Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen
Afbeelding van Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwenToon afbeelding van titelpagina van Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.11 MB)

Scans (119.10 MB)

ebook (3.40 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen

(1963)–Paul Rodenko–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 11]
[p. 11]

Onno de oortjesmaker

In 's Graven Haeghe woonde eens een taartjesbakker, Hendrik Doessel geheten, die met een zacht en lieftallig vrouwtje getrouwd was, dat naar de naam Engeltje luisterde - of ze werkelijk zo heette of dat het een bijnaam was, die men haar vanwege haar lieve, zachte karakter, haar prachtige, goudblonde haar en haar grote, naïeve blauwe ogen gegeven had, weet ik niet: in ieder geval werd zij nooit anders genoemd.

Op het ogenblik dat mijn verhaal begint, was Hendrik Doessel overigens nog maar kort met zijn Engeltje getrouwd. Om precies te zijn was het in de derde maand van hun huwelijk dat Hendrik een uitnodiging van de Groszteutsche Tortenbäckerszunft aanvaardde om aan een congres in verband met de Europese Taartjes Gemeenschap (E.T.G.) deel te nemen. De E.T.G. stond weliswaar nog in haar kinderschoenen: men was uit taktische overwegingen voorlopig klein, d.w.z. met de koekjes, begonnen en het enige punt waarop men tot dusver overeenstemming had bereikt, was de standaardisering van de Europese Kletskop, en zelfs op dit punt was er reeds onenigheid gerezen omdat de Duitsers naar het oordeel van de andere E.T.G.-leden nog steeds teveel noten in hun kletskop hadden; maar hoe het ook zij, een memorandum van de Groszteutsche Tortenbäckerszunft had de hoop op een gunstige ontwikkeling doen herleven en Hendrik Doessel, die een consciëntieus taartjesbakker was en zijn eigen taartjes graag hoog op wilde stoten in de vaart der volkeren, had de uitnodiging dan ook met geestdrift - een geestdrift die slechts getemperd werd door het feit dat hij zijn Engeltje zo kort na het huwelijk reeds

[pagina 12]
[p. 12]

alleen moest laten - aanvaard.

Helemáál alleen was zij intussen niet: want uit bepaalde symptomen, waarvan zij zelf in haar onschuld eerst de betekenis niet had begrepen, maar waaromtrent een buurvrouw haar opheldering verschaft had, was haar gebleken dat er een klein Doesseltje op til moest zijn; en al bevond het kleine Doesseltje zich nog in zijn (of haar) allereerste beginstadium, het gaf haar niettemin dagelijks stof tot dromen en mijmeringen die haar het alleenzijn deden vergeten.

Maar ach, het bleef niet bij dromen en mijmeringen; het lieve Engeltje bezat ook een tongetje en zij was maar al te blij wanneer zij het roeren kon. En toen een zekere Onno Harmens, een buurman die nog met Hendrik op school had gezeten en met wie de Doessels dan ook geregelde omgang hadden, een paar dagen na het vertrek van Hendrik weer eens kwam aanlopen om een praatje te maken en onder meer vroeg hoe het huwelijk haar beviel, kon zij niet nalaten hem te laten weten dat het huwelijk haar tot dusver zo goed was bevallen dat een bevalling er het onvermijdelijke gevolg van zou zijn.

Nu stond deze Onno Harmens bekend als een leutbroeder en grappenmaker, die geen gelegenheid voorbij liet gaan, zich ten koste van anderen te amuseren; en aangezien hij de naïveteit van Engeltje maar al te goed kende, zag hij in haar mededeling een kostelijke gelegenheid zijn befaamde grapjas aan te trekken en het jonge vrouwtje op deskundige wijze in het o'tje van Onno te nemen. Hij trok daarom een verbaasd gezicht en zei: ‘Kom, kom, buurvrouw, je moet je vergissen. Jullie zijn nog geen drie maanden getrouwd!’

‘Wat zou dat?’, vroeg Engeltje. ‘Bijna drie maanden, dat is toch zeker lang genoeg?’

[pagina 13]
[p. 13]

‘Lang genoeg waarvoor?’, vroeg Onno.

‘Nou, eh... om een kind te kunnen verwachten’, zei Engeltje.

‘Wat je dan maar een kind noemt!’, zei Onno. ‘Kom nou, buurvrouw, je bent toch niet zo naïef dat je niet eens zou weten hoe de kindertjes gemaakt worden?’

‘Natuurlijk weet ik dat wel’, zei Engeltje enigszins gepikeerd. ‘En ik dacht’, vervolgde zij met een lichte blos op haar gezicht, ‘dat één nacht daar genoeg voor was.’ Hierop begon Onno hartelijk te lachen en zei: ‘Ja, ja, je dacht zeker dat kindertjes maken net zoiets is als taartjes maken. Deeg rollen, vormpje in de warme oven, roomspuit erover en klaar is Kees of Mientje. Nee, beste buurvrouw, een kind flans je niet zomaar even in elkaar.’

‘Hendrik flanst niet!’, zei Engeltje boos. ‘Hij doet het heel zorgvuldig en precies.’

