zo verstandig zijn, zich er het hoofd niet over te breken en de hele geschiedenis eenvoudig op de natuurlijke superioriteit van het schildpadse ras schuiven, gelden zij als de beste wonderfaamverbreiders. Wonderen zien zij als hun eigen spécialité de la maison; en terecht: laat een valk wonderen verbreiden en ze lossen eenvoudig in de lucht op; laat een haas wonderen verbreiden en bij de
| |
| |
geringste ongelovige blik is hij er als een haas vandoor. Maar de schildpad verbreidt, zoals u in elke desbetreffende advertentie kunt lezen, zelfs als schildpadsoep nog wonderen van geur en smaak en heeft, volgens dezelfde advertenties, reeds menig afgejakkerd echtpaar de neuzen bij elkaar doen steken om een gelukkiger huwelijk te beginnen.’
‘Nou goed’, zei vicomte du Caquage, ‘sneller dan de snelste schildpad dan. Maar hoe ging het nu verder? Peter, de jonge schaapherder, deed dus wonderen...’
‘Nog niet’, verbeterde Freiherr von Schwein de Botté.
‘Ik zei alleen dat hij zich als wonderdoener vestigde, en wel in afwachting van zijn klandizie; een wonderdoener moet nu eenmaal ook klein beginnen. Maar omdat de wonderdoeners in de buurt van Rezzori dun gezaaid waren, was zijn faam hem al vooruitgelopen...’
‘O jé’, zei de graaf, ‘als de wonderen zijn faam nu maar inhalen, anders wordt dit weer een reprise van Achilles en de schildpad...’
‘Maakt u zich geen zorgen’, zei de Freiherr. ‘Achilles en de schildpad behoren tot de orde van de filosofische Problemen en Peter, de schaapherder, had nu juist eens en voor goed afscheid genomen van alles wat met Problemen, Woorden en Taal samenhing: hij wilde immers handwerker worden...’
‘Handwerker?’, zei vicomte du Caquage. ‘Ik dacht wonderdoener.’
‘Ja, maar door handoplegging’, zei de Freiherr. ‘Dat leek hem nog de eenvoudigste methode, een methode die trouwens temeer voor de hand lag omdat Peter, de schaapherder, opvallend slanke en welgevormde handen
| |
| |
had, waar hij bijzonder trots op was.
Nu gebeurde het op zekere dag dat onze wonderdoener - want het was een uitzonderlijk warme dag - zich in de rivier de Lipa baadde, toen plotseling twee lieftallige jonge vrouwen uit Rezzori de oever naderden (en zoals gezegd treft men in Rezzori de schoonste vrouwen van het land aan) die hem vriendelijk verzochten hen van hun liefdesverdriet te genezen.
‘Een ogenblik’, zei Peter de schaapherder, ‘ik moet alleen mijn tenen nog wassen.’
En de beide vrouwen wachtten tot de wonderdoener zijn tenen gewassen had; en toen de wonderdoener zijn tenen gewassen had, rees hij op uit het water en waadde naar de oever. Maar omdat hij zich schaamde om zijn naaktheid, hield hij zijn muts van schapevel, die hij tijdens het baden had opgehouden (want het was zoals gezegd warm en de zon stak) zorgvuldig voor dat deel van zijn naaktheid dat het minst voor openbare vertoning in aanmerking kwam. En de twee lieftallige vrouwen kwamen naderbij en de ene sprak: ‘Leg je hand op mijn hart, o Wonderdoener, want mijn hart schrompelt weg van verdriet en ellende.’
En Peter legde zijn hand op haar boezem en hij trof niets aan dat het werkwoord schrompelen rechtvaardigde; en de vrouw nam zijn - zoals gezegd: slanke en welgevormde - hand en drukte hem stevig tegen haar hart, opdat niets het wonder van de genezing in de weg zou staan.
Toen echter de andere, niet minder lieftallige vrouw dit zag, sprak zij tot Peter, de schaapherder: ‘Leg je andere hand nu op mijn hart, o Wonderdoener, want mijn
| |
| |
verdriet is niet geringer dan dat van mijn vriendin - temeer omdat het over dezelfde man gaat.’
Maar Peter, de schaapherder uit Maghrebinië, wilde zijn muts van schapevel niet loslaten, teneinde het voor openbare vertoning ongeschikte deel van zijn anatomie niet te onthullen. En hij wendde zich met een schietgebedje tot de Here, en zie: de Heer liet een wonder geschieden en Peter, de schaapherder, lichtte ook zijn andere welgevormde hand op en legde hem op de evenmin verschrompelde boezem van de andere dame. En de muts van schapevel bleef op zijn plaats zonder dat hij hem vast hoefde te houden.
|
|