Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen
(1963)–Paul Rodenko–
[pagina 31]
| |
De robijnenvisserOmdat Hendrik Doessel toch al vermoeid was van de lange reis en omdat hij, zoals don Luis reeds opmerkte, geruime tijd nodig had gehad om er achter te komen wat Engeltje nu eigenlijk met haar wartaal bedoelde, viel het hem moeilijk tot een spontane reactie te komen en wist hij zijn houding tegenover buurman Onno aanvankelijk niet goed te bepalen. Het zou natuurlijk voor de hand gelegen hebben, meteen naar het huis van zijn buurman te snellen en hem bij wijze van represaille de oren af te snijden; en inderdaad kwam deze gedachte een ogenblik bij hem op. Maar van de gedachte tot de daad over te gaan was een tweede. Hendrik was taartjesbakker, geen slager; en bovendien herinnerde hij zich intijds dat Onno op school altijd de sterkere was geweest, hetgeen de operatie behalve tot een onfrisse, ook nog tot een riskante onderneming maakte. Hem een paar oorvijgen toedienen? Maar hoe en waar? Deed hij het in het openbaar, dan lekte de zaak natuurlijk uit, en Hendrik vermoedde terecht dat dan niet Onno, maar hijzelf de risee van heel 's Graven Haeghe zou zijn. En wat had je aan een klap onder vier ogen? Het was alleen maar een belachelijke vertoning, zoiets als een kind dat de tafel schopt waartegen hij zich gestoten heeft: het zou Onno nauwelijks deren en maakte het gebeurde niet alleen niet ongedaan, maar stelde het door de futiliteit van zo'n gebaar nog in een des te schriller daglicht. Na lang en rijp beraad besloot Hendrik ten slotte niets te doen. Dat wil zeggen: niet zomaar niets te doen, maar ook te doen of hij van niets wist; de volkomen argeloze echtgenoot en buurman uit te hangen en intussen de ge- | |
[pagina 32]
| |
schikte gelegenheid af te wachten om wraak te nemen. Deze gelegenheid deed zich niet lang daarna voor, toen Onno Harmens, die lakenwever van zijn vak was, op zijn beurt 's Graven Haeghe verliet voor een zakenbezoek aan Brugge, waar hij van een aldaar gevestigde florentijnse geldschieter credieten hoopte los te krijgen om zijn weverij uit te breiden. Hendrik lachte in zijn vuistje; hij had weliswaar nog geen vastomlijnd plan, maar Onno's vertrek suggereerde hem als het ware vanzelf de enige adekwate wraakoefening, n.l. de profiteur van zíjn afwezigheid met gelijke munt terug te betalen. Trouwens, hoe meer hij er over dacht, des te zoeter kwam deze wijze van wraakneming hem voor. Eline, Onno's vrouw, vormde in veel opzichten een tegenstelling tot Engeltje; was Engeltje blond, eerder klein van stuk, mollig, zacht van karakter en daarbij een goede huisvrouw, Eline was vrij groot, donkerharig, zwartogig, lui, ijdel, hoogmoedig en zelfingenomen. Voor de laatstgenoemde eigenschappen bestond evenwel een zeker excuus: want kon men Engeltje een lief en aantrekkelijk vrouwtje noemen, Eline was bepaald een schoonheid, een vrouw die waar zij zich ook vertoonde aller blikken tot zich trok. En zoals dat meer gaat in zulke gevallen: hoe mooier haar benen waren, des te minder bleken ze in staat de weelde van zo'n figuur te dragen, en haar eigen schoonheid was haar dan ook spoedig naar het hoofd gestegen - hetgeen des te gemakkelijker ging omdat haar hoofd voor het overige bijzonder weinig bevatte, zodat hoogmoed en ijdelheid plaats genoeg hadden om er zich te nestelen. Kortom, Eline was in fysiek opzicht een bijzonder begeerlijke prooi voor het jagend manvolk en er waren niet weinigen in den Haeghe die reeds ernstige pogingen | |
[pagina 33]
| |
hadden gedaan, tussen het bokken schieten door deze prachtige hinde neer te leggen. Maar juist haar ijdelheid en zelfingenomenheid vormden de beste waarborg voor haar huwelijkstrouw: want in feite was zij alleen maar geïnteresseerd in zichzelf en zag zij de mannen, die naar haar gunst dongen, slechts als spiegels om zichzelf in te bewonderen; een man die méér wilde had daarmee reeds voor haar afgedaan, want amoureuze opdringerigheid verstoorde slechts de gladheid en helderheid van het spiegeloppervlak. Nu was Hendrik Doessel bepaald geen Don Juan, en waar beter gekwalificeerde vrouwenjagers gefaald hadden, zou men zeggen dat Hendrik's kansen niet bijzonder hoog stonden. Maar het verschil lag hierin dat het Hendrik niet in de eerste plaats om het amoureuze avontuur te doen was, maar om wraak; en wraakzucht maakt nu eenmaal vindingrijk en onthult mogelijkheden, die een in de erotische veroveringsroutine verstarde Don Juan eenvoudig niet ziet. Daar kwam bij dat Hendrik, als vriend van Onno, te allen tijde bij zijn buurvrouw kon aanwippen zonder zichzelf daarbij in een scheef licht te stellen, terwijl hij anderzijds Eline, om dezelfde reden, beter kende dan genoemde vrouwenjagers en wist dat zich achter haar uiterlijke schoonheid een niet al te snuggere geest verborg. Vertrouwende dat zich vroeg of laat wel een kans zou voordoen, deze mooie goudvis te verschalken, begon Hendrik dus met zich zoveel mogelijk bij zijn buurvrouw te vertonen: nu eens om te informeren of zij al berichten van haar man had, dan weer om haar, als troost in deze eenzame dagen, een taartje of wat koekjes te brengen. En aangezien Eline de brave taartjesbakker altijd als een soort onschuldig huisdier beschouwd had en hij zich ook | |
[pagina 34]
| |
nu in geen enkel opzicht opdringerig toonde, aanvaardde ze zijn bezoeken als iets vanzelfsprekends, als een vriendelijkheid die haar nu eenmaal toekwam; en omdat ze, zoals gezegd, lui van aard was, gaf ze haar buurman zelfs een huissleutel, zodat ze hem niet telkens open hoefde te doen en hij, wanneer ze niet thuis zou zijn, de taartjes bij haar op tafel kon deponeren. Zo gebeurde het op een avond dat Hendrik, die die dag met een geannuleerde bestelling was blijven zitten en zijn buurvrouw nog wat van het overgebleven gebak wilde brengen, toen hij de voordeur geopend had, een geplas als van water meende te horen, waarbovenuit de stem van Eline klonk, bezig het lied van Heer Halewijn te zingen. Eline had geen mooie, maar wel een aangename stem, een wat hese alt waar op een of andere manier iets strelends en tegelijk iets prikkelends van uitging; en toen Hendrik zich realiseerde dat zij het openen en sluiten van de deur blijkbaar niet gehoord had, bleef hij een ogenblik geboeid staan luisteren. Plotseling werd hij nieuwsgierig naar wat dat plasgeluid wel kon betekenen en behoedzaam sloop hij door de donkere gang naar de halfopenstaande kamerdeur; en wat hij zag deed hem de adem in de keel stokken. Midden in de kamer stond een badtobbe en midden in de badtobbe stond Eline - zo naakt als haar moeder haar ter wereld had gebracht. Ze stond met haar rug naar hem toe, haar ene hand in haar zij, terwijl zij met de andere hand een spons boven haar schouders uitkneep. Hendrik keek; hij zag het water over haar rug en tussen haar benen stromen en het was hem of zijn ogen van water werden en meestroomden. Toen bukte zij zich om de spons opnieuw in de tobbe te drenken; en Hendrik keek en keek en keek... en het was hem of zich op een andere | |
[pagina 35]
| |
plaats van zijn lichaam een derde oog naar voren drong om mee te kijken. En zo er in zijn geest nog enige aarzeling mocht hebben bestaan omtrent de beste wijze van wraakneming, dan namen zijn zintuigen op dit moment de laatste schaduw van twijfel weg: hier stond, hier glansde, hier bukte, hier stond weer het levende beeld der wrake! Hier stond... nee, ze bukte opnieuw en deze keer sloot Hendrik voor alle zekerheid de ogen, want nu was het eerst recht zaak zijn gedachten bij elkaar te houden om niet door een onbeheerste opwelling alles te bederven. Toen Hendrik zijn ogen weer opende, had Eline een handdoek omgeslagen en stond zich af te drogen. Op een gegeven ogenblik stapte zij uit de tobbe, droogde haar voeten af (ogen dicht, Hendrik!) en liep (ogen open) naar de tegenoverliggende deur, waarachter zich de slaapkamer van het echtpaar Harmens bevond. Hendrik keek naar de tobbe en zag plotseling op het plankje, dat over de tobbe lag, iets schitteren; hij herkende de ring met robijnen, die Onno haar een maand geleden bij hun éénjarig huwelijksfeest geschonken had en waarop zij bijzonder trots was. Voor hij zelf goed besefte wat hij deed was hij, zodra Eline in het slaapvertrek verdwenen was, de kamer binnengeslopen, had de ring weggegrist, zich weer onhoorbaar uit de voeten gemaakt, de schotel met gebak opgepakt, de voordeur geopend en weer geruisloos gesloten om vervolgens ijlings naar zijn eigen huis terug te keren. Hij had het gedaan voor hij het zelf besefte - maar het was een ingeving waarvan de portée al spoedig tot hem doordrong: want wat bood het bezit van die ring niet voor mogelijkheden! Hij kon... ja, wat kon hij niet allemaal bereiken met die ring? Hij zou kunnen zeggen: | |
[pagina 36]
| |
kijk eens, buurvrouw, ik, Hendrik, kan je die ring waar je zo op gesteld bent wel terugbezorgen, maar dan op voorwaarde dat... Hm, tja, hoewel... als je er wat langer over nadacht, bleken er toch steeds weer allerlei haken en ogen aan te zitten. Zijn eerste voordehandliggende gedachte: met behulp van de ring Eline's gunsten af te dwingen en de ring met de robijnen voor de ring van Hans Carvel te ruilenGa naar eindnoot1., moest hij al spoedig laten varen;, want Eline kon net zo goed naar de schout lopen en hem gewoon van diefstal betichten... Nee, hij moest het op een subtieler wijze aanleggen. Hij moest... En ineens begreep hij wat hij instinctief allang begrepen had: natuurlijk, de ring en de badtobbe, dat was de combinatie waar het om ging! Dat was de kans die hij in een flits gezien had! Nu wist hij hoe hij dat visje moest vangen... En tintelend van de voorpret, vol van de wildste fantasieën viel hij die avond in slaap. De volgende dag begaf Hendrik zich met een paar verse taartjes naar zijn buurvrouw. Eline zag er neerslachtig uit: ‘Ah, m'n brave Hendrik’, zei ze mat, ‘zet ze daar maar neer.’ Hendrik zette de taartjes daar maar neer en keek Eline onderzoekend aan. ‘Wat schort eraan, buurvrouw?’, vroeg hij deelnemend. ‘Heb je soms slecht nieuws van Onno?’ ‘Ach, nee’, zuchtte Eline. ‘Ben je ziek? Voel je je niet lekker?’, informeerde Hendrik. ‘Ach nee’, zei Eline. ‘Is er iets met je?’ ‘Ach nee, ach nee’, zei Eline. ‘Kan ik je ergens mee helpen?’ ‘Je zou kunnen helpen zoeken’, zei Eline lusteloos, ‘maar ik denk niet dat je meer zou vinden dan ik. Ik heb de | |
[pagina 37]
| |
hele kamer ondersteboven gehaald, maar waar hij gebleven kan zijn is me een raadsel.’ ‘Wie? Waar wie gebleven kan zijn?’, vroeg Hendrik. ‘Die ring natuurlijk, sufferd’, antwoordde Eline. ‘Daar heb ik het toch de hele tijd over!’ ‘O’, zei Hendrik. ‘Ik wist niet...’ ‘Nee, jij en iets weten’, smaalde Eline. ‘Julie mannen zijn allemaal hetzelfde: jullie denken dat jullie alles weten en dat wij vrouwen maar simpele, onwetende zielen zijn. Maar intussen weten jullie niet eens waar wij simpele zielen het over hebben als wij het ergens over hebben. Nou ja’, vervolgde zij op iets milder toon, ‘neem het me maar niet kwalijk, buurman. Ik ben een beetje uit m'n doen. Die ring... weet je nog die ring met robijnen die ik van Onno gekregen heb?’ ‘Nou en of’, zei Hendrik enthousiast. ‘Een juweel van een ring! Ik heb altijd gevonden dat hij je iets... hoe zal ik het zeggen?... iets vorstelijks geeft.’ ‘Gàf’, zei Eline triest, ‘want hij is weg. De krent! De gierigaard! Hij weet best hoe dol ik ben op sieraden en hoe goed ze me staan, maar nee, dat is maar overbodige luxe... en láát hij nou een keer uit zijn slof schieten - o, niet eens spontaan, maar alleen omdat we een jaar getrouwd waren - en prompt is het ellendeding weg!’ ‘Ellendeding?’, vroeg Hendrik. ‘Waar heb je het nu over?’ ‘Over die mooie ring natuurlijk!’, zei Eline. ‘Zie je wel dat je gewoon niet luisteren kunt?’ ‘Maar hoezo weg’, vroeg Hendrik. ‘Een ring kun je toch niet zomaar verliezen?’ ‘Natuurlijk niet!’, zei Eline. ‘Wie zegt er dat ik hem verloren heb? Ik zeg alleen dat hij weg is. Toen ik gisteravond een bad wilde nemen, heb ik hem afgedaan en toen ik hem weer aan wilde doen was hij weg.’ | |
[pagina 38]
| |
‘En weet je niet meer waar je hem neer hebt gelegd?’ ‘Op het plankje van de badtobbe’, zei Eline. ‘Maar daar lag hij niet meer.’ ‘Dan zal hij in 't water gevallen zijn’, zei Hendrik. ‘Alsof ik daar niet op gekomen was!’, zei Eline bitter. ‘Ik heb de hele tobbe afgezocht, maar geen ring. Ik heb ten overvloede de hele kamer afgezocht: geen ring. Hij kan toch niet in de lucht oplossen!’ ‘Nee, dus moet hij ergens zijn’, zei Hendrik. ‘Dat is logisch.’ ‘Logisch noem je dat!’, zei Eline. ‘Hij moet er zijn, maar hij is er niet. Echte mannelogica. Geef me liever zo'n taartje aan.’ ‘Hij is er wèl’, zei Hendrik. ‘Als hij er móét zijn, is hij er.’ ‘Whmmmm dhmmm?’, vroeg Eline terwijl ze een hap van het taartje nam. ‘Ja, dat weet ik ook niet’, zei Hendrik. ‘Ik ben geen helderziende. Maar hij kan alleen maar in de tobbe gevallen zijn. Zitten er geen naden of scheuren in het hout, waar hij tussengeraakt kan zijn?’ ‘Mum hmmb alles nagekeken’, zei Eline. ‘Ik steek er mijn hand voor in het vuur dat hij niet in de tobbe zit.’ ‘En op de vloer naast de tobbe heb je ook gezocht?’, vroeg Hendrik. ‘Dat zei ik toch al’, zei Eline. ‘Geef me nog een taartje.’ ‘En je weet zeker dat je hem op het plankje hebt gelegd?’ ‘Hapsomum zekummm.’ Hendrik dacht even na. ‘Het is misschien een wat rare vraag’, zei hij toen, ‘maar, buurvrouw... eh... hóé heb je eigenlijk gebaad?’ ‘Hóé?’, vroeg Eline. ‘Bloot natuurlijk. Baad jij soms met je kleren aan?’ ‘Nee, maar... eh...’ Hendrik, die zich op dit ogenblik | |
[pagina 39]
| |
weer de scène van de vorige avond voor de geest haalde, voelde hoe zijn oren begonnen te gloeien. ‘Ik bedoel... eh...’ Eline begon te lachen. ‘Ach, die brave Hendrik! Kun je er niet tegen dat er over bloot gesproken wordt? Nou, vooruit, zeg maar wat je dan wèl bedoelt.’ ‘Ik bedoel... zittend of staand?’, zei Hendrik. ‘Allebei’, zei Eline. ‘Eerst heb ik in de tobbe gezeten en toen heb ik me staande afgespoeld. Maar wat heeft dat ermee te maken? En bloos alsjeblieft niet zo! Het geeft me een gevoel of baden iets onfatsoenlijks is.’ ‘Volgens sommige geneesheren schijnt het een ongezonde gewoonte te zijn’, zei HendrikGa naar eindnoot2.. ‘Trouwens, zoals je ziet kun je er van alles mee kwijtraken. Maar hoe dan ook, ik weet nu in ieder geval waar zich de ring bevindt.’ Eline schoot overeind en verslikte zich in haar taartje. ‘Waar is hij dan?’, vroeg zij toen zij uitgehoest was. ‘Dat kan ik niet zeggen’, zei Hendrik. ‘Waarom niet?’ ‘Omdat ik zulke woorden niet in de mond pleeg te nemen’, zei Hendrik. ‘Ik ben een eenvoudig man, maar mijn vader heeft me een nette opvoeding gegeven en...’ ‘Wat voor woorden?’ ‘Schuttingwoorden’, zei Hendrik. ‘Niemand vraagt je om schuttingwoorden te gebruiken’, zei Eline. ‘Ik vroeg alleen waar die ring dan volgens jou was.’ ‘Dat bedoel ik juist’, zei Hendrik. ‘Maar misschien kun je het zelf wel raden. Ga maar na: de ring ligt niet buiten de tobbe; hij moet er dus in gevallen zijn. Toch zat hij niet in het water en ook niet in een naad of scheur van de tobbe. Maar wie er wel in de tobbe zat was jij. Dus moet de ring nu in jou zitten.’ | |
[pagina 40]
| |
‘In mij?’ Eline staarde Hendrik met open ogen en mond aan. ‘Hoezo in mij? En schei nu toch eens uit met dat gebloos, man! Ik krijg er de riebels van.’ ‘Nou, kijk’, zei Hendrik, wat onzeker nu hij tot de eigenlijke aanval moest overgaan. ‘Als jij in de tobbe zit, zitten er twee... eh... twee extra openingen in de tobbe. De ene kunnen we wel uitschakelen, die is te nauw, dus moet hij tijdens het baden in de andere verdwaald zijn.’ Het duurde enige tijd voor het tot Eline doordrong waar Hendrik op doelde; en toen was het haar beurt om rood aan te lopen. ‘Zo, viespeuk!’, snauwde zij. ‘Dáár zat je dus al die tijd aan te denken!’ ‘Niet al die tijd’, protesteerde Hendrik. ‘Ik ben er door logische redenering gekomen.’ ‘Nou, ga dan maar gauw langs dezelfde weg terug’, zei Eline. ‘Ik ben van dat soort schuttinglogica niet gediend.’ ‘Ik wilde je alleen maar helpen’, verdedigde Hendrik zich. ‘Ik dacht dat je nogal gehecht was aan die ring.’ ‘Natuurlijk ben ik dat!’, zei Eline. ‘En Onno zal uit zijn vel springen als hij ziet dat ik hem niet meer heb! Maar wat heeft die ring met mijn...? humm, ik bedoel... Wacht even.’ Eline stond op en liep haastig naar de slaapkamer. Toen ze weer terugkwam, lag er een teleurgestelde blik in haar ogen. ‘Nou, die logica van jou...’, zei ze terwijl ze weer met een zucht ging zitten. ‘Ik voel niets.’ ‘Misschien zit hij intussen al te diep’, zei Hendrik. ‘Ach, vent, je kletst maar wat’, zei Eline. ‘Trouwens,’ vervolgde zij na een korte stilte, ‘als hij er zo diep in zit, hoe krijg ik hem er dan uit?’ ‘Tja, hoe krijg je hem er dan uit?’, zei Hendrik. ‘Ik kan er zo niet bij’, zei Eline. ‘Nee’, zei Hendrik, ‘je kunt er zo niet bij.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Reuze hulp heb ik aan jou!’, zei Eline geïrriteerd. ‘Het enige wat je weet te doen is me na te praten. Ik dacht dat je zei dat je me wilde helpen die ring te vinden...’ ‘Ik hèb hem toch gevonden’, zei Hendrik. ‘Wat je maar vinden noemt!’, zei Eline. ‘Hij had net zo goed op de noordpool kunnen liggen!’ ‘Nou, net zo goed...’, begon Hendrik. ‘Zeg jij dan maar hoe ik hem eruit krijg!’, bitste Eline. ‘Kom, kom, buurvrouw’, suste Hendrik, ‘wind je nu niet zo op. Ik weet wel een manier om hem eruit te krijgen, maar dan zul je moeten wachten tot Onno terug is. Tja’, vervolgde hij met een bedenkelijk gezicht, ‘als Onno tenminste niet te lang wegblijft, want met elke dag dringt die ring natuurlijk dieper naar binnen en op een zeker ogenblik kun je er niet meer bij.’ ‘Ik kan er zo ook al niet bij’, zei Eline. ‘Jij niet, maar een man misschien wel’, zei Hendrik. ‘Als Onno...’ ‘Ach, Onno!’, zei Eline. ‘Onno is alleen maar een praatjesmaker en voor de rest zo onhandig als een haring. Bovendien is hij voorlopig niet terug.’ ‘Zonde van de ring’, zei Hendrik. ‘Dan wordt het waarschijnlijk te laat. En bovendien... het is te hopen dat je er geen kwalijke gevolgen van ondervindt.’ ‘Kwalijke gevolgen?’, schrok Eline. ‘Wat voor kwalijke gevolgen?’ ‘Nou ja, je weet nooit’, zei Hendrik. ‘Als zo'n ring eenmaal door je lichaam begint te banjeren... hij kan op de gekste plaatsen terechtkomen. Hij kan natuurlijk over een van de vingers van je twaalfvingerige darm schuiven en daar blijven zitten: dat zou nog het beste zijn, want welke vrouw kan er zich op beroemen zelfs aan haar twaalfvingerige darm ringen te dragen? En nog wel met | |
[pagina 42]
| |
robijnen. Het lijkt me het toppunt van luxe. Maar hij kan ook ongunstiger terechtkomen, in je nieren of je hart en wie weet wat dat voor gevolgen heeft. Of hij kan in je stembanden verward raken, zodat je alleen nog maar wartaal kunt uitslaan. Of...’ ‘Schei uit!’, riep Eline. ‘Ik word er draaierig van. Je zei toch dat je wist hoe je hem er uit moest krijgen?’ ‘Hoe ik hem er uit moest krijgen?’, zei Hendrik. ‘O nee, buurvrouw, nee, nee, nee, dat heb ik nooit gezegd! Heus niet. Ik... Waar zie je me voor aan?’ ‘Voor een ei natuurlijk, waarvoor anders?’, zei Eline kort. ‘Als je eindelijk eens wat duidelijker was en er niet voortdurend omheen zat te stamelen! Wat is dat voor manier en waarom zou Onno het wel kunnen en ik niet?’ ‘Omdat... omdat...’, zei Hendrik, die zich naarmate hij de kern van de zaak naderde steeds minder op zijn gemak begon te voelen en het nu pas goed warm kreeg. ‘Omdat... een man iets heeft wat jij niet hebt. Met een vinger kom je niet ver, maar wat een man heeft... eh... ik bedoel... nou ja, het gaat diep en het past er precies in. Daar is het trouwens ook voor geschapen om er precies in te passen. Vandaar. Ik wil maar zeggen... enfin, zo is het. Je zou de ring er op die manier uit kunnen vissen. Ik bedoel, als je hem eenmaal beet hebt... eh... waarom zou je hem er dan niet uit kunnen krijgen?’ ‘Man, zit niet zo zenuwachtig aan je kraag te frunniken, ik word er tureluurs van’, zei Eline. ‘Ik snap heus wel wat je bedoelt, al moet ik zeggen dat je wel een wat kieser onderwerp van gesprek had kunnen uitzoeken als je per se een babbeltje wilt komen maken. Over zulke dingen te praten en dan nog wel met een dame alleen... | |
[pagina 43]
| |
Waarom praat je er niet met Engeltje over als het je zo hoog zit?’ Hendrik wiste zich het voorhoofd af. ‘Je bent zelf over die ring begonnen...’, zei hij zwakjes. ‘Wist ik waar het toe zou leiden!’, zei Eline. ‘En intussen zijn we nog even ver. Hoe stel je je dat ringvissen eigenlijk precies voor?’ ‘Ik... ikkik... ik doe juist mijn best, het me niet voor te stellen’, zei Hendrik, die langzamerhand het uiterlijk van een gekookte kreeft begon te vertonen. ‘Ja, ja’, zei Eline sarcastisch. ‘Je hoeft die kleur van je maar te zien om nauwkeurig te weten wat je bezig bent je allemaal niet voor te stellen.’ ‘Nou, ik doe in ieder geval mijn best...’, begon Hendrik. ‘Goed, blijf dan je best doen’, zei Eline, ‘en probeer je een beetje te gedragen in gezelschap. Met iemand die bij alles wat je zegt onkiese bijgedachten heeft kan ik niet praten. Dus je denkt dat het ding er op die manier uit te krijgen is?’ ‘Ja... eh... ja’, zei Hendrik. ‘Misschien niet direct bij de eerste keer, maar... eh... door de beweging enne... ik bedoel, op den duur moet hij er wel uit wippen. Tenminste, als hij er in zit.’ ‘Klets niet’, zei Eline. ‘Natuurlijk zit hij er in, waar zou hij anders gebleven zijn?’ ‘Tja... ik weet niet...’, zei Hendrik. ‘Nou dan’, zei Eline. ‘Het is de enige logische plek. Het vervelende is alleen... hm. Als het te laat zou worden... Màn, kijk me niet zo blozerig aan!’, voer zij plotseling uit. ‘Ik deed het niet expres’, stamelde Hendrik. ‘Of bloos tenminste een andere kant op als je het niet laten kunt’, zei Eline. ‘En wees nu even stil, want ik moet nadenken.’ | |
[pagina 44]
| |
‘Voorzichtig maar’, mompelde Hendrik nog, maar reeds had zich boven Eline's klassieke neus en fijne plooi gevormd, die aantoonde dat er daarachter iets in rimpelende beweging gekomen was. Zij hield haar ogen strak op het puntje van haar schoen gevestigd en uit het feit dat de schoen weldra eveneens in beweging kwam en ritmisch op en neer begon te wippen zou men kunnen opmaken dat het epicentrum van de denkbeweging halverwege haar eigen neus en die van haar schoen was gelegen. Hetgeen in verband met het probleem dat haar bezighield trouwens ook voor de hand ligt... of voor iets anders, dat dieper gaatGa naar eindnoot3.. Hendrik zat intussen als op hete kolen. Ook hij kon zijn ogen niet van het puntje van Eline's schoen afhouden en het was hem of zich in de op en neer wippende schoen iets van zijn eigen gemoedstoestand materialiseerde: heen en weer geslingerd tussen de wens zich door middel van Eline te wreken en de drang om hem te knijpen, tussen begeerte en schroom, tussen vizioen (zoals hij zich de situatie had voorgesteld) en werkelijkheid (het ontzag dat de reële en ál te mooie Eline hem ondanks alles inboezemde), had hij het gevoel of hij zelf een ding was, net als die schoen, een onpersoonlijke ledepop die hulpeloos door zijn tegenstrijdige emoties op en neer gewipt werd. Van de voorpret van de vorige avond was weinig overgebleven; de rol die hij zichzelf had toebedacht was hem bepaald niet op het lijf geschreven en nu hij de van te voren zorgvuldig geprepareerde zinnetjes er al haperend en blozend uit had gebracht, zou hij het liefst zo gauw mogelijk weer in de coulissen verdwenen zijn. Maar hij kon niet; hij bleef vastgekluisterd op het randje van zijn stoel zitten, terwijl zijn gedachten in steeds dezelfde cirkels ronddraaiden, net zo lang tot hij ten | |
[pagina 45]
| |
slotte helemaal niets meer dacht en alleen maar als gehypnotiseerd Eline's schoenpunt bleef volgen. Plotseling begon Eline te giechelen; het was zo onverwacht dat Hendrik van schrik bijna van zijn stoel viel. ‘Wat heb je?’, vroeg hij toen hij zich hersteld had. ‘Ik zie het gezicht van Onno al!’, lachte Eline. ‘Maar wees gerust’, vervolgde zij haastig, ‘ik zal hem er niets van vertellen.’ ‘Waarvan niets vertellen?’, vroeg Hendrik onzeker. Eline stond op, liep een paar keer heen en weer door de kamer en bleef toen met de handen op de heupen voor Hendrik staan, terwijl ze met een broedende blik in haar ogen op hem neerkeek. ‘Kun je je mond houden?’, vroeg zij. ‘O ja’, zei Hendrik. ‘Ja’, zei zij, ‘je bent niet het type om het rond te gaan bazuinen. En van een type als jij zou trouwens toch niemand het geloven.’ ‘Wat geloven?’, vroeg Hendrik. ‘Wat denk je?’ ‘Ik... ik weet niet’, zei Hendrik. ‘Nee, je weet niet. Buurmannetje weet nog niet wat hem boven het hoofd hangt.’ Eline begon weer te giechelen. ‘Dat is juist het mooie aan je, dat je zo'n goeie sul bent’, zei zij. ‘Iemand anders kan ik het niet vragen, want andere mannen zouden er maar ideeën van krijgen, maar een brave Hendrik als jij...’ ‘Ik... geloof dat ik je niet goed kan volgen’, stamelde Hendrik, terwijl hij zijn best deed het trillen van zijn ledematen te bedwingen. Eline legde een hand op Hendrik's hoofd en begon zachtjes door zijn haren te krauwen. ‘Lekker zo?’, vroeg zij na een poosje. | |
[pagina 46]
| |
‘L-lekker? Hoe be... bedoel je?’, vroeg Hendrik. ‘Man, doe niet zo stom!’, zei Eline. ‘Voel je dan nòg niets?’ ‘Natuurlijk’, zei Hendrik. ‘Alleen begrijp ik niet... nou ja... dat wil zeggen...’ ‘Dat wil zeggen’, zei Eline, ‘dat ik je ga verleiden.’ ‘Dat je me...?’ ‘Precies’, zei Eline. ‘Me ver... ver... ver...?’ ‘... leiden, kaffer’, vulde Elina aan. ‘O’, zei Hendrik. ‘Precies’, zei Eline. ‘Maar...’ ‘Geen gemaar’, zei Eline. ‘Ik ga je verleiden. Uit. En blijf daar niet als een blok hout op die stoel zitten! Waar zijn je manieren? Kun je niet opstaan als een dame je verleidt?’ Hendrik stond haastig op. ‘Neem me niet kwalijk... ik...’ ‘En zet er niet zo'n ongelukkig gezicht bij, lummel!’, vervolgde Eline. ‘Je hoort te stralen van geluk en in plaats daarvan zet je een gezicht of je zonet een oorwurm hebt ingeslikt! Vind je het niet fijn dat ik m'n oog op jou heb laten vallen?’ ‘O ja... fijn, heerlijk’, zei Hendrik. ‘Maar... het is zo plotseling en...’ ‘En aangezien het even plotseling weer afgelopen zal zijn’, zei Eline, ‘kun je beter van de gelegenheid gebruik maken en niet als een idioot van je ene been op je andere staan wiebelen. Nou, komt er nog wat van?’ ‘Wawa waarvan?’, hakkelde Hendrik, die door de bruuske wijze waarop zij de rollen had omgedraaid helemaal van zijn stuk was gebracht. ‘Ik... ik begrijp niet goed waar je naartoe wilt...’ | |
[pagina 47]
| |
‘Naar de slaapkamer’, zei Eline. ‘Dat lijkt me de aangewezen plaats. Kom, buurmannetje: Berger, berger, ton heure sonne, zoals het in het liedje heet. Vooruit, marsj!’ En zij greep de verbouwereerde Hendrik bij zijn arm en duwde hem zonder verdere omhaal de slaapkamer in. ‘Zo’, vervolgde zij terwijl zij op de rand van het bed ging zitten en haar schoenen uitschopte, ‘we gaan beginnen. Ben ik mooi? Doe ik je wat?’ ‘Mooi? O... geweldig!’, zei Hendrik. ‘Nou, sta er dan niet als een blikken dominee bij’, zei Eline. ‘Help me liever mijn kleed uittrekken.’ Hendrik hielp Eline haar kleed uittrekken, en vervolgens haar onderkleed; en al reduceerden zijn bevende vingers het praktische effect van zijn hulp tot een minimum, in ieder geval bracht deze bezigheid, zoals Eline door een vluchtige aanraking al kon constateren, een ander en voor de komende bezigheden nuttiger effect teweeg. ‘Goed zo’, zei zij tevreden. ‘Pak nu de hengel maar uit.’ ‘De... hengel?’, vroeg Hendrik. ‘Ja, m'n brave Hendricus, je gaat uit vissen’, zei Eline. ‘Maar denk eraan: geen visserslatijn achteraf. Beloof me dat je er met niemand over praat.’ ‘Best’, zei Hendrik. ‘Maar... wat bedoel je met vissen?’ ‘Naar die ring natuurlijk. Je wilde me helpen die ring terug te vinden, weet je nog? Goed, ik houd je aan je woord.’ ‘O, is dat mijn woord?’, zei Hendrik terwijl hij een blik wierp op wat haar ongeduldige hand intussen omklemd had. ‘Nee, maar laat ik me voorlopig daar maar aan houden, het geeft meer vastigheid’, zei Eline en liet zich gieche- | |
[pagina 48]
| |
lend achterover op het bed vallen. ‘Komaan, buurman, werp je hengel uit!’ En Hendrik wierp zijn hengel uit en zette zich tot vissen; en al vissende begon de schroom van hem af te vallen en keerde er geleidelijkaan iets van de stemming terug waarin hij de avond tevoren zijn plannen gesmeed had. Al was het programma wat anders verlopen dan hij zich had voorgesteld, uiteindelijk, zo realiseerde hij zich met een schok van vreugde, had hij zijn doel toch bereikt: het goudvisje, dat hij zich had voorgenomen te verschalken, spartelde aan de lijn, en wat het mooiste was, hij kon haar net zo lang laten spartelen als hij wilde, want... ‘Heb je al beet?’, onderbrak Eline zijn gedachten. ‘Nou en of!’, zei Hendrik. ‘Ja? Voel je hem?’, vroeg Eline. ‘Hèm?... O, die ring bedoel je. Ja... nee... ja toch. Ik voel iets hards...’ ‘Zie je wel dat ik gelijk had!’, zei Eline triomfantelijk. ‘Ik wist wel dat hij er in moest zitten. Oeioei, wat zit hij diep! Kun je hem eruit krijgen?’ ‘Ik... doe mijn best’, hijgde Hendrik. ‘Het gaat niet zo gemakkelijk...’ ‘Ja, doe je best, doe je best, o, doe je best’, zuchtte Eline. ‘Ik voel... o-oooh, daar gaat hij!’ Inderdaad, daar ging hij; maar de ring met de robijnen kwam helaas niet mee naar boven en dus moest Hendrik, zodra hij weer wat op adem was, zijn vistuig opnieuw uitwerpen. Hij deed het met zo mogelijk nog meer geestdrift en overgave dan de eerste keer - ook ditmaal echter zonder resultaat, althans zonder ring. En hoe hartstochtelijk hij ook viste en hoe ijverig Eline hem daarbij assisteerde, ook bij een derde, een vierde, een vijfde keer wil- | |
[pagina 49]
| |
de de ring niet te voorschijn komen... hetgeen overigens niet zo verwonderlijk is wanneer men weet dat de ring met de robijnen zich veilig in een lade ten huize van Hendrik Doessel bevond. Oef!’, zei Hendrik ten slotte. ‘Het valt niet mee. Eh... om die ring eruit te krijgen, bedoel ik. Voor de rest...’ ‘Hè’, zei Eline teleurgesteld. ‘Kun je het niet nog één keer proberen?’ ‘Morgen, liefje’, zei Hendrik. ‘Als ik weer met frisse krachten...’ ‘Líéfje??’ Voor hij wist wat hem overkwam had Hendrik een klinkende oorvijg te pakken. ‘Zeg, wat verbeeld je je wel? Ik ben een fatsoenlijke vrouw!’ ‘Sorrie’, zei Hendrik bedremmeld. ‘Het ontschoot me zo. Ik dacht...’ ‘Ja, ja’, zei Eline, ‘ik ken je louche gedachten.’ ‘Maar... eh... helemaal zonder wat jij louche gedachten noemt gaat het niet’, zei Hendrik. ‘Ik moet toch... ik bedoel, het bevordert de veerkracht van mijn hengel.’ ‘Hm’, zei Eline. ‘Spreek ze dan tenminste niet uit. Laten we het zuiver houden.’ ‘Goed, buurvrouw’, zei Hendrik. ‘Enfin, morgen dan maar weer proberen’, zuchtte Eline. ‘Ik hoop dat het morgen beter gaat.’ ‘Vast wel, buurvrouw. En baat het niet, dan schaadt het niet’, zei Hendrik opgewekt. Eline fronste kaar wenkbrouwen. ‘Wat bedoel je daarmee?’, vroeg zij wantrouwend. ‘Niets, niets’, zei Hendrik. ‘Het lukt vast wel bedoel ik.’ Maar ondanks deze geruststellende prognose bleef de ring ook de volgende dag hardnekkig weigeren zich te laten vangen; het scheelde nu echter maar een haar, con- | |
[pagina 50]
| |
stateerde Hendrik, en dat was reden genoeg om de vissport ook de daarop volgende dagen met ijver en toewijding en, teneinde geen kans onbenut te laten, in alle standen te blijven beoefenen. Net zo lang tot Hendrik besloot dat hij zich nu grondig genoeg gewroken had; een besluit dat trouwens mede werd ingegeven door het feit dat Onno ieder ogenblik terugverwacht werd. En zie: toen Eline na een bijzonder bewogen hengelpartij kreunend terneerzeeg, voelde zij plotseling iets hards onder haar dij; en toen zij er nieuwsgierig haar hand naar uitstrekte, bleek het zowaar de ring met de robijnen te zijn. Met een kreet van blijdschap schoof zij de ring aan haar vinger en ze kon er minutenlang niet genoeg van krijgen, haar hand met het teruggevonden sieraad te bewonderen. ‘Ah, m'n brave Hendrik’, zei zij ten slotte, ‘als je wist hoe dankbaar ik je ben! Zo zie je maar weer dat een goede buur...’ Maar ineens hield zij op, terwijl er een gloeiende blos over haar gezicht trok. ‘Sta me niet zo onbeschaamd aan te kijken, vlegel!’, snauwde zij. ‘Je ziet toch dat ik niets aan heb!’ En dat (zo besloot Maître Julien Goguenard zijn verhaal) is dan de ware historie van deze wonderbaarlijke visvangst. Ik kan er alleen nog aan toevoegen (voegde hij er inderdaad aan toe), dat de schone Eline haar buurman weliswaar op het hart had gedrukt er met niemand over te praten, maar dat zij zelf op den duur niet in staat bleek, haar mondje te houden. Het toeval wilde namelijk dat zij niet lang daarna, en eveneens na het baden, haar trouwring kwijt was; en toen zij Onno trachtte duidelijk te maken, waar de trouwring logischerwijze gebleven moest zijn en wat de enige manier was om hem eruit te vissen, en Onno daarop begon te schateren van het | |
[pagina 51]
| |
lachen, kon zij niet nalaten hem op gepikeerde toon de hele geschiedenis van het verlies en het terugvinden van de robijnenring te verhalen. De trouwring bleek later op het nachttafeltje te liggen; Onno echter, die zo'n handelwijze van zijn brave buurman allerminst verwacht had, stapte woedend de taartjeswinkel van Hendrik Doessel binnen en bleef met rollende ogen en gebalde vuisten voor hem staan. ‘Ha, die robijnenvisser!’, siste hij. ‘Ha, die oortjesmaker!’, antwoordde Hendrik. Onno zweeg beduusd. Ook Hendrik zweeg, en toen zij elkaar zo een poosje zwijgend hadden opgenomen, barstten zij gelijktijdig in lachen uit. ‘Nou, we zijn een fraai stel vrienden’, zei Onno. ‘Zeg dat wel’, zei Hendrik. ‘Maar nu je je wraak gehad hebt...’, begon Onno. ‘Een dróóm van een wraak!’, zei Hendrik. ‘Hm, dat zal wel’, zei Onno. ‘Maar zullen we het nu dan maar vergeven en vergeten?’ En daarop reikten beide vrienden elkaar de hand en naar verluidt hebben zij nadien nooit meer een poging gedaan, aan elkaars vrouwen te snoepen. Maar ach, er verluidt zoveel...
‘Ja, van je vrienden moet je het maar hebben’, merkte een lombardisch edelman op, nadat Maître Julien Goguenard zijn verhaal had beëindigd en het algemene gelach wat bedaard was. ‘Kom, kom’, zei de Fransman, met wie don Luis het eerst in gesprek was geraakt en die naar de naam Jean d'Estuer luisterde, ‘de wachtkamer van de hel lijkt me niet de aangewezen plek om te gaan moraliseren. En iedereen weet trouwens dat de liefde een spel zonder | |
[pagina 52]
| |
spelregels is: catch as catch can, zoals men dat tegenwoordig op aarde noemt.’ ‘Nu ja, de liefde, daar ging het niet eens om’, meende een ander. ‘Het ging in het ene geval om een wat ver doorgevoerde grap, in het andere om wraak. Het heeft net zoveel met ganzenborden als met liefde te maken.’ ‘Je zou het ganzenborden met seksuele accommodatie kunnen noemen’, zei don Luis. ‘Ganzenborden met levende gansjes’, lachte Jean d'Estuer. ‘De vraag is alleen: wie heeft het spelletje gewonnen?’ ‘Degeen die er het meeste plezier van gehad heeft’, vond don Luis. ‘En wie was dat volgens u?’ ‘Onno natuurlijk’, zei don Luis. ‘Onno had zich de gecombineerde geneugten van bed, bord en beker weten te verzekeren, terwijl Hendrik zich alleen met het bed moest tevredenstellen. Het is een simpel rekensommetje, dunkt mij.’ ‘Toch niet zo simpel’, antwoordde Goguenard, ‘want ik geloof dat u zich verrekent. Tegenover de geneugten van bord en beker stond aan Hendrik's kant het heel wat intenser genot van de gekoelde wraak.’ ‘Al lijkt het woord gekoeld me niet helemaal op zijn plaats’, merkte Jean d'Estuer op. ‘Dat je in het minnevuur je wraak zou kunnen koelen... ik weet niet, natuurkundig moet hier iets niet kloppen. Maar goed, laten we ons daar niet in verdiepen. Een andere vraag is óf Hendrik wel zo volledig van zijn wraak genoten heeft: want naar uw beschrijving te oordelen is het initiatief hem door Eline min of meer uit handen genomen.’ ‘Hetgeen de zoetheid van de wraak aanzienlijk vermindert’, zei don Luis. ‘Daarom geloof ik dat een hele fazant | |
[pagina 53]
| |
en een volle fles wijn het nog altijd winnen van een halfzoete wraak.’ ‘Trouwens, over initiatief gesproken’, liet de Lombardiër zich op dat moment horen, ‘ik vraag me eigenlijk af of Hendrik en Onno het ganzenspel niet allebei verloren hebben...’ ‘Hoezo?’, zei d'Estuer. ‘Iemand moet het toch gewonnen hebben?’ ‘En als dat de gansjes eens waren?’, riposteerde cavaliere Enrico de Figiovanni, de Lombardiër. ‘De gansjes?’, vroeg Goguenard. ‘Waarom niet?’, zei cavaliere de Figiovanni. ‘Hebben wij mannen misschien niet de neiging, dat soort geschiedenissen teveel van het mannelijk standpunt uit te zien en daardoor de vrouwen te onderschatten? Er zijn anderzijds immers zoveel verhalen over de slimheid en uitgekooktheid van het vrouwvolk in omloop, dat een onnozelheid zoals deze beide vrouwen tentoonspreiden zelfs voor Haeghenaressen bijna tegennatuurlijk lijkt. Zou het niet kunnen dat die zogenaamde onnozelheid alleen maar een trucje is om de mannen des te beter bij de neus te kunnen nemen?’ ‘Ik begrijp u niet’, zei don Luis. ‘Het is toch duidelijk...’ ‘Pardon’, zei Enrico de Figiovanni, ‘het is een mannenverhaal, verteld door mannen. Maar bekijkt u het eens van de andere kant: wat is van vrouwelijk standpunt het resultaat geweest van Onno's grap en Hendrik's wraakoefening? Dat Engeltje en Eline tijdens de afwezigheid van hun echtgenoten toch datgene genoten hebben wat een vrouw toekomt.’ ‘Hm, tja...’, zei don Luis. ‘Vrouwen’, vervolgde de cavaliere, ‘houden ervan zich als gansjes voor te doen, omdat ze weten dat het de | |
[pagina 54]
| |
mannen vertedert en hun superioriteitsgevoel versterkt; en daar zijn mannen als kinderen zo dankbaar voor. Daarom kun je er, wanneer een vrouw zich als een gansje aanstelt, welhaast zeker van zijn dat zij bezig is een man tot ganzerik te maken.’ ‘Dus u gelooft...’ ‘Ik wil in ieder geval niet de mogelijkheid uitsluiten’, zei Figiovanni, ‘dat Engeltje en Eline slim genoeg waren om de kans die ze geboden werd aan te grijpen en, onder het mom van onnozelheid, ongestraft datgene te doen waar ze eigenlijk niets op tegen hadden.’ ‘Kom, kom’, zei Jean d'Estuer, ‘zoekt u het nu niet een beetje te ver? Er zijn ten slotte genoeg mannen, die gewoonweg dom zijn; waarom zouden vrouwen dan ook niet gewoonweg dom kunnen zijn?’ ‘Dat bestrijd ik niet’, zei cavaliere de Figiovanni. ‘Ik wil alleen maar zeggen dat vrouwen, hoe dom ze voor de rest ook mogen zijn, juist op dit ene punt - het punt waar het in dit geval om gaat - welhaast zonder uitzondering van een verbluffend bevattingsvermogen blijk geven. Op dit punt schijnt elke normale vrouw over een soort aangeboren pienterheid te beschikken. Vandaar’, zo vervolgde hij, zich tot maître Goguenard wendend, ‘de ring van Hans Carvel, die u zojuist vermeldde.’ ‘Wat heeft de ring van Hans Carvel ermee te maken?’, vroeg Goguenard. ‘Wel’, zei Figiovanni, ‘wanneer iemand die het beter dan wie ook weten kan, ik bedoel... eh... wanneer onze gastheer, als ik het zo mag uitdrukken...’ Hij keek wat onzeker de kring rond, maar op dat ogenblik klonk er - waarvandaan kon niemand zeggen: het leek van overal en nergens te komen - een schallende lach, een lach die echter tegelijkertijd zo onmenselijk, ja zo ronduit sata- | |
[pagina 55]
| |
nisch klonk, dat allen er een beetje bleek van om de neus werden. ‘Natuurlijk, jongen, natuurlijk mag je het zo uitdrukken!’, vervolgde de stem die gelachen had. ‘Het is bovendien zo'n doortrapte manier om me op mijn verduivelde plichten te wijzen, die ik steeds weer vergeet, dat ik je met ingang van heden tot officier in de orde van de Gouden Bokspoot benoem.’ ‘O’, stamelde de cavaliere gevlijd. ‘Daarom zei ik het niet...’ ‘Never mind, never mind’, zei de Stem. ‘Hola, oberduiveltjes nummer drieëntachtighonderdduizendvijfhonderdzevenentwintig en -achtentwintig, breng de heren wat te drinken. Het tuig is dorstig.’ En op hetzelfde moment materialiseerden zich als uit het niet twee rappe duiveltjes, gekleed in het rokkostuum van twintigsteëeuwse obers (want de opgeslotenen in de hel mochten dan al het stempel en de kleding van hun eigen eeuw dragen, het hellepersoneel zelf past zich voortdurend aan de op aarde heersende toestanden aan) - op hetzelfde ogenblik materialiseerden zich dus twee rappe oberduiveltjes, die het om de leestafel vergaarde clubje in een oogwenk van fraaie, kristallen glazen vol fonkelende wijn voorzagen. ‘Wel, zoals gezegd’, vervolgde Figiovanni, nadat de heren hun dorst gelest hadden: ‘als heer Satan zelf geen andere manier weet om je van de trouw van een vrouw te verzekeren dan de ring van Hans Carvel, moet de drang naar amoureus avontuur in een vrouw wel even groot zijn als de listigheid waarmee zij haar doel weet te bereiken. En daarom ben ik geneigd de vrouwen, al doen zij zich als nog zulke domme gansjes voor, niet te onderschatten.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Verstandige taal, jongen’, klonk daarop weer de Stem uit het niet. ‘En vertel nu maar het verhaal van Hans Carvel.’ ‘Maar dat kent iedereen al’, zei Figiovanni. ‘Dondert niet’, zei de Stem. ‘Ik wil het best nog eens horen; ik hoor graag verhalen waar ik zelf een rol in speel. En bovendien bevindt zich in jullie doorluchte gezelschap een ondoorluchte twintigste-eeuwer... nee, kijk maar niet rond, want hij leeft nog, dus jullie kunnen hem toch niet zien... een schrijver die er een sport van maakt, die oubollige verhalen van jullie te verzamelen. Is het niet, Paultje?’ Ik kuchte verlegen. ‘Ik wist niet dat u wist dat ik hier was’, zei ik. ‘Kom nou!’, zei de Stem, ‘je eerste deeltje Helse Vertelsels was nauwelijks van de pers of mijn letterkundige adviseur kwam er al met een nijdig gezicht mee aanlopen.’ ‘Met een nijdig gezicht?’, zei ik. ‘Hij vond ze niet hels genoeg’, lachte de Stem. ‘Het deed hem met weemoed terugdenken aan de tijd dat we over een publicity manager als Dante beschikten.’ ‘Nou, ik ben niet in de hel zelf geweest’, zei ik verongelijkt. ‘En wat ik hier in de wachtkamer gezien en gehoord heb, heb ik zo getrouw mogelijk weergegeven.’ ‘Natuurlijk, jongen, gij jij je gang maar’, zei de Stem. ‘Ik ben allang blij dat we weer eens wat publiciteit krijgen. We sloven ons maar uit om de mensen slechter te maken en intussen doen de mensen net of we niet bestaan; het zou gewoon om uit je vel te springen zijn als zo'n duivelsvel niet zo taai was. Daarom heeft een beetje objectieve voorlichting altijd zijn nut, ook al reikt het | |
[pagina 57]
| |
niet verder dan de wachtkamer. Enfin, wil je de anekdote van Hans Carvel horen?’ ‘Graag’, zei ik. ‘Als meneer de Figiovanni zo vriendelijk wil zijn...’ ‘Dat wil hij’, zei de Stem. ‘Het is in feite inderdaad niet meer dan een anekdote’, zei Enrico de Figiovanni, ‘maar hij was in mijn tijd nogal populair en zit trouwens vol duivelse wijsheid. Hier is hij: |
|