‘Doet wat?’, vroeg Onno. ‘Heb je het over de taartjes of over de kindertjes?’

‘Over de kindertjes natuurlijk! Nee, de taartjes bedoel ik’, zei Engeltje. ‘Hè, flauwerd, jij maakt iemand ook altijd in de war.’

‘Ik doe het niet expres’, zei Onno. ‘Maar je bent toch oud genoeg om te beseffen, dat zoiets ingewikkelds als een kind heel wat meer werk vereist dan die éne nacht waar je het over hebt.’

‘Wat voor werk?’, vroeg Engeltje. ‘Het kind is nu toch op komst?’

Onno zuchtte. ‘Dat jij niet wijzer bent is tot daaraantoe’, zei hij, ‘maar van Hendrik valt het me eerlijk gezegd tegen. Goed, in één nacht leg je om zo te zeggen de basis, maar daarmee heb je nog geen kind!’

‘Ik begrijp je niet goed’, zei Engeltje. ‘Als je eenmaal zwanger bent, groeit het kind toch verder vanzelf?’

[pagina 14]
[p. 14]

‘Welja, vanzelf!’, zei Onno. ‘Alsof iets in het leven vanzelf gaat! Jullie geloven zeker nog in de kaboutermannetjes die ongemerkt het werk voor jullie opknappen.’

‘Maar over wat voor werk heb je het toch de hele tijd?’, vroeg Engeltje. ‘Ik snap er hoe langer hoe minder van.’

‘Over het fijnere werk natuurlijk’, zei Onno. ‘Heb je een kind wel eens goed bekeken? Weet je wel wat er aan zo'n kind allemaal vastzit? Al die vingertjes en teentjes en nageltjes en oortjes en oogjes en haartjes: dacht je dat die er allemaal vanzelf aankwamen? Nee, buurvrouw, zo simpel is het leven niet. Wat jullie die ene nacht samen gemaakt hebben was alleen maar een romp. De romp is natuurlijk het begin van alles, want zonder een romp begin je niets; de mensen zijn zo al ongedurig genoeg en als ze alleen maar uit loslopende benen, armen en hoofden bestonden zou het hier op aarde helemaal een pan worden. Een beetje vastigheid moet er zijn, vandaar dat men de zwangerschap gewoonlijk met het opzetten van de romp doet ingaan. Er zijn natuurlijk uitzonderingen: van die fijnbesnaarde geesten die het grove grondwerk liefst overslaan en meteen al met het fijnere precisiewerk willen beginnen. Maar wat is het resultaat? De dichter Uchtendstarre beschrijft in een van zijn verzen het droevige gevolg van een dergelijke overijldheid:

 
Een knie zwalkt eenzaam door het leven,
 
't Is een knie, c'est tout:
 
Geen boom, geen tent, geen Van het Reve,
 
't Is een knie, c'est tout.

Nee, dan kun je nog altijd beter een Van het Reve het leven schenken dan zo'n eenzame knie; 't is nog net iets minder triest. Enfin, daar wil ik het nu niet over hebben;

[pagina 15]
[p. 15]

ik neem aan dat jullie die nacht een degelijke romp verwekt hebben. Maar vervolgens moet niet alleen de romp worden bijgevijld en afgewerkt - daar gaan gewoonlijk de eerste weken mee heen, die men daarom de wittebroodsweken pleegt te noemen, omdat zo'n kinderlijfje nog het meest op een wit brood lijkt -, maar dan moeten met veel geduld en toewijding de fijnere onderdelen eraan gemaakt worden, en dat vergt nog heel wat nijvere nachten. En ik vraag me af...’

Onno aarzelde.

‘Of Hendrik wel toegewijd genoeg is geweest?’, vroeg Engeltje met een verlegen lachje. ‘Nou, buurman, wat dat betreft kan ik je geruststellen. Er is in die tussentijd heel wat bijgevijld en als ik alle keren dat we... nou ja, dat we het gedaan hebben bij elkaar optel, moeten alle fijnere onderdelen er ook al lang en breed aanzitten.’

‘Hm’, zei Onno. ‘Dat zeg je nu wel, buurvrouw, maar heb je al eens bedacht dat zo'n vingertje alleen al uit drie kootjes, een nagel en een velletje bestaat? Dat zijn vijf keertjes voor één vingertje, want elk onderdeel moet afzonderlijk gemaakt worden.’

‘O’, zei Engeltje. ‘Ik wist niet dat het zó ingewikkeld was.’

‘Je weet nog niet half hoe ingewikkeld’, zei Onno. ‘Daarom zei ik dat drie maanden nauwelijks genoeg zijn om een kind af te maken, zelfs als je geen nacht overslaat en elke nacht op z'n minst twee vingertjes produceert.’

‘O’, herhaalde Engeltje, waarop zij geruime tijd zweeg.

‘Tja’, zei zij ten slotte, ‘Hendrik kan wel veel, maar... En om je de waarheid te zeggen deed hij het in het begin wel elke nacht, maar de laatste tijd slaat hij ook wel eens een nachtje over, en... nou ja, als er voor de volgende dag een grote bestelling is, moet hij natuurlijk heel vroeg op. Je weet dat hij alles zelf doet, zonder hulp...’

[pagina 16]
[p. 16]

‘Zie je, daar heb je het al!’, zei Onno. ‘En laat hij nu bovendien nog op het meest kritieke ogenblik op reis gaan ook! Het zal zeker wel een week of twee duren voor hij terug is...’

‘Een maand denkt hij’, zei Engeltje. ‘De wegen zijn slecht in dit jaargetijde en de reis alleen al duurt bijna een week.’

‘Een hele maand!’, riep Onno uit. ‘Och arme, ik beklaag je uit het diepst van mijn hart!’

‘Hoezo?’, vroeg Engeltje. ‘En wat bedoel je met het meest kritieke ogenblik?’

‘De derde maand’, zei Onno. ‘De derde maand is het moeilijkst, want dan moeten de oortjes gemaakt worden, en als er iets is dat geduld, toewijding en volharding eist dan zijn het wel de oortjes. En uitgerekend de derde maand zoekt hij uit om te eklipseren!’

‘Nou ja, dan maakt hij ze een maand later’, zei Engeltje wat onzeker. ‘Het komt er toch niet zo precies op aan?’

‘Integendeel’, zei Onno, ‘bij zulke dingen komt het er juist héél precies op aan; de natuur luistert uiterst nauwkeurig en net zoals de boer zijn tarwe niet zomaar op een willekeurig tijdstip kan zaaien, maar het door de natuur bepaalde gunstige moment moet afwachten, zo bepaalt ook de natuur het tijdstip waarop de diverse onderdelen van een kind verwekt moeten worden. Als de gunstige periode voorbij is, komen de oortjes niet meer op; en als er toch iets opkomt, zijn het geen oortjes, maar een soort tentakels of ook wel eens horentjes, zodat zo'n kind er als de baarlijke duivel uitziet. En het ergste is dat alle volgende kinderen net zo worden, omdat het eerste kind als het ware de matrijs voor de volgende kinderen vastlegt.’

Engeltje verbleekte. ‘Maar... maar hoe moet dat dan?’, vroeg zij met trillende stem.

[pagina 17]
[p. 17]

‘Tja, er zal nu weinig meer aan te doen zijn’, zei Onno.

‘Pech gehad zullen we maar zeggen.’

‘Pech!’, riep Engeltje verontwaardigd uit. ‘Het is geen pech, het is Hendrik! De sukkel, het rund, het ezelsveulen! Hij kon toch ook wel weten, dat de derde maand net de oortjesmaand was! Maar nee, hij leent het oor liever aan de inblazingen van die vermaledijde Bäckerszunftelingen! Nou, als hij z'n Europese Taartjes Gemeenschap belangrijker vindt dan de oren van zijn eigen kind, dan... dan...’

Verder kwam Engeltje niet. Haar stem haperde, haar ogen vulden zich met tranen: plotseling verborg zij het hoofd in haar handen en liet zich snikkend voorovervallen in het kussen van de bank waarop zij zat.

Onno zat er wat beduusd naar te kijken: zo'n reactie had hij eigenlijk niet verwacht. Hij had zonder er veel bij na te denken een van zijn bekende plagerijtjes op touw gezet, maar dat Engeltje het zó zou opvatten... tja, misschien had hij de naïveteit van het jonge vrouwtje toch nog onderschat en was hij net wat te ver gegaan. Wat nu? Onno was een man die er, zoals gezegd, behagen in schiep, zich ten koste van anderen te vermaken; maar in de grond van de zaak was hij een goedhartig man die zich alleen maar door een niet te beteugelen gijndrift liet meeslepen; er zijn van die typesGa naar eindnoot1..

En Engeltje mocht hij bijzonder graag; hetgeen hem overigens niet moeilijk gemaakt werd: want welke man zou zo'n bekoorlijk, onschuldig schepseltje niet mogen? Toen Onno dan ook op haar schokkende schoudertjes neerkeek, werd zijn hart van medelijden vervuld en hij begreep dat hij, eenmaal zover gegaan zijnde, niet meer terug kon en dat hij de consequenties van zijn eigen grapjasserij zou moeten dragen. Ook dit werd hem trouwens niet al te

[pagina 18]
[p. 18]

moeilijk gemaakt: Engeltje zag er, zoals zij daar in haar wanhoop terneerlag, inderdaad zo verleidelijk uit dat de vormen van haar lichaam als het ware vanzelf de vorm aangaven, waaronder Onno zijn goede hart zou kunnen doen spreken en Engeltje over het verdriet, dat hij haar met zijn woorden had aangedaan, heen zou kunnen helpen.

Onno stond op, kwam naast Engeltje zitten en legde een troostende hand op haar schouder. ‘Kom, kom, buurvrouw’, sprak hij, ‘je moet het je niet zo aantrekken. Met huilen bereik je toch niets.’

‘Nee’, snikte Engeltje. ‘Maar met niet huilen ook niet.’

‘Hm’, zei Onno.

‘Ochotochot’, steunde Engeltje, ‘waarom moet zoiets nu juist mij overkomen? M'n hele leven lang opgescheept zitten met... oooh! ik moet er niet aan denken!’

‘Hm’, zei Onno.

Plotseling richtte Engeltje haar hoofd op en keek Onno door haar betraande wimpers onderzoekend aan. ‘Waarom zeg je steeds hm?’, vroeg zij. ‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Ik? O, niets’, zei Onno.

Engeltje bleef hem een tijdlang aankijken, ging toen rechtzitten, streek een lok uit haar gezicht en zei: ‘Jawel, buurman, je bedoelt iets. Je... ik voel het. Toe, buurman, zeg me eerlijk: is er nog een kleine kans dat het toch goedkomt?’

‘Nou, nee... eigenlijk niet’, zei Onno. ‘Het spijt me, buurvrouw, maar...’

‘Eigenlijk niet?’, vroeg Engeltje. ‘Hoezo eigenlijk niet?’

‘Och, ik weet niet, het ontschoot me zo’, zei Onno. ‘Vergeet het maar.’

‘Nu weet ik zéker dat je ergens aan zit te denken!’, riep Engeltje uit. ‘Toe nou, wat is het?’

[pagina 19]
[p. 19]

Onno zuchtte. ‘Ach nee’, zei hij, ‘het heeft geen zin. Er zijn natuurlijk vrouwen, die... eh... tja... Maar dat is toch niets voor jou.’

‘Vrouwen die wàt?’, drong Engeltje aan. ‘Als er een middeltje is waardoor mijn kind toch nog oortjes zou kunnen krijgen, zèg het me dan! Je begrijpt toch wel dat ik er alles en alles voor over heb om een normaal kind ter wereld te brengen! Al zou het een levensgevaarlijke operatie zijn...’

‘Nou, levensgevaarlijk is de operatie die ik bedoel niet’, zei Onno. ‘Alleen... Enfin, als je het dan per se wilt weten... Kijk: dat een echtgenoot om de een of andere dringende reden net in de kritieke periode van de oortjes op reis moet komt uiteraard wel vaker voor. En toch zie je hier in 's Graven Haeghe maar hoogst zelden een kind zonder oortjes of met tentakels of horentjes rondlopen....’

‘Ik heb er nog nooit een gezien’, zei Engeltje.

‘In andere streken zie je ze vaker’, zei Onno. ‘En ik kan je verzekeren dat het griezels zijn! Je hart draait gewoon in je lichaam om als je zo'n engerd ziet! Laatst in Kampen...’

‘O, alsjeblieft, spreek er niet over!’, smeekte Engeltje terwijl de tranen opnieuw in haar ogen sprongen. ‘Vertel me liever hoe het komt dat je ze hier niet ziet.’

‘Dat komt’, zei Onno, ‘omdat de Haeghenaressen vanouds bekend staan om haar heldere verstand en praktische geest. En wanneer een man zijn haeghse vrouw op het kritieke moment in de steek laat, blijft zij niet zoals andere vrouwen bij de pakken neerzitten, maar neemt zelf het roer in handen.’

‘Hoe bedoel je! Wat voor roer?’, vroeg Engeltje.

‘Het roer waar het in dit geval om gaat’, zei Onno. ‘Als

[pagina 20]
[p. 20]

haar echtgenoot haar met een onaf kind laat zitten, zorgt zij dat een ander het voor haar af maakt. Dat is het hele geheim. Maar of ik er goed aan gedaan heb, je het geheim te verklappen...? Tja, je drong ook zo aan en daar kan ik nu eenmaal niet tegen; je weet dat ik een teer hart heb en tegen vrouwentranen ben ik helemaal niet bestand.’ Engeltje staarde hem een ogenblik niet-begrijpend aan, wendde toen blozend het hoofd af en zei: ‘O’.

‘Zo is het’, zei Onno. ‘Kom, vervolgde hij terwijl hij opstond en zijn wambuis rechttrok, ‘ik moet eens gaan. Tot ziens, buurvrouw, pieker er maar niet te veel over. Ieder huisje zijn kruisje, nietwaar, en ten slotte zijn er nog wel erger dingen op de wereld dan kinderen zonder oren.’ Engeltje boog het hoofd en zweeg. Maar toen Onno de deur bereikt had, keek zij plotseling op en zei: ‘Buurman, wacht...’

Onno bleef staan. ‘Wat is er, buurvrouw?’, vroeg hij. ‘Is er nog iets dat ik voor je kan doen?’

‘Ja... nee’, zei Engeltje. ‘Ik... ik weet het niet. Ik dacht alleen maar... ik weet niet wat ik dacht. Ooo-oooh!’, huilde zij, ‘ik wil zo graag een compleet kind hebben met alles eraan!’

‘Wel, buurvrouw’, zei Onno, ‘ik heb je nu uitgelegd wat de enige manier is. Maar je begrijpt dat er nog al wat... eh... inconveniënties aan vastzitten’.

‘Dat is het nu juist’, zuchtte Engeltje. ‘Maar hoe doen die andere Haeghenaressen het dan?’

‘Och, een vertrouwd man, een huisvriend... meestal is er wel zo iemand bij de hand’, zei Onno.

‘Ja, ja’, zei Engeltje, ‘alleen ik heb natuurlijk niemand. Nou ja, behalve jij dan, buurman. Jij bent altijd een goede vriend geweest, maar... O, ik wou dat ik iemand wist die me kon helpen!’

[pagina 21]
[p. 21]

Buurman Onno, die inmiddels weer van de deur naar de bank terug was gekeerd, legde een vaderlijke hand op Engeltje's hoofd, haalde een zakdoek te voorschijn en zei: ‘Kom, lieve buurvrouw, laat me je traantjes eens drogen. Ik heb al gezegd dat ik daar niet tegen kan. En als het waar is dat ik je enige vriend ben...’

Engeltje knikte.

‘In dat geval’, zei Onno, ‘kan ik het echt niet over mijn hart verkrijgen je in de steek te laten. Het zou trouwens ook niet ridderlijk zijn, en een beroep op mijn ridderlijkheid... Enfin, om kort te gaan: misschien valt er toch nog een mouw aan te passen. Of een oor liever gezegd.’

‘O, buurman...’, zuchtte Engeltje.

‘Je brengt me wel in een lastig parket’, vervolgde Onno.

‘Zo'n oor is een veeleisend werkje en daarbij heb ik mijn handen al vol met mijn eigen vrouw. Maar kom, laten we niet klein zijn. Je moet als buren nu eenmaal wat voor elkaar over hebben, waar zou het anders met de maatschappij heenmoeten? Goed dan, ik zal mijn best doen, je kind van degelijke, goed-haeghse oortjes te voorzien; maar beloof me één ding: praat er met niemand over. Als de vrouwen uit de buurt horen dat ik wel eens voor een afwezige man inspring, kun je van tevoren uitrekenen wat er gebeurt: vandaag wil er een dat ik de knietjes van haar kind afmaak, morgen moet ik voor een ander een grote teen of een onderlip maken, overmorgen... enfin, ga maar door. Nee, buurvrouw, daar begin ik niet aan. Ik wil jou in dit speciale geval wel helpen, maar dat is alleen omdat jij het bent.’

‘Ach, buurman, hoe zal ik het je ooit kunnen lonen?’, stamelde Engeltje blozend en confuus.

‘Een goede daad beloont zichzelf’, zei Onno, terwijl hij

[pagina 22]
[p. 22]

een deugdzaam gezicht trachtte te zetten, ‘en het feit dat ik je deze dienst kan bewijzen is voor mij de zoetste beloning.’

Hierop nam hij afscheid van Engeltje, daar hij nog enkele zaken had af te handelen; maar niet dan na haar beloofd te hebben diezelfde avond terug te keren teneinde de kwestie van de oortjes op meer concrete wijze aan te pakken.

Aldus geschiedde: en in het bovenvertrek, waar zich de Doesselse sponde bevond, werd de kwestie van de oortjes diezelfde avond op een dusdanig concrete, om niet te zeggen fel-realistische, wijze aangepakt dat Engeltje in een van de weinige rustpauzen die haar werden gegund niet na kon laten op te merken:

‘Ai, buurman, noem je dat nu precisiewerk? Je gaat tekeer als een smidshamer! Zou het kind op die manier niet hardhorig worden?’

‘Welnee, buurvrouwtje’, lachte Onno. ‘Het gaat nu alleen om wat je de eerste aanplant zou kunnen noemen, en die moet er geheid in zitten, want wat heb je eraan als een oor, al is het op zichzelf nog zo goed gevormd, er later om de haverklap afvalt? Van dat voortdurende bukken krijgt zo'n kind vroegtijdig een kromme rug en bovendien loopt hij altijd kans dat een hond er al mee vandoor is voor hij het op heeft kunnen rapen. En dat iemand zelf zijn laatste oortje versnoept is tot daaraantoe: hij heeft er tenminste zelf plezier van gehad; maar het zich door een hond te moeten laten afsnoepen is toch wel een beetje bar, vind je niet?’

‘Brrr’, zei Engeltje, ‘het lijkt me verschrikkelijk! Toe, buurman, zou je die aanplant voor alle zekerheid niet nog wat extra stevigheid kunnen geven?’

‘Met plezier’, zei buurman Onno, terwijl hij opnieuw

[pagina 23]
[p. 23]

tussen haar dijen schoof teneinde het oormakerswerktuig zijn taak te doen vervullen; en aangezien het jonge, gezonde en welgevormde dijen waren, die zich bovendien zeer oordeelkundig aan de oormakerij wisten aan te passen, vorderde het werk zo voorspoedig dat Engeltje op een gegeven moment hijgend van emotie uitriep:

‘O, o, ik voel ze! Ik voel zijn oortjes! Ach, de schat, hij heeft er helemaal gloeiende oortjes van gekregen! Ik vóél ze gloeien!’ En een poosje later, toen Onno zijn werktuig weer had opgeborgen en aanstalten maakte zich van de legerstee te verheffen: ‘Zijn ze nu helemaal klaar? Heb ik nu werkelijk een kind met echte oortjes?’

‘Klaar?’, vroeg Onno verbaasd. ‘En nog wel allebei? Maar buurvrouwtje-lief, ik heb je toch uitgelegd dat een oor het ingewikkeldste van alles is! We zijn nog pas bij de oorsprong van het oor, en, let wel, van één enkel oor; en zelfs oorspróng is eigenlijk al teveel gezegd: het is nog maar een allereerste oorhuppel. Kijk, een oor, wil het goed zitten, moet van binnenuit geconfectioneerd worden; ik ben dus begonnen met de buis van Eustachius aan te leggen...’

‘Ay mij!’, schrok Engeltje. ‘Als je van tevoren had gezegd dat we met zoiets geleerds bezig waren, had ik tenminste mijn zondagse hemd aan kunnen doen!’

‘En nu’, vervolgde Onno, ‘zitten we midden in de slakkenhuisgang van het binnenoor.’

‘Ik dacht al dat het de laatste keren wat langzamer-aan ging’, merkte Engeltje op.

‘En daarna moeten we nog het hele middenoor afwerken, met hamer, aambeeld en stijgbeugel, om vervolgens het trommelvlies te bereiken...’

‘O heremijntijd!’, kreet Engeltje. ‘Hamers, aambeelden, trommels, welja! Tegen de tijd dat mijn kind oortjes

[pagina 24]
[p. 24]

heeft ben ik een lijk! En stijgbeugels! Wat wil je met stijgbeugels? Denk eraan, buurman, dat je mijn kind niet met paarde- of ezelsoren opscheept!’

‘Het zijn’, legde Onno geduldig uit, ‘de wetenschappelijke benamingen voor de verschillende onderdelen van het oor. En ik som ze alleen maar op om je duidelijk te maken dat we voorlopig nog tot over de oren in het werk zitten. Pas wanneer we het trommelvlies gehad hebben, zijn we aan de uitwendige gehoorgang toe en dan kunnen we eindelijk aan het zichtbare deel van het oor beginnen.’

‘Bij de haeghse ooievaar!’, zei Engeltje, ‘wie had er ooit gedacht dat een gewoon oor zoveel soesa gaf!’

‘En waarom niet?’, zei Onno. ‘Onze oren dienen niet als windvangers, maar om de taal van mensen te horen en te verstaan; en sommige mensen houden er een heel ingewikkeld taaltje op na. Ik heb het nog niet eens over onze dichters en denkers, maar neem bijvoorbeeld een theoloog of een advocaat: zo'n man heeft, voor hij recht van spreken krijgt, een lange en ingewikkelde studie achter de rug. Waarom zou het oor, dat hun taal moet verstaan, dan minder ingewikkeld zijn?’

‘Ik geloof anders’, zei Engeltje, ‘dat er niet veel oren zijn die hun taal verstaan.’

‘Dat komt omdat de meeste vaders te weinig hun best doen’, zei Onno. ‘De meeste mannen worden na de wittebroodsweken wat laks in die dingen; ze hebben dan weer andere zaken aan het hoofd, met het gevolg dat ze rustig een aambeeld of een stijgbeugel of zelfs een heel inwendig oor overslaan. Vandaar dat er zoveel mensen rondlopen met oren die inderdaad niet veel meer dan wind vangen.’

‘Maar die theologen en advocaten, die zoveel hebben moeten leren, zijn dat dan allemaal zoons van vaders die

[pagina 25]
[p. 25]

geen andere zaken aan het hoofd hadden dan juist die dingen?’

‘Voor een deel is dat wel waar’, zei Onno. ‘Vooral wat de theologen betreft. Maar aan de andere kant moet je ook weer niet denken dat hun eigen oren alles verstaan wat ze zeggen; dat zou teveel gevergd zijn: ook de beste vader laat wel eens een steekje vallen.’

‘O, buurman’, zuchtte Engeltje, ‘ik hoop zó dat je bij mijn kind niets vergeet!’

‘Voorzover het aan mij ligt’, zei Onno, ‘beloof ik je, buurvrouw, dat ik de oren van Hendrik jr. zo subtiel in elkaar zal zetten dat ze niet alleen een theologendispuut, maar zelfs een regeringsverklaring kunnen volgen! En wie dat kan, en in staat is de regering uit te leggen wat zij bedoelt met haar verklaringen, is in deze stad goud waard!’

‘Heerlijk!’, juichte Engeltje. ‘Zullen we dan maar gauw doorgaan?’

‘Nee, nee’, zei Onno haastig, ‘voor vandaag is het genoeg. Elk onderdeel moet op het juiste moment volbracht worden, niet eerder en niet later. Maar dat brengt me overigens op een ander punt: het is namelijk van het allergrootste belang, dat jijzelf je volledige medewerking verleent...’

‘Doe ik dat dan niet?’, vroeg Engeltje. ‘Wat wil je dat ik nog meer doe?’

‘Je zou moeten zorgen’, zei Onno, ‘dat er elke avond als ik kom een kapoen, een fazant of een vette karper op tafel staat, en wel in gezelschap van een goede fles wijn.’ Engeltje fronste haar wenkbrauwen. ‘Luister eens, buurman’, zei zij koel, ‘ik stel het zeer op prijs dat je me met die oortjes wilt helpen, maar van oneerbare voorstellen ben ik niet gediend.’

[pagina 26]
[p. 26]

‘Oneerbare voorstellen?’, vroeg Onno verbaasd.

‘Ik ben niet helemáál van gisteren’, zei Engeltje. ‘Als een man kapoenen en wijn wil hebben, probeert hij een vrouw te verleiden. Nee, buurman, daar komt niets van in.’

‘Ach welnee!’, lachte Onno. ‘Ik jou verleiden! Kom nou, buurvrouwtje, haal je geen muizenissen in je hoofd! Je weet best, dat ik daar veel te fatsoenlijk voor ben. Maar je wilt toch zelf dat de oortjes zo goed mogelijk uitvallen?’

‘Daarom juist’, zei Engeltje. ‘We moeten ons helemaal op het werk zelf concentreren, zonder ons door iets te laten afleiden.’

‘Zeker, zeker’, zei Onno. ‘Maar wist je niet dat een werk, dat met vreugde verricht wordt, altijd de beste resultaten afwerpt? Arbeidsvreugde verhoogt de prestaties en doet de produktie oplopen; dus hoe meer plezier wij samen hebben, des te beter worden onze prestaties en des te perfecter de oortjes. En niets is zo geschikt om een plezierige stemming te kweken als een goed souper.’

‘Maar de concentratie...’, begon Engeltje.

‘Geloof me, buurvrouw, die wordt er alleen maar door gestimuleerd’, zei Onno. ‘We moeten niet te puriteins zijn in die dingen: oortjes maken is geen monnikenwerk! Een vurig glas en een hartige bete, zo tussen hamer en aambeeld door, kunnen de kwaliteit van het eindprodukt alleen maar verhogen. En trouwens, je wilt toch niet dat je kind een kniesoor wordt? Of een druiloor? Want dat zijn typisch kinderen aan wie weliswaar met toewijding en geduld, maar zonder de nodige feestelijkheid gewerkt is.’ Tegen deze argumenten kon Engeltje niet op, en dit te minder omdat zij inderdaad voortreffelijk kon koken en graag met haar culinaire vaardigheid geurde. En in de loop van de week die volgde wist Onno, geruggesteund

[pagina 27]
[p. 27]

door bord en beker, het bed tot een even vrolijke als produktieve werkplaats te maken, waarin de ooronderdelen elkaar aan de lopende band volgden, tot het ene oortje ten slotte van binnen en van buiten, van de buis van Eustachius tot en met het lelletje, gereed was. Het móést toen ook wel gereed zijn, want Onno was dringend aan een dag rust toe en de voltooiing van het ene oor leek hem het beste excuus om een otologische rustdag in te schakelen.

Vervolgens werd het tweede oor geëntameerd. Ook met het tweede oor liep alles vlot van stapel; maar toen Onno er zo een tien, twaalf dagen mee bezig was geweest, begon Engeltje onrustig te worden en op een avond vroeg zij wat onzeker:

‘Zeg, buurman, je bent de tel toch niet kwijt?’

‘Hoezo’, vroeg Onno.

‘Ik bedoel... je gaat maar door. Er is toch geen kans, dat je intussen aan een derde of vierde oor bezig bent? Want twee is werkelijk genoeg.’

‘Welnee’, zei Onno. ‘Het is nog steeds het tweede, hoor.’

‘Maar je doet er zo lang over’, zei Engeltje. ‘Het eerste was in een week klaar en je bent nu al bijna twee weken aan het andere bezig.’

‘Natuurlijk’, zei Onno. ‘Ik ben indertijd met het rechter oor begonnen, maar het linker vereist uiteraard veel meer zorg.’

‘Waarom?’, vroeg Engeltje.

‘Om de eenvoudige reden dat de meeste vaders rechts zijn’, zei Onno. ‘Als ze hun kind dus een draai om de oren geven, slaan ze het gewoonlijk om het linker oor. Vandaar dat het linker oor aanzienlijk steviger in elkaar moet zitten dan het rechter oor, omdat het nu eenmaal meer te lijden heeft.’

[pagina 28]
[p. 28]

‘Ja, dat is waar’, zei Engeltje. ‘Ik merk trouwens dat je de laatste tijd minder doet als je bij me komt.’

‘Maar ik werk het zorgvuldiger af’, zei Onno. ‘We zijn nu aan het eigenlijke precisiewerk toe.’

‘Hm, toch wel jammer dat een mens maar twee oren heeft’, mijmerde Engeltje. ‘Bij de eerste aanplant voel je meer dat er iets gebeurt. Ik bedoel... enfin, ik weet niet hoe ik het moet uitdrukken. Maar zeg, buurman, hoever zijn we nu?’

‘Misschien krijgen we vandaag nog de oorschelp af’ zei Onno, ‘en dan rest alleen nog het lelletje.’

En inderdaad kregen zij die dag nog de oorschelp af; maar het was het laatste wat Onno de Oortjesmaker in het bed van Engeltje afmaakte, want de volgende dag reeds keerde Hendrik Doessel onverwacht, een week eerder dan hij gedacht had, van zijn duitse reis terug - helaas niet om, zoals hij eveneens gedacht had, met open armen door zijn echtgenote ontvangen te worden. De eerste woorden die hij van haar te horen kreeg luidden: ‘Zo, ben je daar, kinderbeul?’

Hendrik, die zo'n taal van zijn zachte, onschuldige Engeltje niet gewend was, staarde haar in stomme verbazing aan. ‘Kinderbeul?’, herhaalde hij ongelovig. ‘Waar heb je het over?’

‘Over jou natuurlijk, sukkel’, antwoordde Engeltje. ‘Of is het soms geen beulswerk om zo'n arm schaap zonder oren de wereld in te sturen? Je wist zeker niet dat het net de oortjesmaand was, hè? Echt wat voor jou! Nog een geluk dat er tenminste goede buren zijn die zich over de oortjes willen ontfermen, terwijl jij intussen Europese Taartjes zit te vreten! Nou, als je opschiet kun je er nog net een laatste lelletje aan maken: dan heb je tenminste íéts aan de oren van je eigen kind gedaan...’

[pagina 29]
[p. 29]

Het duurde geruime tijd voor Hendrik Doessel enigszins wijs kon worden uit de woordenvloed van zijn echtgenote; en toen hij in haar verhaal eindelijk enige tekening begon te ontdekken en de samenhang begon te begrijpen, was er reeds zoveel tijd overheengegaan en was er zoveel van zijn begripsvermogen gevergd, dat hij eenvoudig niet meer in staat was zich tot het in zulke gevallen gebruikelijke paroxysme van woede op te werken. Hij begreep wel dat hij het Engeltje nauwelijks kwalijk kon nemen: ze wàs nu eenmaal zo naïef dat ze zich van alles op de mouw liet spelden, en het was eerder zíjn fout geweest dat hij zo'n schepseltje alleen had achtergelaten. Wat Engeltje betreft beperkte hij er zich dus toe, haar te laten beloven er verder met niemand over te spreken, terwijl hij van zijn kant beloofde aan de oortjes van het volgende kind meer aandacht te zullen besteden.

En wat zijn perfide vriend en buurman Onno Harmens aangaat: men zegt dat Hendrik zich later op een voorbeeldige wijze gewroken heeft, al kan ik me de bijzonderheden daarvan helaas niet meer herinneren. Ze doen er in dit verband trouwens ook weinig toe: ik wilde u alleen maar de geschiedenis van het oortjesmaken vertellen - een geschiedenis die mij overigens door een van mijn haeghse vrienden verhaald werd ter verklaring van een zegswijze die toentertijd nogal in zwang was, n.l. ‘iemand oren aannaaien’ in de betekenis van: foppen, in de luren leggenGa naar eindnoot2.. Want 's Graven Haeghe zou geen 's Graven Haeghe, Onno geen Onno en dit verhaal geen verhaal zijn wanneer dergelijke voorvallen geheim bleven. Nauwelijks was don Luis de Villanueva y Carrabas uitgesproken, of een van de luisteraars om de leestafel hief vermanend de hand op en zei: ‘Een ogenblik, heren!’

‘Hoezo een ogenblik?’, vroeg de Fransman. ‘U zegt het

[pagina 30]
[p. 30]

op een toon alsof we druk aan het redetwisten zijn, maar niemand heeft nog de kans gehad één enkele opmerking te plaatsen.’

‘Maar ik zie aan uw gezichten dat u allen boordevol commentaar zit’, vervolgde de spreker, ‘en al is daar op zichzelf niets op tegen, het lijkt mij toch beter dat ik u eerst het vervolg laat horen op de geschiedenis, die u zojuist vernomen hebt, namelijk de wraak van Hendrik Doessel. Toevallig heb ik, toen ik eens in verband met een erfeniskwestie aan het hof van Bourgondië vertoefde, het een en ander over dit vervolg gehoord - het was indertijd een beroemd verhaal - en voor we ons oordeel geven over deze zaak kunnen we het dossier, dunkt me, beter eerst completeren.’

‘Ah, u bent - pardon: u was - zeker advocaat’, merkte een ander op.

‘Inderdaad. Wat zou dat?’, vroeg de eerste spreker.

‘O, niets’, zei de ander. ‘Maar was er in het vorige verhaal geen sprake van advocaten en theologen, en wel in verband met de vraag of zij hun eigen taaltje al dan niet verstonden? Ik dacht dat u misschien een poging deed om commentaren in die richting te voorkomen.’

De aangesprokene haalde zijn schouders op. ‘Nou, goed, als u het liever niet wilt horen...’

Maar daar waren de anderen het weer niet mee eens. En na zich nog even te hebben laten bidden, begon Maître Julien Goguenard de geschiedenis te vertellen van...

eindnoot1.
Cf. H.A. Gomperz: Witzjagen um zu leben. Studiën zur Psychologie und Psychopathologie des Witzjägers.
eindnoot2.
De zegswijze is zoals bekend tot op de huidige dag blijven voortleven.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken