Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen
Afbeelding van Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwenToon afbeelding van titelpagina van Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.11 MB)

Scans (119.10 MB)

ebook (3.40 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen

(1963)–Paul Rodenko–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 58]
[p. 58]

De ring van Hans Carvel

Aan het hof van Gargantua I, die niet zonder reden de bijnaam de Grote droegGa naar eindnoot1., leefde een edelsmid en diamantslijper, Hans Carvel geheten, die in hoog aanzien stond en wijd en zijd befaamd was, niet alleen om zijn vakbekwaamheid en kunstenaarschap, maar ook om zijn grote geleerdheid en zijn belezenheid in de vergeelde en maar al te vaak onvindbare geschriften der Grieken, Hebreeuwen, Arameeërs, Meden, Perzen, Lotophagen, Egyptenaren, Romeinen, Sorbonagrijnen, Montenegrijnen, Moren, Dipsomanen, Hindostanen, Neanderthalers, Phoeniciërs, Russophoben, Gymnosophen, Kabylen, Friezen, Hispanologen, Pornocraten, Amazonen, Xenomanen, Boelgaren, Semigaren, Picten, Scoten, Commanchen, IJslanders, Gastronomen en Grunningers. Voeg daarbij zijn nobele karakter, zijn hoofse gedrag, de kennis die hij tijdens zijn vele reizen had opgedaan omtrent landen en volkeren, zeden en gebruiken, onzeden en misbruiken, vrijheid en onderdrukking, pracht, praal en apekool, benevens zijn, op deze kennis stoelende, gerijpte visie op het wereldgebeuren, en ten slotte zijn serene, olympische wijsheid, en u zult begrijpen waarom Hans Carvel tot de grootste geesten van zijn tijd gerekend werd.

Nu hebben grote geesten en kleine geesten inmiddels één ding gemeen: dat zij namelijk niet uitsluitend uit geest bestaan. En het deel van Hans Carvel dat geen geest was en dat er, al was hij de vijftig inmiddels ruim gepasseerd, nog best mocht zijn, begon naarmate de jaren verstreken en de geest alles voor zich op scheen te eisen, ongeduldig te worden. ‘Wat drommel’, dacht het, ‘straks is de vent dood en wat heb ik dan gehad? O, niet dat ik de geest

[pagina 59]
[p. 59]

benijd om zijn vergeelde perkamenten; geef mij maar een fris, jong huidje, zacht en geurig als een perzik! Maar ja, de geest hééft nu eenmaal van die necrofiele neigingen, daarvoor is hij een geest, en hij geniet van dat gewroet in dingen en mensen die allang onder de grond zijn net zoals ik het zou doen bij een aardig jong wijfje dat er met twee struise benen boven staat. Maar ik doe het niet. Ik krijg de kans niet. Als ik hem wel eens in zijn ribben por en zeg: Kíjk dan toch, Hans, wat een figuur, wat een heupen! Moeten we daar nu niets aan doen? - dan antwoordt hij alleen maar verstrooid: Dat daar? Welnee, het leeft nog; niets mee te beginnen. Misschien dat mijn achterachterkleinzoon er wat aan heeft...

‘Ja’, zeg ik dan voorzichtig, ‘maar hoe kom je aan een achterachterkleinzoon als je nooit iets met dat soort levendigheden begint?’

‘Och, wie dan leeft dan zorgt’, zegt hij losjes. ‘Ik heb nu geen tijd. En bovendien’, vervolgt hij, ‘zie ik ook niet in wat mijn achterachterkleinzoon eraan zou hebben. Het is een doodgewoon vrouwtje: geen schrijfster, geen moordenares, geen koningin. Wat zou hij er uit moeten halen?’

‘Een achterachterachterkleinzoon misschien’, zeg ik.

‘Hoewel, het lijkt me dan een beetje laat.’

‘Zie je wel dat je onzin praat’, zegt hij dan. ‘Kom, laten we onze tijd niet met figuurtjes en heupen verbeuzelen; het zijn toch maar ééndagsvliegen. Draag me liever naar de universiteitsbibliotheek; ik moet even nazien of de blauwe diamant, die ik van de Fuggers in Augsburg heb gekocht, inderdaad dezelfde is als de beroemde steen waarvan Fabius in zijn Liber de lapidibus spreekt.’

En zo (aldus nog steeds het deel dat geen geest was) pak ik mijzelf als altijd weer tezamen, neem zijn buik op en wandelGa naar eindnoot2. naar de de Gargantua-Universiteit, waar hij

[pagina 60]
[p. 60]

zijn rottige geest weer met het aas der eruditie kan voeden.’

