| |
| |
| |
De nachtegaal
In een zekere streek van Italië, ik weet niet meer precies welke, maar dat doet er niet toe, want als je zelf nooit in Italië geweest bent, is Italië nu eenmaal Italië, nietwaar, we leerden in onze tijd nog geen aardrijkskunde, behalve dan de namen van plaatsen waar belangrijke veldslagen waren geleverd, Nieuwpoort en zo... nee, dat was niet meer in mijn tijd, dat was later, maar ik bedoel maar... uh... waar was ik gebleven? Enfin, laten we zeggen dat het een van de mooiste streken van Italië was, dat past het best bij de toon van het verhaal. In die streek dan woonde een edelman, wiens naam ik niet meer precies weet, maar dat doet er niet toe, want ‘quod est in nomine?’ zoals de dichter zegt, ik weet niet meer precies welke dichter, maar... ‘Pardon’, viel Freiherr von Schwein de Botté de verteller in de rede, ‘u zei toch zojuist dat u het verhaal al talloze malen had verteld? Ik zou zo zeggen dat zulke bijzonderheden als namen en plaatsen er dan zo langzamerhand wel geheid in zouden moeten zitten.’
‘Waarin?’, vroeg de vicomte.
‘In uw hoofd’, zei de Freiherr.
‘Wat u mijn hoofd noemt’, zei de vicomte, ‘is zoals u weet hier in de eeuwigheid maar een zeer luchtig bolwerk, waarin met zulke aardse middelen als heien maar weinig te versieren valt. Of anders uitgedrukt: wat zijn talloze malen in het licht der eeuwigheid.’
‘Uit uw opmerkingen over de heer Voltaire’, zei de
| |
| |
Freiherr, ‘meende ik begrepen te hebben dat u het op filosofen niet zo erg begrepen had. Teveel filosofie en te weinig rokken, zei u. En nu begint u zelf te filosoferen.’
‘U hebt me verkeerd begrepen’, zei vicomte du Caquage.
‘Ik probeer u alleen uit te leggen, waarom ik namen en plaatsen steeds weer vergeet: omdat ik steeds zo gauw mogelijk naar de pointe toe wil.’
‘Over het begrip snelheid verschillen wij dan blijkbaar van mening’, zei Freiherr von Schwein de Botté. ‘Maar ja, u bent ook een aantal generaties ouder dan ik...’
Graaf d'Harengaison zat de vicomte intussen met opgetrokken wenkbrauwen aan te kijken. ‘Hoezo naar de pointe?’, vroeg hij. ‘Ik dacht dat de rokken u meer trokken?’
‘Geen rokken zonder pointe’, zei vicomte du Caquage.
‘Tenminste als het een goed verhaal is.’
‘Maar in uw verhaal komt de pointe pas als de rokken van het toneel verdwenen zijn’, merkte de graaf op.
‘Wat wilt u, in een warm land als Italië...’, zei de vicomte. ‘Bovendien loopt u op mijn verhaal vooruit.’
‘Ik wilde u een beetje helpen’, zei de graaf. ‘U wilde toch zo gauw mogelijk naar de pointe toe?’
‘Als u me steeds in de rede valt kom ik er nooit’, zei vicomte du Caquage.
‘U begon met uzelf steeds in de rede te vallen door steeds weer te willen verklaren waarom u geen namen meer wist’, zei de graaf. ‘Laat ik u dus eventjes op gang helpen. De edelman heette Lizio da Valbona, zijn vrouw heette Giacomina, de rokken heetten Caterina en de bezitter van de pointe... dat weet ik ook niet meer.’
| |
| |
‘Ricchiardo’, zei de Freiherr.
‘Dank u’, zei vicomte du Caquage droogjes (het oberduiveltje drieëntachtighonderdduizenddriehonderdéénentwintig had de heren trouwens nog altijd geen wijn gebracht). ‘Deze Lizio da Valbona, om hem zo dan maar te noemen, al had ik een andere naam in m'n hoofd, maar dat doet er niet toe - deze Lizio da Valbona was een om zijn vele deugden algemeen geacht man in genoemde streek van Italië, en omdat hij het altijd veel te druk had gehad met een emplooy voor zijn vele deugden te vinden trouwde hij pas op latere leeftijd, maar gelukkig nog op tijd om bij zijn jongere vrouw een dochtertje te verwekken, dat in de wieg reeds de belofte van een tweede Sophia Loren in zich droeg.’
‘Een tweede wie?’, vroeg graaf d'Harengaison.
‘Ach, ik zie wel dat u niet tot de trouwe aanzitters aan de leestafel behoort’, glimlachte de vicomte.
‘Als u de geïllustreerde weekbladen uit de twintigste eeuw zag...’
‘Bah, twintigste eeuw!’, zei de graaf minachtend.
‘Als u zo'n plaatje van Sophia Loren zag zou u wel anders piepen!’, zei de vicomte.
‘Pardon’, zei de graaf gefroisseerd. ‘Ik piep niet, noch zó noch anders. In mijn tijd was ik vermaard om mijn mooie bariton, waaraan ik mijn meeste veroveringen te danken had. Ik hoefde het woordje “amour” maar even te laten vibreren of de vrouwen lagen al aan mijn voeten!’
‘Met alle respect voor de voeten van de graaf’, merkte Freiherr von Schwein de Botté op, ‘zou ik de vicomte er even op willen wijzen dat, gezien het tijdsverschil,
| |
| |
het knappe dochtertje van Lizio geen tweede Sophia zou moeten heten, maar Sophia een tweede dochtertje van Lizio.’
‘Met alle respect voor uw Duitse Gründlichkeit’, zei vicomte du Caquage triomfantelijk, ‘moet ik er u nu op wijzen dat u het grondig mis hebt! Ik wilde namelijk juist gaan vertellen dat het dochtertje van Lizio enig kind bleef. Vandaar dat haar ouders haar met extra veel liefde en zorgen omringden, zodat het kind opgroeide tot een jong meisje van een even aanvallige als pikante schoonheid, van een perfectie en een gratie, van een... enfin, kortom, tot een bijzonder knappe meid. Trouwens, als ze dat niet was geworden, was dit geen verhaal geworden, en aangezien dit het enige verhaal is dat me op het moment te binnen schiet, is het logisch dat Sophia, nee Caterina, een even aanvallige als pikante schoonheid was, want ik kan alleen maar verhalen vertellen over even aanvallige als pikante schoonheden, omdat er anders geen pointe in zit enne... enfin, kortom, ze groeide op tot een bijzonder knappe meid en haar ouders hoopten dan ook op zekere dag een waardige echtgenoot voor haar te vinden.
Nu moet u weten (maar u weet het dus al) dat er in het huis van de Valbona's geregeld een jongeman over de vloer kwam, die volgens de Freiherr naar de naam Ricchiardo luisterde, hoewel ik meen dat het een andere naam was, maar dat doet er nu niet toe. Wat er wel toe doet is dat hij uit een oud en voornaam geslacht kwam, rijk was en de Valbona's van jongsafaan kende, omdat hun huizen tegenover elkaar gelegen waren en hij als kind al met Caterina placht te priktollen en te hoepelen.
| |
| |
O ja, ik vergat nog te zeggen dat hij een bijzonder knappe jongeman was.
Omdat hij dus bij de Valbona's als het ware kind aan huis was, bleven Lizio en zijn vrouw Giacomina hem nog steeds als kind zien, ook toen hij opgegroeid was tot een bijzonder knappe jongeman, evenals Caterina tot een bijzonder knap jong meisje; en zij vonden het heel gewoon dat de kinderen met elkaar stoeiden en gekheid maakten. Trouwens, de jongelieden vonden het zelf ook nog een tijdlang heel gewoon - tot Ricchiardo op zekere dag met een schok tot de ontdekking kwam dat hij stapelverliefd was op Caterina. De schok kwam zo plotseling dat hij Caterina, die hij net hoog in zijn armen had opgetild om haar te laten zien hoe sterk hij wel was, pardoes op de grond liet vallen.
‘Au!’, riep Caterina. ‘Imbeciel! Uilskuiken! Ezelsveulen!’ Ze kwam moeizaam overeind en betastte haar welgevormde achterdelen. Ricchiardo zei niets en toen Caterina naar hem opkeek, zag ze dat hij haar met glazige ogen stond aan te staren.
‘Wat heb je?’, vroeg zij verwonderd. ‘Je kijkt of je een spook gezien hebt!’
Ricchiardo opende eindelijk zijn mond. ‘Geen spook’, zei hij. ‘Een engel.’
Caterina keek hem verbluft aan. ‘Ben je van lotje getikt?’, vroeg zij.
‘Ja’, zei Ricchiardo.
Caterina wilde nog veel meer zeggen, maar plotseling las zij iets in Ricchiardo's ogen dat haar vaag bekend voorkwam, of juister uitgedrukt: dat een tot dusver duistere tekst in haar eigen hart eensklaps van een even
| |
| |
heldere als simpele uitleg voorzag (zoals in de tijd dat zij Dante moest lezen en een enkele voetnoot een volkomen duistere terzine tot de ware danteske limpiditeit herleidde). Caterina wilde dus nog heel wat meer zeggen, maar de voetnoot in Ricchiardo's ogen deed haar plotseling diep in haar eigen hart zien, en met een hoogrode blos herleidde zij de cryptische regels in haar hart tot de limpide constatering: ‘O.’
Waarop beiden geruime tijd in zwijgen volhardden.
Tot Ricchiardo opmerkte: ‘Kom, ik moet er eens vandoor.’
‘O ja?’, zei Caterina.
‘Ja’, zei Ricchiardo.
‘Nou, dan zul je er wel vandoor moeten’, zei Caterina.
‘Ja’, zei Ricchiardo.
‘Tja, als je er vandoor moet...’, zei Caterina.
‘Ja, ik moet er vandoor’, zei Ricchiardo.
‘Dag’, zei Caterina.
‘Dag’, zei Ricchiardo.
‘Dag’, zei Caterina.
‘Dag-dag’, zei Ricchiardo.
Zoals u intussen uit deze proeve van conversatie zult hebben opgemaakt, was de verhouding tussen de beide jongelieden sinds die dag veranderd. De argeloze spontaniteit had plaatsgemaakt voor een zekere schuwheid en bevangenheid, een zekere... eh, hoe zal ik het uitdrukken... enfin, kortom, een zekere schuwheid en bevangenheid.
Caterina was blij verrast over wat zij in Ricchiardo's ogen gelezen had, en misschien nog meer over wat zij in haar eigen hart had ontdekt; en deze laatste ontdek- | |
| |
king onderging zij als iets zo kostbaars dat zij er instinctief een muur van koele gereserveerdheid om optrok teneinde het voor andermans blikken te behoeden. Het was ten slotte háár ontdekking, vond zij, en het was haar goed recht er eerst een poosje ongestoord zelf van te genieten; het was nu eenmaal een gezonde taktiek van ontdekkingsreizigers eerst zichzelf te verrijken, alvorens hun koning van het ontdekte in kennis te stellen. Je kùnt ten slotte nooit weten.
Dat nam intussen niet weg dat Caterina er door de vreugde om haar ontdekking van dag tot dag stralender uitzag. En Ricchiardo, die enerzijds haar gereserveerdheid jegens hem opmerkte, een gereserveerdheid die soms bijna aan hooghartigheid deed denken, en anderzijds constateerde dat er de laatste tijd een soort triomfantelijke glans in haar ogen lag, vroeg zich af of Caterina soms verliefd was. Op een ander dan Ricchiardo wel te verstaan, want waarom zou zij zich anders zo afwijzend tegenover hem gedragen? En de vrees een blauwtje te moeten lopen wanneer hij haar iets van zijn liefde deed blijken, gaf ook aan zijn houding een zekere gereserveerdheid, die soms bijna aan stunteligheid deed denken.
Caterina's ouders verwonderden zich over de toenemende verkoeling tussen de twee speelkameraden; maar wanneer zij er Caterina naar vroegen, zei deze alleen maar: ‘Och, we zijn toch geen kinderen meer, en Ricchiardo zal ongetwijfeld belangrijker dingen aan zijn hoofd hebben.’ En wanneer zij er Ricchiardo naar vroegen, zei deze: ‘Caterina is geen kind meer en wat vroeger spel was, zou nu misschien als vrijpostigheid
| |
| |
uitgelegd kunnen worden. Ik bedoel, het zou bij haar misschien onzuivere bijgedachten wekken en ik houd onze verhouding liever zuiver.’
Dit vonden Caterina's ouders een prijzenswaardig standpunt, want zoveel deugd, bezonnenheid en wijsheid zag men zelden in een jongeman bijeen, en zij legden zich dus bij de nieuwe situatie neer.
Wie zich echter niet bij de situatie neerlegde was Ricchiardo. En na lang gedubd, geürmd en gepiekerd te hebben, besloot hij koste wat het koste zijn vrees voor een blauwtje te overwinnen en de koe zonder meer bij de horens te pakken. Enfin, koe is misschien niet het juiste woord in dit verband, kalf, nee, vaars ook niet, en een tweede Sophia Loren draagt geen horens, een eerste trouwens ook niet, maar enfin, kortom, hij besloot iets bij iets te pakken en de situatie tot klaarheid te brengen. Mocht alles mislopen dan kon hij nog altijd in een klooster of in de drank gaan. Of desnoods in andere vrouwen.
En op zekere dag, toen hij met Caterina alleen was en zomaar wat zat te zwijgen, schraapte hij plotseling met nadruk zijn keel.
Caterina keek op van het borduurwerkje waar zij mee bezig was: ‘Zei je wat?’
‘Ik schraapte mijn keel’, zei Ricchiardo.
‘Waarom?’, vroeg Caterina.
‘Omdat... omdat ik je liefheb’, zei Ricchiardo.
‘O’, zei Caterina en wilde weer met haar borduurwerkje doorgaan. Maar plotseling zat zij pal rechtop. ‘Wàt zei je?’
‘Dat ik mijn keel schraapte’, zei Ricchiardo.
| |
| |
‘Maar daarna.’
‘O, daarna’, zei Ricchiardo. ‘Wat zei ik ook weer daarna?’
‘Ja, wat zei je daarna?’, vroeg Caterina.
‘Even denken’, zei Ricchiardo.
‘Nou?’, zei Caterina.
‘Nou... eh... ik geloof dat ik... eh... zei dat ik je liefhad’, zei Ricchiardo.
‘O’, zei Caterina. ‘Gelóóf je het alleen maar of zei je het?’
‘Ik weet welhaast zeker dat ik het zei’, zei Ricchiardo.
‘Maar je bent er niet helemáál zeker van?’
‘Nou... eh... ja, toch wel’, zei Ricchiardo die het steeds benauwder begon te krijgen.
‘Dat je het zei of dat je me liefhebt?’, vroeg Caterina terwijl ze hem recht in de ogen keek.
‘Van allebei’, zei Ricchiardo.
‘O’, zei Caterina. En vervolgens: ‘Dat is dan de tweede liefdesverklaring die ik binnen de drie maanden krijg.’
‘O’, zei Ricchiardo moedeloos.
‘De eerste kwam wat pijnlijker aan’, vervolgde Caterina.
‘Ik voel hem af en toe nog.’
‘O ja?’, zei Ricchiardo ongeïnteresseerd.
‘Dat was drie maanden geleden, toen je me ineens met een plof op de grond liet vallen’, zei Caterina. ‘Imbeciel! Uilskuiken! Ezelsveulen!’
‘Huh?’, zei Ricchiardo.
‘Dat was mijn antwoord op je eerste liefdesverklaring’, zei Caterina.
‘En wat is je antwoord nu?’, vroeg Ricchiardo.
‘Dat je nog steeds een ezelsveulen bent’, zei Caterina.
| |
| |
‘O’, zei Ricchiardo.
‘Maar het liefste ezelsveulen ter wereld’, vervolgde Caterina. ‘Heb je nu in al die maanden nòg niet begrepen dat ik net zo verliefd op jou ben als jij op mij?’
Want één maand in je eentje van de schat die je ontdekt hebt genieten is mooi, maar het moet niet te lang duren, nietwaar, het is toch uiteindelijk de bedoeling dat je hem deelt; en dit geldt temeer voor een warmbloedig, temperamentvol meisje als Caterina, dat alras tot de ontdekking kwam dat wat zij alleen voor haar hart had gehouden in feite een veel wijder actieradius bezat en diverse sensitieve delen van haar lichaam deed meevibreren en... enfin, kortom, zij vond dat het allang tijd was dat er iets gebeurde en dat er van het meer passieve stadium van de verliefdheid naar het meer actieve stadium werd overgegaan. Wat het meer actieve stadium precies inhield was haar niet helemaal duidelijk, maar zij besefte wel dat er met de schat die zij ontdekt had iets gedaan moest worden: geld moet rollen, nietwaar, en alleen antieke kunstschatten berg je in een museum op om ernaar te kijken; maar de hare waren zo spiksplinternieuw dat het van een hoogst ongezonde economie zou getuigen om ze al te lang op te potten. Ze moesten hoognodig in roulatie gebracht worden en zolang Ricchiardo bleef zwijgen en... enfin, kortom, ook dit verklaarde een gedeelte van haar stugheid tegenover hem: de vent moest toch beseffen dat het aan hém was om de eerste stap te doen en niet aan haar! Wat haar betreft mocht hij haar nog een dozijn keren op de grond laten vallen, blauwe plekken of niet, als hij maar wat dééd!
| |
| |
Maar enfin, heren, ik zit hier maar te praten en commentaren te geven, terwijl de historie intussen voortschrijdt, want dat is nu eenmaal een eigenschap van elke historie, ook die van Caterina en Ricchiardo; en door al dat gepraat hebben we, vrees ik, net de reactie van Ricchiardo op Caterina's laatste woorden gemist, die toch echt wel de moeite waard geweest zal zijn. Ja, waarachtig! Als we ze weer aantreffen, zit Caterina al bij Ricchiardo op schoot en fluisteren ze elkaar liefdeswoordjes toe alsof ze nooit anders gedaan hebben. Enfin, zo erg is het ook weer niet dat we iets gemist hebben; u ziet dat we de pointe inmiddels weer een heel stuk genaderd zijn, en daar is het ten slotte om begonnen, nietwaar? En de scène die we nu voor ons zien is immers allerliefst:
ricchiardo: |
Schattebout... |
caterina: |
Lieveling... |
ricchiardo: |
Lieveling... |
caterina: |
Schattebout... |
ricchiardo: |
Schattebout... |
caterina: |
Dat heb je al gezegd. |
ricchiardo: |
Maar het is nog steeds zo. |
caterina: |
Jaja, maar krijg ik nu eindelijk eens een kus? Ik dacht dat dat er ook bij hoorde. |
ricchiardo: |
Ja, nu je het zegt... (hij geeft haar een kus) |
caterina: |
Hè nee! |
ricchiardo: |
(verbaasd): Hè nee? |
| |
| |
caterina: |
Dat was een ouwe! |
ricchiardo: |
Een ouwe? |
caterina: |
Een kinderkus... zoals we die elkaar vroeger ook wel eens gaven uit de grap. Ik wil een nieuwe! |
ricchiardo: |
Wat voor nieuwe, schat? |
caterina: |
Een mànnekus!... Glóédnieuw! |
ricchiardo: |
Pas op, liefste, je speelt met vuur. |
caterina: |
Ik ben de leeftijd van Italiaanse ijsjes te boven, schat. |
ricchiardo: |
(neemt haar wat steviger in zijn armen, drukt zijn lippen met zoveel geweld tegen de hare dat zij haar mond opent om ‘au!’ te roepen en laat op dat ogenblik, als een duveltje uit een doosje, zijn tong naar binnen springen) |
caterina: |
Mmmm... mmmmm!... hong!... hong! hong!... mmm... honggg!!! |
ricchiardo: |
(laat haar los): Wat wou je zeggen, schattebout? |
caterina: |
Ik heb het al gezegd. Hong! Dat is Chinees en het betekent: doe het nog eens. |
ricchiardo: |
(doet het nog eens) |
caterina: |
Hong!... hong!... hong!... honggg! honghhh! honghhh!! |
|
(Maar op het laatst begint zij zo wild in zijn armen te spartelen dat Ricchiardo haar ten slotte loslaat. Zij springt snel van zijn schoot en blijft met een vuurrood hoofd op een paar passen afstand staan om haar haren in orde te brengen) |
| |
| |
ricchiardo: |
(wat beteuterd): Je zei toch ‘hong’! |
caterina: |
Het woordje hong heeft veel betekenissen. Deze keer betekende het: pas op, m'n ouders kunnen ieder ogenblik binnenkomen. |
ricchiardo: |
O. Ik was al bang dat ik misschien te ver gegaan was. |
caterina: |
Ver of niet ver is een kwestie van tijd en plaats, snoes. Wat op dit ogenblik misschien te ver is, is op een ander ogenblik misschien niet ver genoeg. |
ricchiardo: |
Lieveling! Bedoel je...? |
caterina: |
Wat zou je bijvoorbeeld gezegd hebben als mijn vader was binnengekomen en je had gevraagd, waarom je me zo hartstochtelijk kuste? |
[r]icchiardo: |
Ik zou gezegd hebben dat je door een wesp gestoken was en dat ik probeerde de angel eruit te zuigen. Maar bedoel je...? |
caterina: |
En als hij vroeg wat je intussen met je hand onder mijn rok deed? |
ricchiardo: |
O... eh... Nou, ik zou gezegd hebben dat ik wat dat betreft zelf in het duister tastte. Maar bedoel je...? |
caterina: |
(lacht) Met dit verschil dat jij in het duister tenminste enig houvast had. |
ricchiardo: |
Een houvast om nooit meer los te laten! Maar bedoel je...? |
caterina: |
Schei toch uit met dat maar-bedoel-je! Natúúrlijk bedoel ik. |
ricchiardo: |
Wat? |
| |
| |
caterina: |
Hetzelfde als jij, schat. Tenzij je bedoelt dat Sint Juttemis de mooiste tijd van het jaar is. |
ricchiardo: |
Wat bedoel je? |
|
Dit. (Zij loopt op Ricchiardo toe en trekt hem hard aan zijn neus) |
ricchiardo: |
Au! Waarom trek je me aan m'n neus? |
caterina: |
Ik kan je in een kamer, waar ieder ogenblik iemand binnen kan komen, toch moeilijk aan iets anders trekken, wel? Man, wat ben jij langzaam van begrip! Moet ik dan álles uit je trekken? Eerst een liefdesverklaring, dan... |
ricchiardo: |
Die liefdesverklaring heb je niet uit me getrokken. Die heb ik zelf afgestoken. |
caterina: |
Afgestoken noem je dat! Je schraapte alleen maar je keel en als ik je niet gevraagd had, waarom je je keel schraapte zat je nu nog te schrapen. |
ricchiardo: |
Dat is niet waar! |
caterina: |
Wel waar! |
ricchiardo: |
Nietes! |
caterina: |
Welles! |
ricchiardo: |
Nietes! |
caterina: |
O hemel, nu kunnen we weer van voren af aan beginnen! Drie maanden naar de giechum! |
ricchiardo: |
Hoezo? |
caterina: |
We zijn weer in het kinderstadium. En we waren net zo mooi op weg om volwassen te zijn, van de liefdesverklaring tot de |
| |
| |
|
hand onder de rokken. Ik had je zelfs al willen vragen of je niets wist te verzinnen om het ons mogelijk te maken ongestoord alleen te zijn; maar als het ongestoord alleen zijn toch alleen maar uit zou draaien op hinkelen of ganzenborden, dan kun je je de moeite besparen. Die spelletjes ken ik al. |
ricchiardo: |
(opgetogen) O lieveling, als je werkelijk wilt... je zult eens zien wat voor nieuwe spelletjes ik weet! |
caterina: |
Kun je er ook vals bij spelen? |
ricchiardo: |
O ja. |
caterina: |
Want anders vind ik er niets aan. |
ricchiardo: |
Je zult eens zien... |
caterina: |
Dat heb je al twee keer gezegd. Maar wanneer kríjg ik wat te zien? Je hebt me daarstraks zo nieuwsgierig gemaakt... ik bránd letterlijk van nieuwsgierigheid! |
ricchiardo: |
Dat brandje zal ik wel blussen, schat. Ik heb een idee... |
Enfin, kortom, geachte luisteraars, we zijn zoals u gehoord hebt de pointe weer een aanzienlijk stuk dichter genaderd; was er niet de vrees voor haar ouders geweest, dan had de van nieuwsgierigheid brándende Caterina hem inmiddels al te voorschijn getoverd. Maar dan was het minder aardig geweest en zou de pointe verloren zijn gegaan in de anonimiteit des vieses, zoals er dagelijks en vooral nachtelijks miljoenen en miljoenen pointes
| |
| |
verloren gaan. Pas de moraal van de ouders (of van de jaloerse echtgenoot) doet een pointe tot haar recht komen. Zonder moraal geen verhaal, en als u mij vraagt waarom er in de twintigste eeuw geen grappige en pikante vertelsels meer worden geschreven zoals wij die in onze tijd kenden, dan kan ik dat alleen maar wijten aan de toenemende zedenverwildering.
‘Daar hebt u gelijk in’, merkte Freiherr von Schwein de Botté op. ‘Als ik in de afdeling XXe Eeuw van onze wachtkamerboekerijen duik... ik doe het niet graag, maar och, je wilt zo'n beetje op de hoogte blijven...’
‘Als het over de twintigste eeuw gaat, zegt u dan liever op de vlakte’, bromde graaf d'Harengaison.
‘Wat dat betreft wil ik u niet tegenspreken’, zei Freiherr von Schwein de Botté. ‘Maar ik kan mijn aard niet verloochenen en het is nu eenmaal een nationale karaktertrek van ons dat wij graag aan Bildung doen, dat wil zeggen zoveel mogelijk kennis vergaren...’
‘Maar als u doorgaat met elke nieuwe eeuw erbij te vergaren’, interrumpeerde graaf d'Harengaison, ‘moet het op de duur een soort Empire State Bildung worden, waarvan de top al in nevelen gehuld is!’
‘Bildung heeft niet met bouwen, maar met schoonheid te maken. Het is de kunst, bij het vergaren van kennis zorgvuldig datgene te elimineren wat men niet gebruiken kan, lastige haartjes te epileren, wratten te verwijderen, entartete weefsels weg te branden, hier en daar wat bij te masseren... Bildung is in feite een soort geestelijke soin de beauté’, glimlachte Freiherr von Schwein de Botté.
‘Jaja, als alles maar mooi glimt’, zei de graaf. ‘Net als
| |
| |
de laarzen op een parade, nietwaar?’
‘Wat bedoelt u daarmee?’, vroeg de Freiherr.
‘Niets, niets’, zei de graaf. ‘We hadden het over de literatuur van de twintigste eeuw geloof ik.’
‘Ik wilde alleen zeggen’, zei de Freiherr, ‘dat ik vicomte du Caquage gelijk moet geven. Er wordt ons, vertellers van de oude stempel, zo vaak verweten dat wij alleen maar aan wat men tegenwoordig op aarde kortheidshalve seks noemt kunnen denken en dat al onze verhalen alleen om seks draaien. Niets is minder waar: wij spelen ermee, de twintigste-eeuwer zakt erin weg; voor ons is seks aanleiding tot een conversatie over van alles en nog wat - zoals we op het ogenblik doen -, voor hen is seks iets opzichzelfstaands, waar je geleerde handboeken of obscene romans over schrijft, maar dat je niet met andere zaken mag mengen, en vooral niet met humor. Op z'n hoogst met gijn, maar gijn is geen spel meer, gijn is schuldbewuste ernst. Men verwijt ons dat wij alleen aan de vleselijke lusten kunnen denken; maar vlees vind je in de moderne romans heel wat meer dan bij ons: alleen is het daar een grote, blote, ongedifferentieerde massa zonder pointe en zelfs zonder lust, een seksuele brij waar de schrijver in rondploetert zonder dat hij tijd heeft voor een bevrijdende lach (de lach is naar de cursieve, aseksuele hoekjes van de kranten verbannen). Het is de anonimiteit des vieses, zoals de vicomte het noemde, waarin alles wat naar ironie, luchtigheid of dubbelzinnigheid in de meer spirituele zin van het woord zweemt wordt verstikt.’
‘Het is een onmannelijke literatuur, dat is de hele zaak’, zei graaf d'Harengaison. ‘Voorzover ik in verveelde
| |
| |
ogenblikken wel eens wat van de nieuwere literatuur op aarde heb ingekeken, is het me steeds weer opgevallen: het lijkt wel of de nieuwere tijd de tijd van de vrouwenheerschappij op aarde is. De moderne schrijvers dwalen, mummelend en kaalgeschoren, in hun vleestuinen rond als monniken in een aan Astarte gewijd klooster. Pornografie! roept de publieke opinie, wanneer er weer een nieuw, zogenaamd ‘schokkend’, boek verschijnt. Maar het is geen pornografie, het is monnikenwerk, vroom, slaafs en ootmoedig monnikenwerk, verricht in dienst van de godin Astarte. Geen mannelijke, vrijmoedige humor, geen spot en geen spel, alleen maar een nederige aanbidding van het vergulde kalfsvlees (als het geen houten ham is) dat voor erotiek moet doorgaan. Al dat geschrijf doet me denken aan de Parabel van ‘Enkel kip’:
De markies van Montserrat, een dapper krijgsman, bevond zich op een kruistocht tegen de Saracenen. Op een dag werd er aan het hof van Filips de Eénogige, koning van Frankrijk, die eveneens voorbereidselen aan het treffen was om naar het Heilige Land te trekken, over de voortreffelijke hoedanigheden van genoemde markies gesproken, en een van de aanwezigen maakte de opmerking dat er geen idealer paar denkbaar was dan de markies en zijn vrouw, de markiezin.
‘Wat bedoelt u daarmee?’, vroeg koning Filips de Eénogige.
‘Zoals de markies alle andere krijgslieden overtreft in durf en onverschrokkenheid’, antwoordde de hoveling, ‘zo de markiezin alle andere vrouwen in schoonheid en deugdzaamheid.’
| |
| |
‘Oho!’, zei koning Eénoog. ‘Dat wereldwonder wil ik wel eens zien!’
‘Zien?’, knipoogde een andere hoveling.
‘Enzovoort’, zei de koning.
En hij besloot over land naar Genua te reizen en pas daar scheep te gaan naar het Heilige Land; op die manier voerde zijn weg hem langs Montserrat en kon hij de markiezin een bezoek brengen zonder dat het argwaan zou wekken.
Zo deed hij, en toen hij op een dagreis afstand van Montserrat was, stuurde hij een boodschapper vooruit om de markiezin erop voor te bereiden dat zij hem de volgende dag aan tafel kon verwachten (enzovoort, maar dat liet hij er niet bij zeggen).
De markiezin liet de koning weten dat het haar een grote eer zou zijn en dat zij haar best zou doen hem naar behoren te ontvangen; maar dat de koning nu juist bij haar op bezoek moest komen op een ogenblik dat haar man afwezig was, wekte meteen al haar argwaan op. Het spiegeltje aan de wand zei haar elke dag dat zij de schoonste in het ganse land was, en al bleef zij er, deugdzaam als zij was, bescheiden bij, ze was verstandig genoeg om te beseffen dat de roem van haar schoonheid heus wel tot het hof zou zijn doorgedrongen. Zij piekerde een poosje hoe zij de situatie het best het hoofd kon bieden, en ten slotte beval zij alle kippen die er in de buurt te vinden waren te slachten; en de kokkin droeg zij op, een groot aantal schotels samen te stellen, die echter stuk voor stuk uit kip bestonden, alleen steeds weer op een andere manier toebereid.
De volgende dag arriveerde de koning en werd door de
| |
| |
markiezin met alle hem toekomende eerbewijzen ontvangen. De koning van zijn kant vergaapte zich zozeer aan de bekoorlijkheden van de markiezin dat zijn ene oog, dat al het gaapwerk moest doen, ervan begon te tranen; en hij likkebaardde bij de gedachte aan de feestelijke maaltijd, die de markiezin hem en zijn gevolg ongetwijfeld zou voorzetten, en vooral bij de gedachte aan het enzovoortje, oftewel de laatste vleesschotel die ongetwijfeld voor hem, de koning van Frankrijk, alleen zou zijn.
Toen het uur van de maaltijd gekomen was, namen Zijne Majesteit en de markiezin aan een tafel tegenover elkaar plaats, terwijl de andere heren naar gelang hun rang en stand hun plaatsen aan andere tafels kregen toegewezen.
De koning verkeerde in de allerbeste stemming; hij koutte en kauwde er lustig op los, terwijl zijn ene oog, niet minder lustig, inmiddels de schone markiezin de kleren van het lijf vrat. Maar toen de ene gang na de andere alleen maar uit kip bleek te bestaan, begon hij zich over zo'n gebrek aan variatie te verwonderen; onderweg had hij gezien dat er zich in de omgeving genoeg wild en gevogelte bevond en hij had zijn bezoek toch tijdig genoeg aangekondigd: is er hier dan geen jagersman, die wat wild voor haar schieten kan?, zo vroeg hij zich steeds verbaasder af. Maar hij liet niets van ontevredenheid merken: misschien heeft ze wel een of andere vreemde tic, dacht hij; dat komt bij de mooiste vrouwen voor. Hij herinnerde zich eens tijdens een jachtpartij een bezoek te hebben afgestoken bij een jonge, knappe boerenweduwe, die hem door een hoveling als
| |
| |
een lekker boutje, al was ze dan niet goed gaar, was aanbevolen. Van dit laatste merkte de koning niets; ze had pannekoeken voor hem gebakken, ze hadden gezellig samen zitten bomen, ze had op zijn schertsen en kleine handtastelijkheden op de juiste wijze gereageerd; en toen hij op haar vraag of hij ook zo van pannekoeken hield bevestigend had geantwoord, had zij hem glunderend bij de hand genomen om hem mee naar boven te voeren (tot dusver ook volkomen in de haak): want, had zij gezegd, op zolder heb ik nog kasten en kisten vól pannekoeken staan! - Zoiets zou het met de markiezin ook wel zijn; een kippetic, nu ja, een kippetikketje, want voor de rest maakte zij een volkomen normale, gezonde en nog altijd even enzovoortwaardige indruk.
Hij wist dan ook niet beter te doen dan haar een compliment te maken over het feit dat zij uit één en hetzelfde vlees zoveel verschillende schotels wist te bereiden, al kon hij het niet nalaten een zekere ironie in zijn stem te leggen. En pas toen hij zag dat de markiezin glimlachte, kon hij ertoe komen haar, eveneens glimlachend, te vragen:
‘A propos, madame la marquise, zijn er in deze streek alleen maar kippen te vinden en geen enkele haan?’
‘Nee, majesteit’, antwoordde de markiezin. ‘Maar afgezien van wat verschil in kleding zijn de vrouwen hier precies zo geschapen als overal elders.’
De bedoeling van het antwoord was duidelijk en koning Filips Eénoog begreep het en zag af van de laatste schotel, waarop hij zich had voorgesteld deze nacht getracteerd te worden: het zou toch weer kip zijn.
| |
| |
En aan deze parabel (vervolgde graaf d'Harengaison) doet het element seks in de moderne literatuur mij denken: het is steeds weer kip.’
‘Maar u vergeet geloof ik’, merkte vicomte du Caquage op, ‘dat de vrouwen in onze verhalen óók evenzovele kippetjes zijn, net zo goed verwisselbaar...’
‘Goed, maar laten we zeggen dat het tenminste levende kippetjes zijn, geen kippevlees. Levende kippetjes zijn hele gekke beestjes: je kunt erover lachen, converseren, filosoferen; kippevlees kun je alleen maar kauwen. Stel dat Filips Eénoog de markiezin onder koninklijke druk had gezet en haar gedwongen had tot enzovoort. Wat hadden we dan gekregen? Een stuk moderne literatuur.
‘En hij ontblootte haar en was een roepende in de woestijn des vlees.’ Er was geen pointe geweest, alleen maar vlees, waar de hele geschiedenis in wegzonk. Er worden pakhuizen vol vlees opgestapeld in de moderne literatuur, als de pannekoeken op de zolder van 's koningsboeren weduwe, maar er wordt niet mee gedáán; het blijft nutteloos liggen, het is een eindpunt, geen beginpunt van waaruit je allerlei plezierige uitstapjes kunt maken; over nog een eeuw is het allemaal bedorven.’
‘Over vlees gesproken’, wendde de Freiherr zich op dit ogenblik tot vicomte du Caquage. ‘Bent u niet bang dat er iets aanbrandt?’
‘Wat?’, vroeg de vicomte verbaasd.
‘Uw Caterina, die we al pratende maar laten branden van nieuwsgierigheid’, zei de Freiherr.
‘Het wachten’, zei vicomte du Caquage, ‘is op brandweerman Ricchiardo. Maar ik denk dat hij intussen wel
| |
| |
een plannetje zal hebben uitgebroed. Ja? Ja, zowaar, hij heeft er het volgende op gevonden: als Caterina haar ouders zou kunnen bewegen, haar een keer op het grote balkon, dat op de tuin uitkwam, te laten slapen, dan zou het hem wel op de een of andere manier lukken het balkon te beklimmen en Caterina's nieuwsgierigheid naar het nieuwe spel ten volle te bevredigen. Hoe zij haar ouders zo ver moest krijgen dat zij het goedvonden was haar zaak: hij kon niet álles zelf verzinnen.
Maar voor een meisje dat brándt van nieuwsgierigheid is het waarachtig niet moeilijk een list te bedenken. De natuur zelf werkte trouwens mee: het was eind mei en er heerste in genoemde streek van Italië een hitte die nauwelijks onderdeed voor die in het bloed van Caterina. Het leek wel of de natuur zelf evenzeer brandde van nieuwsgierigheid naar het nieuwe spel, en zegt trouwens niet het spreekwoord: in mei leggen alle vogeltjes een ei en zoeken alle zijtjes een hij?
Enfin, kortom, de volgende dag klaagde Caterina tegenover haar moeder over barstende hoofdpijn. ‘Geen wonder ook’, zei ze, ‘ik heb de hele nacht geen oog dicht kunnen doen van de hitte!’
‘Kind, kind, wat overdrijf je toch weer!’, zei haar moeder. ‘Zó warm is het heus niet en ik heb uitstekend geslapen.’
‘Dat is dan fijn voor je’, zei Caterina. ‘Maar ik niet. Op jouw leeftijd heb je het niet zo gauw te warm, omdat jullie van de oudere generatie allemaal een beetje bloedarm zijn, maar als jongere, met de ruimte van het volledige leven in je bloed, krijg je het al gauw benauwd. De ruimte van het volledige leven is geen kattepies!’
| |
| |
‘Gelukkig niet’, zei vrouwe Giacomina. ‘Anders hadden we zo de katers op ons dak. En daar ben je nog te jong voor, m'n kind.’
‘Waar heb je het over?’, vroeg Caterina verwonderd.
‘Dat begrijp jij nog niet’, glimlachte haar moeder. ‘Maar’, vervolgde zij terwijl zij haar dochter aandachtig opnam, ‘misschien vertel ik je binnenkort eens een mooi verhaaltje over de bloemetjes en de bijtjes.’
‘Waar slaan die bloemetjes en bijtjes nu weer op?’, vroeg Caterina.
‘Ik denk dat het ook daarvan komt dat je het zo warm hebt’, zei haar moeder. ‘Het is je leeftijd, m'n kind, of zoals jij het noemt: de ruimte van het volledige leven. Het komt op hetzelfde neer, het zijn een soort... een soort groeistuipjes zou je kunnen zeggen.’
‘En denk je dat ik het minder warm heb als je me dat verhaal over die bloemetjes en die bijtjes hebt verteld?’
‘Dat niet’, gaf haar moeder toe. ‘Integendeel. Toen míjn moeder mij het verhaal vertelde...’ Vrouwe Giacomina giechelde bij de herinnering. ‘Nou, ik herinner me dat ik met roodgloeiende oren zat te luisteren en er de hele nacht niet van kon slapen! Die onschuldige bloemetjes toch, hè, dacht ik, maar laat ze maar schuiven...! Hihi!’
‘Jawel, mammie’, zei Caterina. ‘Maar als ik toch niet kan slapen van de hitte, waarom wil je me dan per se óók nog van die opwindende verhalen over de bloemetjes vertellen?’
‘Dan begrijp je tenminste waaròm je niet kunt slapen’, zei haar moeder.
‘Alsof ik daar iets mee opschiet’, zei Caterina. ‘Het is
| |
| |
gewoon te warm en ik wou dat je er iets aan kon doen.’
‘Ik kan het weer niet veranderen, m'n kind’, zei haar moeder. ‘Weer of geen weer, weer is weer.’
‘Maar daarom is er nog wel iets aan te dóén’, zei Caterina. ‘Je zou m'n bed bijvoorbeeld op het balkon kunnen laten zetten, daar is het in ieder geval minder benauwd.’
‘Op het balkon?’, zei haar moeder. ‘Maar kind, waarom zou je op het balkon gaan slapen? Daar zijn slaapkamers voor, om te slapen.’
‘Om te slapen, ja’, zei Caterina. ‘Maar als je er toch niet in kunt slapen, wat is dan het nut van een slaapkamer?’
‘Nou, ik weet niet’, zei Caterina's moeder. ‘Het lijkt me... Ik zal eens vragen wat je vader ervan denkt.’
‘Op het balkón?’, zei de oude heer, die juist zijn aanslagbiljet had thuisgekregen, nijdig. ‘Is het kind helemaal gek geworden? Ze wil zich zeker door de nachtegalen in slaap laten kwelen, hè? Zeg maar dat ze zich die puber-ideeën uit 'r hoofd zet - een bed is geen belastingkantoor!’
‘Belastingkantoor?’, vroeg vrouwe Giacomina verbouwereerd.
‘Eh... concertzaal bedoel ik’, zei Lizio.
‘Waarom concertzaal?’
‘Dat is de enige plaats waar een normaal mens op het balkon slaapt’, zei Lizio.
‘Maar, mannie...’, begon Giacomina.
‘Niets te maren’, zei Lizio. ‘Het gebeurt niet, uit. En nu wil ik geen woord meer over wat voor heffingen dan ook horen, anders sla ik...’
| |
| |
‘Wie heeft het over heffingen?’, vroeg Giacomina.
‘Over nachtegalen dan’, zei Lizio. ‘'t Komt op hetzelfde neer, ze zijn allebei aan de hoge kant en weten van geen ophouden. En zeg haar maar dat ze het zoete slaan van de nachtegaal rustig kan vergeten, anders zal ik es een rondje slaan weggeven dat haar heel wat minder zoet om de oren zal klinken!’
‘Maar wat heb je toch, Lizio?’, vroeg Giacomina bezorgd. ‘Hoe kom je ineens zo sladistisch?’
‘Net m'n aanslagbiljet gekregen’, bromde Lizio. ‘En het is niet sla, maar sa.’
Giacomina haalde haar schouders op. ‘Ik ken al die belastingtermen niet’, zei zij. ‘Is dat erg, sa?’
‘Bar’, zei Lizio kort.
‘Maar over onze Caterina gesproken...’, probeerde Giacomina het nog eens.
‘Ik wil er niets meer over horen!’, snauwde Lizio. ‘En als ze nog één keer over nachtegalen begint...’
‘Ze heeft het helemaal niet over nachtegalen gehad’, zei Giacomina. ‘Ze vroeg alleen maar...’
‘Dat is sterk!’, zei Lizio. ‘Wie is er dan over nachtegalen begonnen?’
‘Jij’, zei Giacomina.
‘Welja, ik! Ik ben natuurlijk de schuldige! Het is mijn schuld dat het kind niet slapen kan, het is mijn schuld dat het mei is, het is mijn schuld dat het warm is, het is mijn schuld dat ze aan één stuk door over nachtegalen zanikt! Mea culpa! Mea maxima culpa!’
‘Draaf toch niet zo door, man! Ze wil alleen...’
‘Primo, ze heeft niets te willen, secundo, ze slaapt waar ze slaapt. Uit!’, zei Lizio driftig.
| |
| |
‘Maar dat is het nu juist, ze sláápt niet waar ze slaapt.’
‘Dan slaapt ze waar ze níét slaapt’, zei Lizio. ‘En als je me nu wilt excuseren, ik heb dringender dingen aan m'n hoofd dan kwelende nachtegalen.’
Caterina was, zoals u begrijpen zult, niet bepaald in haar schik met het antwoord van de oude heer, ja, ik mag wel zeggen dat ze ronduit furieus was. En de volgende nacht deed zij dan ook wèrkelijk geen oog dicht, niet zozeer vanwege de warmte dan wel uit ergernis en machteloze woede. En zij zorgde er wèl voor dat haar moeder, met wie ze op één kamer sliep, ook de hele nacht geen rust kon vinden: ze lag aan één stuk door te woelen en te draaien, te zuchten en te steunen, te hijgen en te kreunen, te snakken en te klagen dat ze stikte, dat ze barstte, dat ze smolt, dat ze flauwviel, dat ze broeide, dat ze gloeide, dat ze braadde, dat ze smoorde, dat ze bakte, dat ze plakte, dat ze dreef en dat ze zwom, enfin, kortom, ze maakte het zo bont dat haar moeder de volgende morgen met kringen onder de ogen en zorg in 't hart naar haar vader liep en zei: ‘Luister eens, Lizio, dit gaat niet langer. Je had haar moeten horen woelen en kermen vannacht - het arme kind ligt gewoon op de pijnbank! Zo'n grote moeite is het toch niet om een bed op het balkon te laten zetten! Het balkon komt op de tuin uit, niemand ziet haar dus, en bovendien kunnen we er het logeerbed, je weet wel, met die damasten bedgordijnen, voor gebruiken - dan is ze meteen beschermd tegen de muggen. Waarom zouden we het kind nodeloos kwellen?’
‘Daar gaat het niet om’, zei Lizio. ‘Maar we kunnen niet aan elke puberteitsgril van haar toegeven. Vandaag
| |
| |
zijn het de nachtegalen, morgen wil ze een moorse page hebben, die haar in slaap waaiert. Als je eenmaal begint met toegeven, is het eind zoek.’
‘Best mogelijk, maar voorlopig zijn zowel haar als mijn nachtrust zoek’, zei Giacomina snibbig. ‘Als je met alle geweld van ons leven een hel wilt maken...’
‘Al goed, al goed’, zuchtte Lizio. ‘Tegen vrouwegrillen is toch niemand opgewassen. Ik zal dat bed wel op het balkon laten zetten, laat 'r haar nachtegalencomplex dan maar uitleven, het kost ten slotte niets. Maar ik waarschuw je: zodra ze over die moorse page begint met die waaier van struiseveren...’
‘Daar heeft ze nog met geen woord van gerept’, zei Giacomina.
‘Dat is dan puur toeval’, zei Lizio. ‘Trouwens, waar zou ik zo gauw een moorse page vandaan moeten halen?’
‘Je hóéft nergens een moorse page vandaan te halen’, zei Giacomina.
‘O nee?’, zei Lizio. ‘Dacht je dat moorse pages zomaar uit de lucht kwamen vallen, met waaier en al? En heb je enig idee wat zo'n waaier van struiseveren kost?’
‘Nee’, zei Giacomina. ‘Maar...’
‘Maar het kan er ook een van papier zijn bedoel je zeker? Nou, dan ken je je eigen dochter niet! Als Caterina zich eenmaal iets in haar hoofd heeft gezet, moet het precies gebeuren zoals het in haar hoofd zit en niet anders!... Hm, ja, we zouden op z'n hoogst kunnen proberen haar in plaats van een page met waaier een voetzoolpage aan te praten...’
‘Een voetzoolpage?’, vroeg Giacomina.
| |
| |
‘Zoals je wel eens in oosterse verhalen leest’, zei Lizio.
‘Een page die haar doet insluimeren door haar voetzolen te kriebelen. Het zou in ieder geval goedkoper zijn...’
‘Maar...’
‘Ja, je hebt gelijk, dan wil ze ze natuurlijk allebei hebben. Een moortje met waaier aan haar hoofdeinde en een voetzoolkriebelaar aan haar voeten. Welja, het kan niet op! En zeker nog een wonderlamp erbij met een gedienstige dzjinni die haar op haar wenken bedient!’
‘Maar, man, ze heeft het helemaal niet over wonderlampen en zo gehád!’, zei Giacomina.
‘Nou, die moorse pages zijn anders al erg genoeg’, bromde Lizio. ‘Wat verbeeldt het kind zich eigenlijk? Dat ze de koningin van Sheba is? Ik ben niet bepaald arm, maar breed hebben we het ook niet en ik heb m'n hele leven hard gewerkt voor het welzijn van stad en land; en daar zal m'n eigen dochter zich door een moorse page haar voetzolen laten kriebelen! Ze lijkt wel gek! Bovendien is het indecent - om niet te zeggen obsceen! Ik begrijp gewoon niet hoe ze aan zulke gedachten komt!’
‘Maar...’, trachtte Giacomina zijn woordenstroom te onderbreken.
‘Val me niet in de rede!’, zei Lizio. ‘Het zedenbederf onder de moderne jeugd begint werkelijk onrustbarende vormen aan te nemen en het wordt hoog tijd dat er iets aan gedaan wordt. Vandaag dromen ze nog van moorse pages, morgen gaan ze tot de Islam over en jij valt me maar telkens in de rede zonder dat het een ogenblik in je hoofd opkomt dat het niet alleen om ons kind gaat, maar om de christelijke beschaving zelf! Een moors
| |
| |
knaapje wordt op zeker ogenblik een moorse jongeman - tenzij je hem natuurlijk tijdig van kant maakt, maar daar verzet nu juist onze christelijke ethiek zich tegen. En je hebt geen idee hoeveel invloed zo'n jonge moor op zijn meesteres kan hebben. Aan die voetzoolkriebelarij raak je op de duur volkomen verslaafd, net als aan opium, en wat gebeurt er als zo'n moor op zeker ogenblik zegt: vanavond wordt er niet gekriebeld? Het is alsof je een opiumschuiver zijn opium onthoudt: hij is tot alles bereid om het weer te krijgen. En zo wordt ook de meesteres de slavin van zo'n moorse vlegel, ze zal tot alles bereid zijn, ze zal op haar knieën voor hem rondkruipen, ze zal hem bidden en smeken, ze zal haar ziel en haar zaligheid veil hebben om in godsnaam, of zelfs in allahsnaam, maar weer gekriebeld te worden! Heb je je dat wel goed gerealiseerd? Heb je je wel goed gerealiseerd wat er in zo'n toestand allemaal kan gebeuren?’
‘Ja, maar...’, zei Giacomina.
‘Nee, natuurlijk niet’, vervolgde Lizio. ‘Jij kijkt nooit verder dan je neus lang is. Je denkt, och, wat kan zo'n moors knaapje nu voor kwaad, als Caterina je maar niet uit je slaap houdt met haar gewoel, vind je alles best. Maar ik zal je één ding zeggen: als die vlerk van een moorse voetenkriebelaar het waagt zijn ogen ook maar een centimeter verder dan haar voetzolen op te slaan, sla ik hem persoonlijk de hel in waar hij thuishoort!’
‘Is het nog steeds dat aanslagbiljet?’, vroeg Giacomina deelnemend.
‘We hebben het nu niet over aanslagbiljetten, we hebben
| |
| |
het over kriebelaars!’, zei Lizio. ‘En hoe het kind aan dat soort wulpse gedachten komt mag de hemel weten, van mij heeft ze ze níét! Ik heb haar een fatsoenlijke opvoeding gegeven, ik heb haar naar de zondagsschool gestuurd, ik heb haar de beste en deugdzaamste leraren gegeven, en daar begint ze me ineens over moorse kriebelaars en waaieraars te zaniken! Is dan alle moeite vergeefs geweest?’
‘Maar man, die moren...’
‘Zwijg, vrouw!’, zei Lizio streng. ‘Ik wil geen woord meer over moren horen, begrepen? Moren zijn voortaan in dit huis taboe, en wie er nog eens over moren begint die zal ik mores leren! Waarom laat ze niet gewoon een bed op het balkon zetten als ze in de kamer niet kan slapen? Waarom laat ze zich niet een serenade brengen door de nachtegalen? Dat is tenminste een onschuldig vermaak!’
Enfin, kortom, het eind van het liedje was dat Caterina haar zin kreeg en dat het bed met de damasten gordijnen uit de logeerkamer op het balkon geplaatst werd. Nu ja, het eind van het liedje... ik bedoel natuurlijk dat het toneel gereed is voor de eigenlijke serenade, waar alles om draait. Want kijk, in de hoge c van een noteboom zit Ricchiardo al naar het balkon te spieden; de vorige avond was een bittere teleurstelling geweest, maar zijn hart begint van vreugde in zijn boezem te dansen als hij ziet dat het bed er nu werkelijk staat. Hij verorbert een paar noten om alvast in de vereiste muzikale stemming te komen en neemt intussen het terrein op; juist, de muur daar komt hij wel overheen; als hij een eind verder over die ene dikke tak schuift, kan hij zich
| |
| |
zo in de tuin van de Valbona's laten vallen; het is wel wat hoog, maar de vleugelen van het verlangen zullen ongetwijfeld zijn val breken. Het trapleertje, dat hij gisteren bij de schuur met tuingereedschap heeft zien liggen, ligt er nog steeds; als hij het onder het balkon plaatst, kan hij er zich waarschijnlijk net aan ophijsen; het zal krapaan zijn, maar dezelfde vleugelen die zijn val hebben gebroken zullen hem ongetwijfeld weer opwaarts en in Caterina's armen wieken. Trouwens, het vooruitzicht van de komende nacht geeft hem nu al het gevoel of hij op rozige wolken loopt (en dat terwijl hij nog steeds in de noteboom zit - maar de liefde is nu eenmaal ongerijmd) en voor wie op wolken loopt is niets onbereikbaar.
Dat bleek ook wel: want wat ieder ander een halsbrekende toer toegeschenen zou hebben, volbracht Ricchiardo diezelfde avond nog in een ommezien. En Caterina, die brandender dan ooit van nieuwsgierigheid op hem had liggen wachten (‘waar blijft de snertvent nou?’), ontving hem liefdevol in haar armen en drukte hem tegen haar gretige boezem.
‘Kom, lieveling, vlug, vlug!’, fluisterde zij. ‘Leer me vlug het nieuwe spelletje, want ik houd het niet langer uit, ik móét eindelijk weten hoe het gaat!’
En nadat Ricchiardo haar en zichzelf van alle overtollige en de bewegingen belemmerende textielwaren had ontdaan, toonde hij haar de diverse stukken, waarmee het spel gespeeld werd; en hij manipuleerde de stukken met zo bekwame hand dat Caterina alles onmiddellijk door had en zich trillend en kronkelend van opwinding aan de roes van het nieuwe spel overgaf. En al heel
| |
| |
gauw had zij de fundamentele regel te pakken, en in een wip - nu ja, een paar wippen - zat hij er geheid in.
‘Kool!’, riep Ricchiardo enthousiast, toen hij zijn voornaamste stuk in het doel van zijn tegenspeelster gewerkt had.
‘Als je maar oppast dat het geen rode kool wordt!’, hijgde Caterina. ‘Oe! Wat doe je nou? Het is toch al één-nul?’
‘Je moet nu proberen gelijk spel te maken’, zei Ricchiardo.
‘Hoe?’, vroeg Caterina. ‘Weet je dat je me pijn hebt gedaan?’
‘Als de pijn plaatsmaakt voor plezier is het gelijk spel’, zei Ricchiardo. ‘Hoe dat moet merk je vanzelf. Probeer mijn stuk er maar uit te werken, dan zie je het wel.’
Caterina deed haar best, maar op elke zet had Ricchiardo een tegenzet, en het stuk werd zo lang heen en weer geschoven tot Caterina plotseling verstrakte om zich vervolgens kreunend achterover te laten zakken.
‘Oef!’, zuchtte zij. ‘Gelijk spel...’
Na een poosje tastte zij in het halfdonker naar het stuk, dat Ricchiardo op hetzelfde ogenblik dat zij ‘gelijk spel’ zei teruggetrokken had.
‘Hé, is het stuk nu stuk?’, vroeg zij verwonderd.
‘Het is zo weer gemaakt’, lachtte Ricchiardo. ‘Kijk maar, er komt alweer nieuw leven in.’
‘Waaratje’, zei Caterina. ‘Gaan we nu door?’
‘Natuurlijk’, zei Ricchiardo. ‘We zijn nog lang niet aan de laatste ronde toe!’
‘Hoeveel ronden heeft het spel?’, vroeg Caterina.
| |
| |
‘Dat hangt er vanaf’, zei Ricchiardo.
‘Waarvan af?’, vroeg Caterina.
‘In de eerste plaats’, zei Ricchiardo, ‘is het aantal ronden, van mijn kant uit gezien, afhankelijk van de rondingen van mijn tegenspeelster: hoe fraaier rondingen hoe meer ronden.’
‘O’, zei Caterina. ‘In dat geval zijn we dus voorlopig nog niet uitgespeeld.’
‘Dat denk ik ook niet’, zei Ricchiardo. ‘Maar in de tweede plaats... tja, na een aantal ronden wordt het steeds moeilijker je stuk weer in het veld te krijgen. De eerste ronde, zou je kunnen zeggen, is pure inspiratie, zoiets als de eerste regel van een sonnet die de dichter zomaar komt aanwaaien; maar daarna is het de kunst om inspiratie en concentratie - en ten slotte ook transpiratie - zo te doen samengaan dat er een harmonisch en bevredigend geheel ontstaat. Na de vierde of vijfde keer begint de inspirerende werking, die er van de rondingen van de tegenspeelster uitgaat, geleidelijk-aan te verflauwen, en dan is het een kwestie van geduldige concentratie om de inspiratie weer op gang te brengen.’
‘Als ik het goed begrijp’, zei Caterina, ‘wordt het stuk dus steeds meer een kunststuk. Trouwens, het lijkt me ook een hele kunst om het steeds weer van zó klein tot zó groot te krijgen... Tjonge ja, het is intussen alweer een heel eind gegroeid, is het niet tijd om het kunststuk weer in 't veld te brengen?’
‘En of!’, zei Ricchiardo. ‘Ars longa, vita brevis - het kunststuk is lang, maar het heeft een kort leven en het gaat er dus om, het in zijn korte leven zoveel mogelijk te laten beleven.’
| |
| |
Wel, wat dat betreft dient gezegd te worden dat Ricchiardo en Caterina die nacht hun uiterste best deden, het korte leven van het stuk zo aangenaam mogelijk te maken; en Caterina van haar kant leerde ook haar eigen stukken op de juiste en meest doeltreffende manier gebruiken en zij kwam tevens tot de ontdekking dat hoe beter de een speelde, hoe beter ook de ander, en dat het spel dus eigenlijk een spel zonder verliezer was. Hetgeen haar plezier in het spel nog verdubbelde, want zij had nooit goed tegen haar verlies gekund.
Maar hoe meer plezier, hoe langer het spel duurde; en de ochtend was al bijna aangebroken toen de beide spelers, na een spannende eindstrijd, tevreden maar uitgeput met acht-acht in elkaars armen in slaap vielen; en toen het al klaarlichte dag was sliepen zij nog.
Lizio, die allang op was en zich plotseling herinnerde dat zijn dochter zich door de nachtegalen in slaap had laten zingen, deed stilletjes de deur naar het balkon open, terwijl hij bij zichzelf zei: ‘Zo, zo, de nachtegaal schijnt zijn best gedaan te hebben, het kind slaapt waarachtig nòg! Zo zie je maar weer, al dat gedroom over kriebelende moortjes is nergens voor nodig; als ze gewoon mijn raad opvolgt en zich een even kostelijke als kosteloze nachtegalenserenade laat brengen, slaapt ze als een roos. Maar dit moet wel een bijzonder zoetgevooisde nachtegaal geweest zijn, want zo lang heeft ze nog nooit geslapen!’
Hij kwam op zijn tenen naderbij teneinde haar niet wakker te maken, schoof de bedgordijnen opzij en hield vlug zijn handen onder zijn ogen voor het geval ze wérkelijk uit hun kassen zouden rollen. Maar ze bleven
| |
| |
gelukkig zitten, al was het met de ietwat verdwaasde uitdrukking van een toneelbezoeker die voor het eerst een stuk van Ionesco ziet...
Graaf d'Harengaison trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ionesco?’, onderbrak hij de verteller. ‘Een twintigste-eeuwer zeker?’
‘Ja’, zei vicomte du Caquage.
‘Gaat u door, dan spreekt het beeld voor zichzelf’, zei de graaf.
... van een toneelbezoeker die voor het eerst een stuk van Ionesco ziet (zei vicomte du Caquage). Want wat zijn ogen aanschouwden was niets meer of minder dan zijn dochter die vreedzaam en poedelnaakt in de armen van de even vreedzame en poedelnaakte Ricchiardo lag te slapen; haar rechter arm had zij om de hals van de jongeman gewonden, terwijl haar linker hand iets omklemde waarin Lizio zonder veel moeite de zoetgevooisde nachtegaal herkende die haar die nacht in zo'n diepe slaap moest hebben gekweeld.
Toen Lizio een volle minuut had staan kijken, begon de verbijstering in zijn ogen plaats te maken voor een peinzende uitdrukking; en toen hij nog een minuut had gekeken, liet hij het bedgordijn weer behoedzaam vallen en haastte zich naar de kamer van zijn echtgenote.
‘Giacomina, Giacomina!’, riep hij. ‘Sta gauw op!’
‘Wat is er?’, vroeg Giacomina terwijl ze haastig een ochtendjas aanschoot.
‘Onze dochter wilde toch zo graag de nachtegalen horen kwelen, hè?’, zei Lizio. ‘Nou, je kunt me geloven of niet, maar ze heeft er zowaar een gevangen!’
‘Een nachtegaal gevangen?’, riep Caterina's moeder ver- | |
| |
baasd uit. ‘Dat wil ik wel eens zien! Stel je voor... Ik wist wel dat Caterina een handige donder was, maar...’
‘Nog veel handiger dan je denkt’, zei Lizio. ‘Kom maar gauw mee.’
Giacomina volgde haar man naar het balkon; maar toen zij gezien had wat Lizio gezien had, keek zij niet of zij Ionesco gezien had, want van Ionesco had zij nog nooit gehoord (Lizio weliswaar ook niet, maar dat is voor een man geen bezwaar om te kijken alsof); o nee, voor haar was het geen experimenteel toneel, maar gewoon naturalisme, en met één oogopslag wist ze al hoe ze moest reageren. En reeds nam haar mond de elliptische vorm aan, die de bekende tirade aankondigt waarvan de eerste woorden luiden ‘O schande!...’, toen Lizio zijn hand op de ellips legde en hem voor hij de kans kreeg in de befaamde ‘O’ te exploderen haastig de kamer in loodste.
‘O’, zei vrouwe Giacomina niettemin toen Lizio zijn hand voor haar mond wegnam, maar het was slechts een flauwe echo van de dramatische O die in het bed van de slapende gelieven had moeten ontploffen.
‘Je slaat de spijker op de kop’, zei Lizio. Maar doe het niet te hard voor je gehoord hebt wat ík heb te zeggen.
‘Wat kun je anders zeggen dan: o schande!?’, zei Giacomina. ‘Leve de vrijheid?’
‘Integendeel’, zei Lizio. ‘Als we het handig aanpakken, kan Ricchiardo voortaan naar zijn vrijheid fluiten. Dat is nog het beste gebruik dat een lichtzinnige jongeman van zijn fluit kan maken’, voegde hij eraan toe.
‘Hoezo? Wil je de politie opbellen... eh... ik bedoel,
| |
| |
wil je hem gevangen laten nemen?’ (want in onze tijd was er nog geen telefoon).
‘Hij zit al gevangen’, zei Lizio. ‘Je hebt toch gezien wat Caterina in haar hand hield?’
‘Of ik het gezien heb? O sch...’
‘Precies’, zei Lizio, ‘een nachtegaal. En als onze Caterina haar zinnen nu eenmaal op deze speciale nachtegaal gezet heeft - en je weet hoe koppig ze is - dan mag ze hem wat mij betreft hebben. Maar dan in een gouden kooitje.’
‘Wat voor gouden kooitje?’, vroeg Giacomina.
‘Het gouden kooitje dat huwelijk heet’, zei Lizio.
‘Ah!’, zei Giacomina.
‘Precies’, zei Lizio.
‘Maar de schànnn...’, begon Giacomina weer.
‘Wat voor schànnn?’, viel Lizio haar in de rede. ‘Is het huwelijk een schànnn? En vergeet niet dat Ricchiardo een van de beste partijen uit de hele omtrek is: jong, knap, van oude adel, tien keer zo rijk als ik... wat wil je nog meer?’
‘Hij is té jong’, zei Giacomina. ‘En Caterina ook. Het zijn nog kinderen.’
‘Wat dacht je dan dat ze vannacht gedaan hadden? Ra-ra-ra wie heeft die bal?’, vroeg Lizio.
Giacomina bloosde. ‘Nou, je hoeft het niet zo plastisch voor te stellen’, zei ze. ‘Ik bedoel dat ze nog niet rijp genoeg zijn om...’
‘Ach, wat is rijp?’, zei Lizio schouderophalend.
Giacomina dacht hier even over na. ‘Nou?’, vroeg zij ten slotte.
‘Wat nou?’, zei Lizio.
| |
| |
‘Wat is rijp?’, zei Giacomina.
‘Dat zei ik juist: wat is rijp?’, zei Lizio.
‘Maar wat is rijp?’, zei Giacomina.
‘Precies wat ik bedoel’, zei Lizio. ‘Wat is rijp?’
‘Ik weet het niet’, zei Giacomina.
‘Nou dan’, zei Lizio. ‘En laten we nu teruggaan naar het balkon vóór de vogel gevlogen is.’
De vogel was echter nog niet gevlogen, al scheelde het niet veel: want juist op dit ogenblik werd Ricchiardo wakker en ontdekte tot zijn grote schrik dat de zon al hoog aan de hemel stond. Hij greep Caterina bij de schouders om haar te wekken en fluisterde: ‘Lieveling, lieveling, we zijn verloren! Het is al klaarlichte dag, hoe kom ik hier weg? O schat, wat moeten we beginnen?’
‘Ja, laten we het dáár eens over hebben’, klonk op dat ogenblik de stem van Lizio, die met Giacomina het bed was genaderd en het gordijn opzijschoof.
Caterina liet met een kreet van ontsteltenis de nachtegaal los om haar handen voor het gezicht te slaan; Ricchiardo liet met een kreet van ontsteltenis Caterina los om zijn handen voor de nachtegaal te slaan.
‘Zo, zo...’, zei Lizio.
‘Zegt u dat wel’, mompelde Ricchiardo terwijl hij beschaamd het hoofd boog.
‘Ik zèg het toch’, zei Lizio.
‘Dat is waar’, gaf Ricchiardo toe.
‘Nou, spreek me dan niet tegen’, zei Lizio.
‘Ik spreek u niet tegen, ik bevestig uw woorden’, zei Ricchiardo.
‘Wat voor woorden?’, vroeg Lizio.
‘Zo, zo’, zei Ricchiardo.
| |
| |
‘Wat zozo?’, zei Lizio driftig. ‘Ik vraag Je wat dit allemaal te betekenen heeft en je weet niet anders te zeggen dan zozo...’
‘O, wat dit allemaal te betekenen heeft’, zei Ricchiardo.
‘Ja, ziet u... hoe zal ik het zeggen? Ik kan me toch niet nòg duidelijker uitdrukken dan de situatie zichzelf al uitdrukt, als ik het zo mag uitdrukken? Ik bedoel, het spijt me erg dat ik uw dochter verleid heb en zo en ik vraag u oprecht om vergeving; mijn enige excuus is dat ik door liefde gedreven werd...’
‘O schande!’, kon vrouwe Giacomina niet nalaten in het midden te brengen.
‘Still, vrouw!’, riep Lizio. ‘Ricchiardo heeft groot gelijk...’
‘Gelijk?’, riep Giacomina verongelijkt uit.
‘Natuurlijk, wat voor excuus dacht je dan dat hij had?’, zei Lizio. ‘Hij kan toch moeilijk zeggen dat hij bezig was Caterina een college over sterrenkunde te geven.’
‘Wat heeft sterrenkunde ermee te maken?’, vroeg Giacomina.
‘Dat zeg ik toch: niets’, zei Lizio. ‘Hoegenaamd niets. En als Ricchiardo de euvele moed had gehad, over sterrenkunde te beginnen, zou ik nog over iets héél anders zijn begonnen!’
‘Waarover?’, vroeg Giacomina.
‘Over bijenteelt, nou goed?’, zei Lizio met bijna tastbaar sarcasme.
Maar Giacomina tastte niet toe; in plaats daarvan kleurde ze tot aan haar haarwortels en zei: ‘Maar Lizio! Hoe kun je nu over zulke onderwerpen spreken waar twee blote mensen bij zijn?’
| |
| |
‘Ik heb er nog geen woord over gezegd’, zei Lizio, ‘en ik ben ook niet van plan er een woord over vuil te maken.’
‘Nu ja, vuil is het woord niet’, zei Giacomina. ‘Ik bedoel... een bijtje is ten slotte maar zó'n klein beestje.’
‘Wat is het woord dan?’, wilde Lizio weten.
‘Wat voor woord?’, vroeg Giacomina.
‘Je zei dat vuil het woord niet was, weet je nog?’, zei Lizio. ‘Wat is het woord dan wel?’
Giacomina streek zich met de hand over het voorhoofd.
‘Het woord in verband waarmee?’, vroeg zij mat. ‘Neem me niet kwalijk, Lizio, maar ik vind het wat moeilijk een zinvolle discussie op gang te houden in... eh... in tegenwoordigheid van die twee jongelui, die...’
‘Laten we Frans spreken’, stelde Lizio voor.
‘M'n Frans is niet meer wat het was’, zei Giacomina.
‘En wat was het?’, vroeg Lizio.
‘Papa fuum una pipa’, zei Giacomina.
‘Dat is Italiaans’, zei Lizio.
‘Goed, laten we dan Italiaans spreken’, zei Giacomina.
‘Dat doen we toch al’, zei Lizio.
‘Hoezo?’, zei Giacomina. ‘Ik dacht dat we gewoon Hollands spraken.’
‘Dat lijkt maar zo omdat het zo gewoon klinkt’, zei Lizio. ‘Maar we leven hier in een of andere streek van Italië, we zijn in genoemde streek geboren en getogen, dus het kan niet anders of we spreken Italiaans.’
‘Ik heb nooit geweten dat Italiaans zo gemakkelijk was’, zei Giacomina. ‘Maar... eh... dan kennen de jongelui dus ook Italiaans... We mogen wel op onze woorden passen.’
| |
| |
‘Ik heb niets gezegd wat niet door de beugel kan’, zei Lizio.
‘Zo'n klein beestje als een bij kan er natuurlijk altijd wel door’, gaf Giacomina toe. ‘Maar je gebruikte het woord “teelt” en... eh... nou, ik weet niet, het lijkt me niet gepast om zulke woorden te gebruiken in tegenwoordigheid van twee totaal ontblote jongelui van tegengestelde kunne. Het zou ze maar op gedachten brengen...’
‘Waarachtig, je brengt mij op een gedachte!’, riep Lizio uit. ‘We staan hier onze tijd maar te verpraten... in het Italiaans weliswaar, en men kan zijn moedertaal natuurlijk nooit genoeg cultiveren, de helft van alle misverstanden in het leven berust naar men zegt op onvoldoende taalbeheersing, maar... eh... dit gaat te ver, bedoel ik. Mijn eer is gekwetst, mijn goede vertrouwen geschonden...’
‘M'n schone laken bezoedeld...’, zei Giacomina.
‘Vrouw, haal mijn degen’, zei Lizio.
‘Niet doen! Niet doen!’, jammerde Caterina.
‘Waarom?’, vroeg vrouwe Giacomina verbaasd. ‘Je zei toch...’
‘Ssst!’, zei Lizio, en vervolgde met stemverheffing: ‘Ik ga de snoodaard aan mijn degen prikken!’
‘Rijgen’, zei Giacomina.
‘Rijgen?’
‘Aan mijn degen rijgen’, zei Giacomina.
‘Je bent in de war met kraaltjes’, zei Lizio. ‘Kraaltjes rijg je...’
‘Snode minnaars ook’, zei Giacomina.
‘Wat weet jij van snode minnaars af?’, vroeg Lizio.
| |
| |
‘Niets’, zei Giacomina, ‘maar ik ken mijn moedertaal. Kraaltjes en minnaars worden geregen.’
‘Goed, dan rijg ik hem’, zei Lizio. ‘Vrouw, haal m'n dinges... m'n degen!’
‘O, o, niet doen! Alsjeblieft, vader!’, riep Caterina in tranen uit.
‘Heeft hij het soms niet verdiend?’, vroeg Lizio toornig.
‘Maar je degen is roestig, hij zou er een bloedvergiftiging van kunnen krijgen!’, snikte Caterina.
‘O ja?’, zei Lizio nog vertoornder. ‘Waarom maakt dan nooit iemand dat vervloekte ding schoon? Dachten jullie dat ik een degen had om gaatjes in 't behang te prikken?’
‘Waarom zou je in 's hemelsnaam gaatjes in 't behang prikken?’, vroeg Giacomina.
‘Dat zeg ik juist: waarom?’, zei Lizio. ‘Het is zo al lelijk genoeg. Waar blijft die behanger trouwens die je ergens had opgescharreld en die zo degelijk en goedkoop werkte? Het wordt hoog tijd dat er nieuw behang komt!’
‘Hij is aan ondervoeding gestorven’, zei Giacomina.
‘Tja, die werklieden van tegenwoordig...’, zuchtte Lizio. ‘Altijd hebben ze wel een smoesje bij de hand. Als ze niet naar de begrafenis van hun tante moeten, zijn ze zelf dood.’
‘Waar hangt-ie?’, vroeg Giacomina.
‘Wie?’
‘Je degen, die wou je toch hebben?’, zei Giacomina.
‘Och, laat maar’, zei Lizio vermoeid. ‘Als hij toch roestig is... Dat is altijd de ellende als je wat zoekt in dit huis! Of het is weg of het is roestig of het is net uitgeleend. Gisteravond nog heb ik me een ongeluk gezocht naar m'n Boccaccio, want met al dat gepraat over nach- | |
| |
tegalen schoot me plotseling te binnen dat er bij Boccaccio ook ergens een verhaal over een nachtegaal moest staan en ik wilde het nog even overlezen. Maar nee, nergens te vinden. Natuurlijk weer uitgeleend!’
‘Je hebt 'm laatst zelf aan Ricchiardo geleend’, zei Giacomina.
‘Is dat waar?’, wendde Lizio zich tot Ricchiardo.
‘Ja meneer’, zei Ricchiardo.
‘Wil je het dan als de bliksem terugbrengen!’, zei Lizio nijdig. ‘Ik maar zoeken en jij maar lekker in Boccaccio lezen, hè? Bovendien is Boccaccio geen lectuur voor jonge mensen.’
‘U hebt het me zelf geleend’, verdedigde Ricchiardo zich.
‘Dat moet dan in een onbewaakt ogenblik geweest zijn’, zei Lizio. ‘Boccaccio brengt je maar op gedachten... Eh, apropos’, onderbrak hij zichzelf, ‘er begint me plotseling iets te dagen over dat nachtegalenverhaal. Zeg... eh... heb je het gelezen?’
‘Ja meneer’, zei Ricchiardo.
‘Zo!’, zei Lizio. ‘Fraai is dat! Niet alleen dat je m'n dochter verleidt, maar je bent nog te lamlendig om haar écht te verleiden!’
‘Hoezo?’, zei Ricchiardo beledigd. ‘Ik hèb haar echt verleid!’
‘Je hebt haar níét echt verleid!’, zei Lizio.
‘Ik zwéér het u!’, zei Ricchiardo. ‘Caterina, zeg ook eens wat: heb ik je verleid, ja of nee?’
‘Ja pa’, zei Caterina. ‘Heus waar!’
‘Tot acht keer toe!’, zei Ricchiardo.
‘Voor mijn part was het twintig keer, maar het was niet ècht!’, zei Lizio. ‘Wat je gedaan hebt heeft net zoveel
| |
| |
met verleiden te maken als een glasscherf met een diamant. Het was plagiaat! Dat je m'n enige dochter onteert is tot daaraantoe, maar dat je er plagiaat van maakt neem ik je hoogst kwalijk!’
‘O schànnnde!’, zei vrouwe Giacomina.
‘Plagiaat?’, zei Ricchiardo verontwaardigd. ‘Die vent bij Boccaccio deed het maar zes keer, ik acht keer!’
‘Hm, daar zit iets in...’, zei Lizio.
‘En bovendien, Boccaccio of geen Boccaccio, maar wat Caterina en ik vannacht gedaan hebben was beslist geen literatuur. Hoe kun je dan van plagiaat spreken? Het was zo realistisch als u zich maar voor kunt stellen!’
‘Fel realistisch’, bevestigde Caterina.
‘Hm... nou, in dat geval... Enfin, laten we 't dan maar vergeten’, zei Lizio.
‘O meneer, hoe kan ik u danken?’, zei Ricchiardo.
‘Door vandaag nog m'n Boccaccio terug te brengen’, zei Lizio droog. ‘Het is een in kalfsleer gebonden exemplaar en als ik zie hoe lichtzinnig je met m'n dochter omspringt... Enfin, breng het zo gauw mogelijk terug. O ja, en nog iets: als het geen literatuur is, heb je Caterina dus werkelijk verleid...’
‘Dat klopt’, zei Ricchiardo.
‘Mooi, dat dacht ik al’, zei Lizio. ‘Trouwens, in de literatuur komen geen roestige degens voor, dáár’ (vervolgde hij met een duistere blik op vrouwe Giacomina) ‘is altijd alles keurig gepoetst en meteen bij de hand als je het nodig hebt. Als dit literatuur was, had ik je allang aan een vlekkeloze degen geregen... of misschien had ik je in een grootmoedige bui ook voor de keuze gesteld... Maar nu heb je geen keuze, want ik ben niet
| |
| |
van plan de ziekenhuiskosten te betalen voor het geval je een bloedvergiftiging zou oplopen. Kies dus, en gauw een beetje!’
‘U zei net dat ik geen keuze had’, zei Ricchiardo.
‘Dat is nog geen reden om niet te kiezen’, zei Lizio. ‘Ik zie dat je nog erg weinig van politiek afweet, m'n jongen, maar dat komt wel met de jaren. Je keuze bestaat hierin dat je onmiddellijk met Caterina trouwt.’
‘Ik wil niets liever’, zei Ricchiardo.
‘Zie je wel dat je geen keuze hoeft te hebben om toch te kunnen kiezen?’, zei Lizio. ‘Als je niets liever wilt dan het ene, waarom zou je dat ene dan niet willen?’
‘Maar wat heeft dit alles met politiek te maken?’, zei Ricchiardo.
‘Dat leer je ook nog wel’, zei Lizio. ‘Als je lang genoeg geschoold bent in politiek leer je langzamerhand wel het verschil begrijpen tussen de valse vrijheid die je tientallen keuzemogelijkheden voorspiegelt en de ware vrijheid die je de keuze van je hart biedt. Is Caterina de keuze van je hart, ja of nee?’
‘Ja’, zei Ricchiardo.
‘Nou dan’, zei Lizio. ‘Als jullie nu fatsoenlijk trouwen is er wat mij betreft niets gebeurt.’ En met deze woorden schoof hij de trouwringen van hemzelf en Giacomina over de ringvingers van Ricchiardo en Caterina.
‘Zo’, zei hij, ‘nu zijn jullie verloofd en ik ga intussen de voorbereidselen voor de bruiloft treffen. Slapen jullie maar rustig uit, het kan nu toch geen kwaad meer en ik denk dat jullie er hard aan toe zijn. En jij, Ricchiardo, vergeet niet m'n kalfsleren Boccaccio terug te brengen voor er nog meer ongelukken gebeuren.’
| |
| |
En toen de twee gelieven weer alleen waren, schoven zij opnieuw in elkaars armen en men weet te vertellen dat zij, al was het dan klaarlichte dag, de nachtegaal nog twee keer hoorden slaan; en als u het niet gelooft, gaat u dan zelf eens naar genoemde streek van Italië: u zult zien dat het tehuis voor ouden van dagen daar meer op een kraamkliniek dan op een bejaardencentrum lijkt. Maar dat doet er in dit verband niet toe, want eh... enfin, kortom, drie dagen later werd met alle pracht en praal die men van een society-huwelijk kan verwachten de bruiloft gevierd, en het schuchtere bruidje, gehuld in een stralend-wit bruidstoilet, wist door haar gratie en innemendheid aller harten te veroveren. En men zegt dat de nachtegaal nog héél vaak voor haar gezongen heeft - al was het dan niet meer op een vrij balkon, maar in een gouden kooitje.
|
|