Nu dient gezegd te worden dat het deel dat geen geest was wel enigszins overdreef: Hans Carvel was geen askeet (daar was hij te wijs voor); hij hield van goed eten en drinken - zij het met mate - en placht het niet-geestelijk deel van zijn persoon heus wel eens een lekker hapje toe te schuiven. In zijn jonge jaren had hij de stijve benen van zijn passer trouwens menigmaal verwisseld voor de darteler benen van een warmbloedig deerntje, en wanneer zijn knecht 's ochtends op zijn kloppen een driftig ‘noli turbare circulos meos!’ vernam, was zijn meester lang niet altijd aan zijn tekentafel bezig.

Maar wat geen geest is, is nu eenmaal vergeetachtigGa naar eindnoot3., en in dit geval was daar temeer reden voor, waar Hans Carvel met het klimmen der jaren steeds vollediger door zijn studies en onderzoekingen werd geabsorbeerd, zodat er van buitengeestelijke kant geen vinger meer tussen te krijgen was - laat staan een dartel vrouwebeen. De kruik gaat echter zolang te water tot hij breekt, en toen het aspirituele deel zich zo in het nauw gedreven voelde dat het de geest van de geleerde Carvel wel met blote handen had kunnen wurgen, besloot het tot tegenactie over te gaan. Te wurgen viel er natuurlijk niets: een geest blijft ongrijpbaar; maar, zo vroeg het andere deel zich af, misschien is zo'n geest wel bang voor geesten, je kunt nooit weten... vooral zo'n geest die denkt dat hij de enige hier in de buurt is. Als ik eens wat ging spoken? Ik moet nog ergens een paar illusionistische kunstjes kennen... Maar waar? O ja, in m'n pijnappelklierGa naar eindnoot4..

Zo gezegd, zo gedaan. En zie: het duurde niet lang of in de tempel van Hans Carvel's geest begonnen zich vreemde toestanden voor te doen. Het gebeurde dat hij

[pagina 61]
[p. 61]

op een avond, nadat hij met de koning enkele nieuwe ontwerpen voor staatsie-, sport- en wandelkronen had besproken, bij zijn thuiskomst in zijn stoel een jonge, verleidelijke vrouw aantrof, die er niet alleen op de meest indecente manier bij zat, maar hem bovendien aankeek met een paar ogen die dwars door hem heen leken te schroeien om diep in zijn binnenste een arsenaal van rotjes en zevenklappers te ontsteken. Hij kwam naderbij: plotseling zat zij er niet alleen indecent bij, maar bovendien poedelnaakt.

‘Eh... ahum’, zei Hans Carvel onzeker. ‘Ik geloof, juffrouw, dat u zich in de deur hebt vergist. Ik ben geen kunstschilder.’

De naakte juffrouw antwoordde niet en bleef hem alleen met een raadselachtige glimlach aanstaren.

Hans Carvel vermande zich. ‘Kom, juffrouw, ik heb werk te doen...’ Het meisje knikte enthousiast en nam een zo mogelijk nog indecenter houding aan. ‘Ik bedoel... ahum. Het badhuis is om de hoek, eerste straat rechts. Kom nu, juffrouw...’

Hij pakte haar bij een arm - of tenminste dat dacht hij, want op hetzelfde ogenblik was de naakte vrouw spoorloos verdwenen.

Hans Carvel keek verbaasd rond. ‘Hm, een sportieve figuur’, mompelde hij. ‘Hardloopster zeker. Maar ik moet er de koning toch eens op attenderen dat onze sportsmensen zich wel wat decenter mogen kleden; het brengt je maar op gedachten... Ahum.’ Hij zette zich achter zijn werktafel, nam zijn ganzeveer ter hand en wilde hem in de inktpot dopen; maar hij trok zijn hand zo schielijk terug alsof hij door een slang was gebeten: de inktpot was geen inktpot, maar een blote vrouweborst.

Een ogenblik stond hij perplex; toen sprong hij op, rukte

[pagina 62]
[p. 62]

de deur open en riep: ‘Juffrouw, juffrouw, u hebt wat vergeten!’ Maar de hardloopster was al in geen velden of wegen meer te bekennen; en toen Hans Carvel weer naar zijn werktafel terugkeerde, was de inktpot trouwens weer een inktpot.

Carvel schudde het hoofd. ‘Wat die jeugd van tegenwoordig bezielt...’, zuchtte hij. ‘Ik kan er niet meer bij. Enfin.’

Hij haalde een dikke foliant te voorschijn, waarin enkele modellen van oud-carthaagse kronen stonden, zette zich aan zijn werktafel en was weldra geheel verdiept in het ontwerp van een zondagse wandelkroon. Toen het ontwerp echter voltooid was, drong het plotseling met een schok tot hem door dat wat hij ontworpen had een kroon was in de vorm van een vrouwelijk bekken, met op de plaats waar zich het geheim bevond een langwerpige granaatsteen.

Hij streek met een hand over zijn voorhoofd. ‘Ik geloof dat ik wat oververmoeid ben’, zei hij. ‘Ik heb teveel aan mijn hoofd, het zal de mennetjersziekte zijnGa naar eindnoot5.. Laat ik vanavond maar eens vroeg naar bed gaan.’

Hij stond op en begaf zich naar zijn slaapvertrek; maar halverwege de kamer struikelde hij ergens over, draaide zich om en zag een vrouwebeen op de vloer liggen: zomaar een been met niets eraan. Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Een vergeetachtig typetje’, prevelde hij. ‘Ze had blijkbaar zo'n haast om weg te komen... en nu loopt het arme kind dus ergens op één been te hinken. Nou, ze zal wel terugkomen om het op te halen. Laat ik het voorlopig maar in de kelder leggen, daar bederft het niet zo gauw.’

Toen hij zich echter bukte om het been op te rapen, was het geen been meer, maar een plooi in het tapijt.

[pagina 63]
[p. 63]

‘Ik moet als de bliksem naar bed!’, kreunde Hans Carvel.

‘Eindelijk verstandige taal!’, liet zich op dat ogenblik een giechelend stemmetje horen. Hans Carvel keek in de richting vanwaar de stem kwam en zag tot zijn verbijstering een blond krullekopje op zijn kussen liggen, onderdeks gevolgd door enkele suggestieve rondingen. Een ogenblik kon hij geen woorden vinden; toen begon hij purper aan te lopen en brulde: ‘Wil je wel eens als de gesmeerde bliksem maken dat je hiervandaan komt!’

‘Tsk’, zei het meisje en was verdwenen.

‘Nou, zó letterlijk bedoelde ik het niet’, sputterde Carvel. Hij bleef nog een ogenblik op de donderslag wachten, maar toen die niet kwam, haalde hij zijn schouders op en begaf zich ter ruste. Of althans naar bed, want van rusten kwam niet veel. Vizioenen van zeer fraaie en zeer blote vrouwelijke onderdelen bleven voortdurend voor zijn geest zweven als de worst voor de neus van een windhond die wordt afgericht. En de volgende dag begon alles weer van voren af aan, al viel het accent deze keer misschien iets minder op het blote dan wel op het warme en huiselijke: hij zag op de stoel bij het raam een mooie, jonge vrouw met een handwerkje bezig; hij hoorde beneden het gezellige gerammel van borden (hij placht altijd buitenshuis te eten); het was hem, wanneer hij de voordeur binnenkwam, of hij haastige voetstappen hoorde die hem tegemoetkwamen; en soms, als hij aan zijn werktafel zat, had hij duidelijk het gevoel dat er een tedere hand op zijn hoofd werd gelegd.

Hij begreep ten slotte dat hij aan hallucinaties leed, en omdat hij een wijs man was, begreep hij ook waar de hallucinaties vandaankwamen en wat er de oorzaak van was. En hij begaf zich naar koning Gargantua en sprak: ‘Sire, ik geloof dat het tijd wordt dat ik ga trouwen.’

[pagina 64]
[p. 64]

Het deel dat geen geest was wreef zich bij deze woorden vergenoegd in de handen, maar Gargantua keek Hans Carvel een ogenblik verwonderd aan en barstte toen in lachen uit.

‘Hoho!’, bulderde hij. ‘Tijd! Je hebt er anders wel de tijd voor genomen om op dat idee te komen! Enfin, de tijd baart rozen, zegt men. Pas maar op voor de dorens.’

‘Ik ben niet gek’, zei Hans Carvel.

‘Dat dacht ik ook’, zei Gargantua. ‘Maar nu ben ik er niet meer zo zeker van.’

‘Is het zo gek dat ik wil trouwen?’, vroeg Hans Carvel.

‘Och, gek en gek zijn twee, zoals de gek zei toen hij in de spiegel keek. Maar het lijkt me in ieder geval onvoorzichtig. Hoho!’

‘Ik zie niet in wat er valt te lachen, Sire’, zei Hans Carvel.

‘Ik ook niet’, schaterde Gargantua. ‘En toch werkt het onweerstaanbaar op mijn lachspieren. Als je je haast kun je nog net op het gekostumeerde bal, dat ik op de herdenkingsdag van mijn troonsbestijging geef... herinner je je nog hoe ik er op het meest plechtige moment doorzakte, omdat mijn lieve zoontje Pantagruwel de zitting had doorgezaagd, en hoe ik toen precies op de pot terechtkwam die genoemd zoontje eronder had geplaatst? Tjongejonge, wat hebben we gelachen! Alleen de ceremoniemeester heeft zich opgehangen, de ezel. Hoho! Waar was ik gebleven? O ja, als je je haast, kun je nog net met een mooi gewei op het bal komen.’

‘Och kom, Sire, ik ben niet van gisteren’, zei Hans Carvel.

‘Klopt als een bus’, zei Gargantua. ‘Je bent van eergisteren. Je begint al aardig in het grijze te lopen. Om niet te zeggen in het witte. Hohoho! Als de sneeuw een-

[pagina 65]
[p. 65]

maal op de toppen ligt, kun je beter met de dichter spreken:

 
Wat kan by my nu zijn gedaen?
 
Mijn kaersje staet om uyt te gaen:
 
Ey, siet hoe weynigh dat my rest,
 
Dees kleyne neuck die is het lest.’

‘Beter het lest dan helemaal niet’, antwoordde Hans Carvel. ‘Het spreekwoord zegt trouwens niet ten onrechte: lest best. En zoals u weet geeft de dichter zelf al de volgende repliek:

 
Ick: staet uw' kaers om uyt te gaen,
 
Soo moetje geensins stille staen;
 
Want dit gebiedt u meerder spoet,
 
En seyt, dat ghy u haesten moet.’Ga naar eindnoot6.

‘Precies wat ik ook al zei’, lachte Gargantua. ‘Als je je haast, kun je nog net gekroond en wel op mijn bal terecht.’

‘Het gaat nu niet om uw bal, Sire’, zei Hans Carvel korzelig. ‘Het gaat erom waartoe ik nog in staat ben, en ik kan u verzekeren dat mijn kaarsje nog niet uit is. Integendeel. U hebt het wel over mijn witte haren, maar zegt Rabelais niet ergens dat waar er sneeuw op de bergen ligt, de bliksem in de dalen dubbel zo hard tekeer gaat?’Ga naar eindnoot7.

‘Jaja’, zei Gargantua. ‘Het is maar te hopen dat je aanstaande vrouw net zoveel vertrouwen in Rabelais heeft als jij. Wie is dat moedige vrouwspersoon overigens?’

‘Moedig? Waarom moedig?’, vroeg Hans Carvel.

‘Om met een vent van jouw leeftijd te trouwen natuurlijk’, zei Gargantua.

[pagina 66]
[p. 66]

‘Nou, ik ben een vermogend man’, zei Hans Carvel gepikeerd, ‘en wat mijn andere vermogens betreft is er ook bepaald geen slapte aan de beurs, al schijnt u daar om de een of andere reden anders over te denken.’

‘Enfin, dat zijn jouw zaken’, zei Gargantua. ‘Vertel me nu maar liever wie dat mens is met wie je gaat trouwen.’

‘Ik weet het niet’, zei Hans Carvel.

De koning fronste zijn wenkbrauwen. ‘O, je bedoelt dat het zomaar een grietje is? Iets vaags uit het volk en zo? Maar daar hoef je toch niet mee te tróúwen!’

‘Welnee, Sire’, zei Hans Carvel. ‘Ik bedoel natuurlijk een vrouw van degelijke komaf, een vrouw waar ik mee voor de dag kan komen.’

‘Dat klinkt beter’, zei Gargantua. ‘Maar waarom doe je er dan zo geheimzinnig over? Een vrouw met wie je voor de dag kan komen, draagt toch zeker een naam?’

‘In dit geval niet, Sire’, zei Hans Carvel, ‘want ik heb nog geen bepaalde vrouw op het oog. Ik heb het voorlopig alleen nog maar over trouwen sec en ik kwam u vragen wat u van het idee als zodanig vond.’

‘Een slecht idee’, zei Gargantua. ‘Wie trouwt er nou sec? Er horen vaten en vaten wijn bij, om maar niet te spreken van de ossen, de wilde zwijnen, de reeën, de fazanten, de... Hè, het water loopt me al in de mond als ik eraan denk. Nee, kerel, een huwelijk wil behoorlijk overgoten zijn. Het is ten slotte de saus die de vis doet slikken.’

‘Dat klinkt niet erg complimenteus tegenover mijn aanstaande vrouw’, zei Hans Carvel. ‘Die ik overigens, zoals ik u duidelijk tracht te maken, nog altijd niet heb. Ik wilde u, als mijn heer en meester, alleen vragen of u erin toestemt dat ik in het huwelijk treed.’

‘Op één voorwaarde’, zei Gargantua: ‘dat je na je over-

[pagina 67]
[p. 67]

lijden je gewei aan het museum voor natuurlijke historie vermaakt.’

Niet lang daarna presenteerde Hans Carvel de koning inderdaad een jong meisje, fris en bekoorlijk als de lente zelf. Zij heette Babette; ze was de jongste dochter van 's konings oppervalkenier en ondanks haar jeugd reeds een gevierde schone, die zich graag door mannen omringd zag en al menig hoofd op hol had gebracht.

Oho, aha, ohohóóó!’, zei Gargantua, die het meisje met welgevallen bekeek. ‘Een mooie aanwinst.’

Carvel straalde. ‘Dat dacht ik ook, Sire’, zei hij zelfvoldaan.

‘Voor het natuurhistorisch museum bedoel ik’, zei Gargantua. ‘Het wordt een kapitale, dat zie je zo. Hohoho!’ Hans Carvel echter liet zich niet van zijn stuk brengen, huwde Babette en bracht de wittebroodsweken al gondelend in Venetië door. Het was een heerlijke tijd; en ook de eerste dagen thuis, toen er wérkelijk een mooie, jonge vrouw bij het raam zat (al zat ze niet te handwerken, maar eerder de voorbijgangers te observeren), toen er van beneden wérkelijk een gezellig gerammel van borden klonk en hij 's avonds wérkelijk een blond krullekopje met veel bloots eronder in zijn bed aantrof, waren voor Hans Carvel van een ongekende verrukking.

Maar het duurde niet lang of er begon een schaduw over zijn geluk te vallen: de slagschaduw van de jaloezie. Niet dat er een aantoonbare reden was om jaloers te zijn; Babette gedroeg zich heel betamelijk, alleen... tja, in Venetië was het eigenlijk al begonnen. Wanneer zo'n donkerogige gondelier Babette met een fluwelige blik aankeek en een van die venetiaanse liedjes begon te kwelen, had hij steeds het gevoel of de vent hem in zijn gezicht uitlachte, temeer omdat Babette voor dat soort

[pagina 68]
[p. 68]

kerels altijd haar meest veroverende glimlach overhad. Maar nee, het was niet eens waar: thuisgekomen bleek die glimlach een van Babette's vaste attributen te zijn; zij spreidde hem in ieder gezelschap en bij elke gelegenheid tentoon, en wanneer iemand bijvoorbeeld een anekdote aan het vertellen was en Babette richtte op zeker ogenblik haar glimlach op hem, placht de anekdote steevast in een gehakkel zonder pointe te eindigen. Nee, er was iets met die glimlach; er zat op een of andere manier iets indecents in, vond Hans Carvel. Het was bijna of niet haar zichtbare lippen, maar haar andere, haar verborgen lippen glimlachten; een hallo-vreemdeling-kom-binnenglimlach die Hans Carvel telkens weer het bloed naar het hoofd deed stijgen.

Niet dat hij Babette ooit op ontrouw betrapte; maar het was hem of de onschuldigste woorden die zij in gezelschap tot andere mannen richtte, of haar blikken, haar gebaren, haar manier van bewegen, haar glimlach - of alles wat zij deed een dubbele betekenis had, die anderen wel maar hij niet kende, en of er achter zijn rug om dingen gebeurden, waar hij maar liever niet aan dacht.

Hij kon het echter niet laten eraan te denken; hij kon op den duur zelfs aan niets anders meer denken, met het gevolg dat zijn vrienden hem lachend op de schouders plachten te kloppen en zeiden: ‘Tjonge, Hans, het huwelijk schijnt je goed te doen! Vroeger had je altijd zo'n bleek studeerkamergezicht, maar tegenwoordig loop je rond met een kleur als een bellefleur!’

Ach, wisten zij veel waar die kleur vandaankwam! Het is maar goed ook dat zij het niet wisten, want als zij maar een glimpje hadden kunnen opvangen van wat zich op het toneel van Hans Carvel's verbeelding afspeelde, zouden zij wel zéér vreemd hebben opgekeken en zou de

[pagina 69]
[p. 69]

geleerde en wijze edelsmid aanzienlijk in hun achting gedaald zijn.

Om kort te gaan: Hans Carvel was jaloers en werd met de dag jaloerser; en hoe minder bewijzen hij voor Babette's ontrouw had, des te vaster raakte hij ervan overtuigd dat zij hem heimelijk bedroog. Of in ieder geval alleen nog maar op een geschikte gelegenheid wachtte... En om haar frivole geest in betere banen te leiden begon hij er een gewoonte van te maken, haar 's avonds stichtelijke exempelen, emblemata en leerdichten voor te lezen, waarin sprake was van de plichten des huwelijks, de zedigheid, de ingetogenheid, de bedachtzaamheid en andere christelijke deugden. Maar het enige dat hij ermee bereikte was dat Babette al spoedig in een zoete sluimer viel, waaruit zij pas ontwaakte wanneer hij ophield met spreken.

Met de heiligenlevens had hij iets meer succes; vooral wanneer het ging om heiligen die eerst in zonde geleefd hadden en later bekeerd werden. Het zondige deel boeide haar wel, maar mèt de bekering plachten haar ogen weer dicht te vallen; hetgeen trouwens niet geheel aan haar lag, want de nijvere monniken, die de heiligenlevens op schrift stellen, weten de zonde doorgaans met aanzienlijk meer verve te beschrijven dan de heiligheid. En als het Hans Carvel eens lukte, zijn gade met veel kunst en vliegwerk, door nu eens zijn stem geheimzinnig te laten zakken en dan weer dramatisch te verheffen, tot het einde toe wakker te houden en hij haar vroeg, welke lering zij nu uit zo'n heiligenleven getrokken had, bleek zij er inderdaad een zekere praktische lering uit getrokken te hebben - maar een enigszins andere dan de schrijver en Hans Carvel bedoeld hadden. Want de moraal, vond zij, was duidelijk genoeg: probeer niet al te deugd-

[pagina 70]
[p. 70]

zaam te zijn, dat gaat altijd verkeerd en voor je het weet sterf je de meest afschuwelijke marteldood.

Nee, dit was niet de manier om Babette op het rechte pad te houden - of op het rechte pad terug te voeren? Want wie weet hoe ver zij zich reeds bezijden het pad der deugd bevond. Hans Carvel niet. Hans Carvel wist niets, maar vermoedde daarentegen alles. En voor een belezen man als Hans Carvel, die de geschriften der Grieken, Hebreeuwen, Arameeërs, Meden, Perzen, Hispanologen, Pornocraten enz. kende, betekende ‘alles’ nog heel wat anders dan voor de doorsnee-allesvermoeder. Het betekende inderdaad zó veel dat het huwelijk voor hem tot een obsessie werd en wat zo zoet en hemels was begonnen geleidelijk-aan in een hel ontaardde.

Het valt dan ook niet te verwonderen dat hij op een nacht, toen hij naast Babette in het hellevuur van zijn eigen achterdocht lag te braden, een droom had waarin hem de Duivel in eigen persoon verscheen. Hans Carvel schrok wel even, maar de Duivel stelde hem met enkele woorden gerust.

‘Wees maar niet bang, jongen’, zei hij, terwijl hij op de rand van het bed ging zitten en zijn benen over elkaar sloeg, ‘ik kom je niet halen. Dat doe ik trouwens nooit persoonlijk, zoals een hardnekkige legende wil: daar hebben we onze ophaaldienst voor. Nee, het is meer uit professionele belangstelling dat ik eens naar je kom kijken. Hoe voel je je?’

‘Rot’, zei Hans Carvel.

De Duivel knikte. ‘Dat zal wel’, zei hij. ‘Wil je dat ik je help?’

‘U mij helpen?’, vroeg Hans Carvel verbaasd.

‘Waarom niet?’, lachte de Duivel. ‘Dacht je dat ik alleen maar kwaad deed?’

[pagina 71]
[p. 71]

‘Nou, ik dacht dat dat uw beroep was’, zei Hans Carvel.

‘Wis en donders’, zei de Duivel, ‘maar daarom kan ik nog wel eens vakantie nemen. Je kunt je niet voorstellen hoe eentonig en geestdodend het is om aan één stuk door kwaad te doen; je stompt er op den duur volkomen van af en daar lijdt de kwaliteit van je werk dan weer onder. Maar een kleine afwisseling, een enkele goede daad er tussendoor geeft je weer frisse krachten.’

‘Om kwaad te doen?’, vroeg Hans Carvel.

‘Natuurlijk, dat is, zoals je zelf opmerkte, mijn beroep. En je hebt geen idee’, grijnsde de Duivel, ‘wat voor boosaardigs ik dan weet te verzinnen om die goede daad weer goed te maken. Maar enfin, vandaag heb ik dus weer eens zo'n snipperdag genomen. Ik heb het de laatste tijd alleduivels druk gehad en ik dacht: kom, ik moet er eens een dagje uit, ik móét eens even uit de band springen, anders houd ik het niet vol. En hier ben ik dan, brandend van verlangen om een goede daad te doen.’

‘Hm’, zei Hans Carvel, ‘u bedoelt zeker in ruil voor mijn ziel?’

‘Ach, schei uit’, zei de Duivel. ‘Wat moet ik met jouw ziel beginnen?’

‘Mankeert er soms iets aan?’, vroeg Hans Carvel beledigd.

‘Niets noemenswaards’, zei de Duivel. ‘Daarom is jouw ziel voor mij ook geen interessante belegging. Bovendien wil ik een goede daad doen en als ik het wel begrepen heb hoor je daar niets voor terug te verlangen.’

‘Inderdaad’, zei Hans Carvel. ‘Zoals Thomas van Aquino opmerkt...’

‘Nou dan’, viel de Duivel hem in de rede, ‘zit dan niet over je ziel te zaniken. Men heeft me bericht dat je ra-

[pagina 72]
[p. 72]

zend bent van jaloezie en diep in de put zit over de trouw van je echtgenote.’

‘Ja’, zuchtte Hans Carvel, ‘het is een onbeschrijflijke kwelling. Bedriegt ze me? Bedriegt ze me niet? Als ik maar even de voordeur uitga heb ik meteen het gevoel of er door de achterdeur een minnaar binnensluipt. Soms heb ik de vreselijkste nachtmerries waarin ik hele drommen minnaars zie, die als kobolden door alle deuren en vensters tegelijk naar binnen klauteren. En wat doet Babette als ze zegt dat ze een boodschap doet of bij haar ouders of een vriendin aanwipt? Bedriegt ze me? Bedriegt ze me niet?’

‘De duivel mag het weten’, zei de Duivel. ‘Ik bedoel, daar kan ik ook geen antwoord op geven. Vrouwen zijn in die dingen zo geslepen dat ze de Duivel zelf in verlegenheid brengen. Nee, jongen, tegen vrouwenstreken is geen kruid gewassen.’

‘O’, zei Hans Carvel terneergeslagen. ‘Ik dacht dat u me wilde helpen.’

‘Zeker, het is vandaag mijn padvindersdag’, zei de Duivel. ‘Maar ik kan ook niet meer dan ik kan. Of Babette je al bedrogen heeft weet ik niet; maar ik kan je wel een middel aan de hand doen om voortaan elk bedrog van haar kant te voorkomen.’

‘Een kuisheidsgordel bedoelt u?’, vroeg Hans Carvel.

‘Maar...’

‘Ach, klets geen onzin’, zei de Duivel ongeduldig. ‘Het is voor een slimme vrouw een koud kunstje om aan een duplicaatsleutel te komen; je weet zelf dat er tientallen verhalen bestaan over jaloerse echtgenoten die zichzelf met behulp van een kuisheidsgordel een paar formidabele horens hebben opgezet. Nee, er is maar één middel dat werkelijk afdoende is. Kijk’, vervolgde de Duivel terwijl

[pagina 73]
[p. 73]

hij een ring uit zijn vestzak haalde en hem Hans Carvel om de vinger schoof, ‘zolang je deze ring aan je vinger draagt, kun je er zeker van zijn dat je vrouw je nooit achter je rug om zal bedriegen.’

‘O, dank u wel, heer Satan’, zei Hans Carvel opgetogen, ‘dank u wel, dank u wel, dit is precies wat ik nodig heb. Wat voelt hij warm aan!’

‘Ik kom net uit de hel vandaan’, zei de Duivel.

‘Nou, ik weet nauwelijks hoe ik u moet danken...’, zei Hans Carvel.

‘Geen dank, jongen, geen dank’, zei de Duivel en was op hetzelfde ogenblik verdwenen.

Hans Carvel lag in zijn droom nog even verzaligd te genieten van het veilige gevoel dat de druk van de ring om zijn vinger hem gaf. Hij ontwaakte doordat Babette hem plotseling half boos, half lachend toevoegde: ‘Zeg, vent, heb je niets beters om het mee te doen?’

Waarop Hans Carvel zijn ogen opende en tot de ontdekking kwam dat hij al dromende zijn vinger in Babette's... enfin, niet in haar oor had gestoken.

 

Toen cavaliere Enrico de Figiovanni zijn verhaal had beëindigd, nam Jean d'Estuer het woord en zei: ‘Ik zie dat u allen brandt van verlangen om de discussie over de gewiekstheid der vrouwen voort te zetten en met nieuwe voorbeelden of weerleggingen aan te komen. Maar voor we ons verder in deze materie verdiepen, lijkt het me gewenst eerst eens wat klaarheid in onze terminologie te brengen. We spreken voortdurend over ontrouw, huwelijksbedrog en hoorndragers, maar zijn deze begrippen eigenlijk wel zo vastomlijnd als we allemaal schijnen aan te nemen?’

‘Hm, daar zit iets in’, zei Maître Julien Goguenard. ‘Zo

[pagina 74]
[p. 74]

herinner ik me een proces, waarbij het erom ging of het vrouwtje in kwestie overspel had gepleegd, ja dan nee. De vrijer, die zij tijdens de afwezigheid van haar man in haar bed had toegelaten, was namelijk net op het ogenblik dat hij de man tot geweidrager zou maken, door een van die partiële verlammingen getroffen, waarvan zelfs liefdeskunstenaars als Ovidius en Casanova niet verschoond zijn geblevenGa naar eindnoot8.. Technisch gesproken had er dus geen overspel plaatsgevonden, want de spil waar het overspel om draait ontbrak: zo redeneerde althans de advocaat van de dame.’

‘Een zwakke redenering’, vond don Luis. ‘De intentie tot overspel was in ieder geval aanwezig: ze had de kwibus met voorbedachten rade in haar bed gelokt en dat de affaire de facto niet naar wens verliep maakt haar de jure niet minder schuldig.’

‘Misschien moreel, maar niet de jure’, zei Goguenard.

‘Want zoals haar raadsman mijns inziens terecht opmerkte: Kan een man, die de intentie tot stropen heeft, maar zijn intentie uitvoert met een handjevol zout, dat hij op de staarten van het wild tracht te strooien, wegens stroperij veroordeeld worden? Wel, net zo is het met mijn cliënte gesteld. Ze kan de intentie tot overspel gehad hebben, maar ze heeft zich van een ondeugdelijk middel bediend. En om het middel gaat het juist: want als je alle vrouwen zou moeten veroordelen die weleens overspelige intenties hebben maar geen deugdelijk middel om ze uit te voeren...’

‘En dan nog’, zei Jean d'Estuer. ‘Zelfs als de intentie aanwezig is, het middel deugdelijk en de hele affaire technisch gesproken rond is, zitten er juridisch en moreel nog genoeg aspecten aan, die een nauwkeurige omlijning van het begrip in de weg staan. Neem bijvoorbeeld het

[pagina 75]
[p. 75]

geval van die notaris uit Avignon... ik weet niet of u het kent? Enfin, laat ik het even vertellen.’

En hij begon als volgt:

eindnoot1.
Men vergelijke de biografie van Alcofribas Nasier, La vie treshorrificque du grand Gargantua: ondanks zekere overdrijvingen en - maar dat lag aan de smaak van die dagen - wat zwaar aangedikte pantagruwelijkheden, nog steeds een ware Fundgrube voor de kennis van het gargantuaanse tijdperk. M.n. in chap. VIII (Comment on vestit Gargantua) wordt de figuur van Gargantua in heel zijn grootheid zichtbaar.
eindnoot2.
Blijkbaar een toespeling op enkele regels uit een bekend hekeldicht van Johannes Gommertius uit Elburg. Aangezien Elburg juist in die tijd een snelle opbloei als Hanze-stad beleefde, kan men de associatiestroom van het deel dat geen geest was op de voet volgen: Hans (Carvel) - Hanzestad - Johannes Gommertius. Het zal trouwens, koppig als het nietgeestelijk deel van de mens nu eenmaal is, zijdelings ook aan de slotregels van het vers gedacht hebben:
 
ik wou mijzelf zijn beneden mijn middenrif,
 
ik wou een vlag zien kiemen uit een zaadje.
 
Ik zal het kiemen zien.
En mocht een lezer zich de vraag stellen, hoe het komt dat zo'n deel zonder geest verzen citeert, dan kunnen wij het o.i. afdoende antwoord geven dat Gommertius nu juist tot een school van dichters behoorde, die op de bres stond voor wat hun woordvoerders ‘het lichamelijk gedicht’ plachten te noemen.
eindnoot3.
Want ‘... la mémoire rétrospective est tout entière une construction de notre esprit’. (Maurice Pradines: Traité de psychologie générale, t. II, 2e partie).
eindnoot4.
Zoals Descartes geruime tijd later ontdekte vormt de pijnappelklier inderdaad het punt waar lichaam en geest elkaar ontmoeten.
eindnoot5.
Een ziekte, die in die tijd veel voorkwam onder overbelaste hovelingen, die nooit eens konden uitslapen omdat zij in alle vroegte reeds in vol ornaat bij het lever du roi aanwezig moesten zijn en bovendien zoveel protocollaire regels in acht moesten nemen dat zij nauwelijks tijd vonden om ook nog iets te doen. De etymologie van het woord mennetjersziekte is niet duidelijk; men heeft wel aan de term “mennekes maken” gedacht (volgens Van Dale: fratsen, complimenten maken), hetgeen dan in verband zou staan met het vermoeiende hofprotocol, waardoor men gedwongen is duizend-en-één overbodige dingen te doen en aan nuttig werk eenvoudig niet toekomt. Enfin, ik geef de verklaring voor wat zij is.
eindnoot6.
De verteller moet enigszins in de bonen zijn: de geciteerde regels zijn van Jacob Cats (uit Op 't gesichte van yemant die veel te schrijven, en maer een endeken kaers over heeft) en kunnen dus moeilijk door Gargantua en Hans Carvel, die lang voor Cats' geboorte leefden, in de mond genomen zijn. Maar aangezien de altijd wat krolse Cats in de hellewachtkamer een geliefde lectuur vormde en de hellewachtkamerbewoners het besef van tijd uiteraard begonnen kwijt te raken, is de vergissing begrijpelijk.
eindnoot7.
‘Quand la neige est sus les montaignes, la fouldre, l'esclair, les lanciz, le maulubec, le rouge grenat, le tonnoire, la tempeste, tous les diables sont par les vallées. (Tiers Livre, XXVIII).
eindnoot8.
Ovidius, Amores, Lib. III, 7e elegie; Casanova, Mémoires, t. V, chap. VI.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken