Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen
(1963)–Paul Rodenko–
[pagina 77]
| |
De biecht van Manon ToudouzeIn de goede stad Avignon leefde eens een niet minder goede notaris, Antoine Toudouze geheten, een ijverig en nauwgezet man die geheel in zijn werk opging en derhalve pas op rijpere leeftijd tot de ontdekking kwam dat een vrijgezellenbestaan op den duur toch wat kaaltjes is. Ook de gedachte aan een mannelijke nakomeling begon hem meer en meer bezig te houden: want zijn goedlopende notariaat, waar hij zo hard voor gewerkt had, aan een vreemde te moeten overdoen was een vooruitzicht dat hem bepaald hinderde. Zo gebeurde het dat notaris Toudouze zijn oog liet vallen op de mollige apothekersdochter Manon, die hem twee maal per week zijn pilletjes en poedertjes over de toonbank toeschoof (want notaris Toudouze behandelde zijn gezondheid met dezelfde ernst en nauwgezetheid waarmee hij zijn akten opmaakte: ‘Nascentes morimur, finisque ab origine pendet’, placht hij tegen de mollige Manon te zeggen, ‘of met andere woorden: ons gestel is met een zware hypotheek belast en als wij onze rente niet betalen - in de vorm van poeders en pillen - gaan wij voortijdig failliet’); en aangezien de mollige Manon een diep respect had voor de geleerde notaris; aangezien zij bovendien, hoe lief en mollig zij ook was, nauwelijks kon concurreren met de andere meisjes uit Avignon (waar men zoals bekend de schoonste vrouwen van heel Frankrijk aantreft) en dus bang was te blijven zitten; aangezien zij ten slotte, op haar laatste twennerbenen achter de toonbank staande, in feite al een muurbloempje wàs, zag zij het oog van de notaris niet zonder welgevallen op haar negenentwintigste lente vallen. Zij accepteerde, | |
[pagina 78]
| |
kortom, oog, hart en hand van de goede Antoine en betrok als mevrouw Toudouze het riante buiten, dat de notaris voor de gelegenheid gekocht had, teneinde kantoor en huiselijke haard gescheiden te houden en in zijn vrije uren ongestoord van zijn nieuwe huwelijksgeluk, van vrouw en kroost te kunnen genieten. De mollige Manon bleek inderdaad een trouwe en liefdevolle echtgenote te zijn, die haar Antoine met tedere zorgen omringde en hem, wanneer hij 's avonds vermoeid van zijn werk kwam, reeds bij de voordeur met pantoffels, kamerjas en pilletjes opwachtte; wat het huwelijksgeluk betreft genoot de notaris dan ook met volle teugen. Alleen het kroost liet op zich wachten; en toen zich na één, twee, drie, vier jaren nog steeds geen schijn of schaduw van een nakomeling aankondigde, begon de goede notaris zich langzamerhand ernstig ongerust te maken (want wat hij ook deed, hij deed het altijd ernstig). ‘Tot dusver’, zei hij bij zichzelf, ‘ben ik mans genoeg geweest om er elke zaterdagavond iets aan te doen; of althans de meeste zaterdagavonden. Maar ik word er ook niet jonger op en als de natuur op zeker ogenblik niet meer wil... Hm, misschien doe ik er goed aan, die knofloxpillen eens te proberen waar de standwerkers zich tegenwoordig zo voor uitsloven. De oudjes doen het nog best en zo... hm, je kunt nooit weten wat het voor gevolgen heeft.’ Maar wat de gevolgen ook waren, zichtbaar waren ze in ieder geval niet; en nog een jaar van wachten ging heen, en nog één... tot, aan het eind van een warme zomer, de nog steeds mollige Manon plotseling tekenen begon te vertonen die onmiskenbaar op naderend kroost wezen. En inderdaad: het kroost kondigde zich in de maanden die volgden met steeds groter nadruk aan en ontpopte | |
[pagina 79]
| |
zich op zekere dag als een forse, stevige, blozende jongen, wie het duidelijk was aan te zien dat hij niet in de stoffige stad, maar in de gezonde buitenlucht verwekt was. En zo was het geluk van de goede notaris dan eindelijk compleet; en hij genoot nog menig jaar van de liefde en toewijding van de steeds molliger wordende Manon en van de hartverkwikkende streken van zijn met grote voortvarendheid opgroeiende zoon Pierre, in wie hij dagelijks nieuwe talenten ontdekte. Op zekere dag echter viel Manon ten prooi aan een gevaarlijke ziekte, die in die tijd veel slachtoffers maakte, en het duurde niet lang of de aanhoudende koorts en de hevige pijnen hadden haar zo uitgeteerd dat ze voelde dat haar einde nabij was. En toen ze haar ogen richtte op haar goede man, die trouw de wacht hield aan haar ziekbed, omklemde ze plotseling nerveus zijn hand en fluisterde, terwijl de tranen over haar wangen stroomden: ‘Antoine, ik geloof dat ik het niet lang meer maken zal.’ ‘Onzin, lieverdje’, zei Antoine. ‘Je komt er heus wel weer bovenop.’ ‘Nee, spreek me nou niet tegen’, snikte de nu niet meer mollige Manon. ‘Ik vóél het. En daarom wilde ik je voor het laatst nog eens zeggen dat ik altijd van je gehouden heb...’ ‘Dat weet ik toch’, zei Antoine. ‘Praat liever niet zoveel, het vermoeit je maar.’ ‘... dat ik mijn best heb gedaan een goede vrouw voor je te zijn’, vervolgde Manon. ‘Natuurlijk, natuurlijk’, zei Antoine. ‘Je bent de beste, de liefste, de zorgzaamste, de geduldigste en de trouwste van alle vrouwen.’ Bij deze woorden begon Manon echter nog luider te snikken. ‘Ach nee, ach nee, het is niet waar! Ik wilde | |
[pagina 80]
| |
alleen zeggen dat ik altijd mijn best heb gedaan, maar... ach, Antoine, ik ben een groot zondares!’ ‘We zijn allemaal zondaars’, zuchtte Antoine. ‘Nee!’, kreet Manon. ‘Nee, zo bedoel ik het niet! O, Antoine, ik durf niet de eeuwigheid in te gaan zonder je alles opgebiecht te hebben... ik dùrf niet! Het drukt op me als een molensteen...’ ‘Kom nou, vrouwtje, wind je niet zo op’, zei de notaris terwijl hij zijn hand bezorgd op haar voorhoofd legde. ‘Dat komt gewoon van de...’ ‘Wil je nu eindelijk eens naar mij luisteren?’, zei Manon. ‘Ik ben een groot zondares.’ ‘Goed’, zei Antoine. ‘Je bent een groot zondares. Zal ik je nog een kopje lindebloesemthee brengen?’ Maar Manon hoorde hem niet. ‘Het zal je een schok geven, Antoine’, fluisterde ze, ‘maar juist omdat ik altijd zoveel van je gehouden heb kan ik niet met een leugen van je afscheid nemen. Antoine...’ ‘Of liever een koud compres?’, vroeg Antoine. ‘Herinner je je nog de zomer van '48? Hoe warm het toen was?’ ‘Achtenveertig? Achtenveertig? O ja’, zei Antoine, die een nauwgezet man met een even nauwgezet geheugen was. ‘Ik zat toen met die erfeniskwestie van markies d'Haulon, de bastaardzoon van kardinaal Du Perron; tjonge ja, een moeilijke rechtsfiguur was dat. Ik heb er nog in het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie over geschreven; in het nummer van 3 september. En dat herinnert me eraan: 3 september was ook de datum waarop je voor het eerst misselijk was en onze Pierre zich aankondigde.’ ‘Het was de heetste zomer die we in tijden gekend hadden’, ging Manon verder, ‘en ik denk dat die vreselijke | |
[pagina 81]
| |
hitte er iets mee te maken had. Je raakte gewoon in een soort verdoving... Begrijp me goed, Antoine, ik zeg het niet als excuus...’ ‘Waarom zou je?’, zei Antoine. ‘Heet is heet.’ ‘Ja...’, zuchtte Manon. ‘Weet je ook die tuinman nog die we toen hadden?’ ‘Wacht even’, zei Antoine. ‘Was het niet Janot, die vlerk die m'n beste wijn uit de kelder gapte? Ik heb hem meteen de laan uit gestuurd toen ik er achter kwam, maar de pummel lachte me nog in mijn gezicht uit ook.’ ‘Ja, het was Janot’, zei Manon. ‘Een pummel van een vent, daarom begrijp ik het zelf nog steeds niet. Maar het was zo warm... Ik lag in de schaduw onder de lindeboom, binnen was het te benauwd, en ik zag de lucht trillen, de hele natuur leek te broeien en ikzelf, ik... oooh, ik voelde me zo... zo...’ ‘Zal ik toch niet een koud compres voor je halen?’, vroeg Antoine. ‘Ja’, zei Manon mat. En toen de notaris een koud compres op haar voorhoofd had gelegd vervolgde zij, iets kalmer: ‘Janot was de heg aan het snoeien...’ ‘Het slordigste snoeiwerk dat ik ooit gezien heb!’, zei Antoine. ‘Op zeker ogenblik kwam hij naast me zitten. Ik kan de heggeschaar niet meer vasthouden, zei hij, het brandt gewoon in m'n vlees, voelt u maar, - en hij legde zijn hand op mijn blote bovenarm, en ja, het gloeide...’ ‘De brutale vlegel!’, mompelde Antoine. ‘Goed dat ik hem heb weggejaagd.’ ‘O, wat gloeide het! Maar in plaats dat hij zijn hand wegnam, begon hij ermee over mijn arm te strijken. En toen greep hij met zijn andere hand mijn andere arm...’ ‘De sufferd, alsof je het nòg niet gevoeld had!’, zei de | |
[pagina 82]
| |
notaris. ‘Maar dat soort mensen denkt altijd dat iedereen net zo traag van begrip is als zij zelf zijn.’ ‘En ineens...’ Manon haperde even en wendde haar ogen af. ‘Ineens lag hij bovenop me.’ ‘Bovenop je? Waar is dat goed voor?’, vroeg Antoine verwonderd. ‘Zie je... het is zo'n zware kerel’, vervolgde Manon, ‘en ik was half verdoofd van de hitte en... o, ik weet niet... ik voelde me zo... zo raar, helemaal willoos... of misschien wilde ik het zelf ook wel, dat is het ergste! Ik voelde zijn hand op mijn benen...’ ‘Je benen!’, riep Antoine uit. ‘Wat had hij dáár te zoeken?’ ‘En hij zei niets, hij hijgde alleen, en het ging allemaal zo vlug en... Ach, Antoine, hoe moet ik het je zeggen? Toen... toen deed ik die misstap...’ De notaris fronste zijn wenkbrauwen. ‘Misstap?’, vroeg hij. ‘Je zei toch dat je in het gras lag, onder de lindeboom?’ ‘Figuurlijk bedoel ik’, zei Manon. ‘O’, zei Antoine opgelucht. ‘Ik dacht al dat die kerel... Maar wat wilde hij dan eigenlijk? Zat hij misschien achter een vlo aan?’ ‘Het was net zo'n soort droom waaraan je hulpeloos bent overgeleverd’, zei Manon. ‘Ik voelde hoe zijn hand omhoogkroop, ik voelde hoe hij mijn rokken opschortte en mijn benen uiteen duwde en... en ik liet hem begaan en... en... o God, Antoine, kun je me vergeven?’ Notaris Toudouze zat plotseling recht en keek haar doordringend aan. ‘Wat bedoel je precies?’, vroeg hij. Manon moest een paar maal slikken voor zij er bijna onhoorbaar uitbracht: ‘Ik bedoel... vandaar ons kind. Het is niet van jou, maar van Janot.’ | |
[pagina 83]
| |
De notaris boog het hoofd en zweeg. Manon sloeg haar handen voor haar gezicht en zweeg eveneens; maar toen de notaris blééf zwijgen, strekte Manon aarzelend een hand naar die van haar man uit en snikte: ‘Antoine...!’ ‘Stil!’, zei Antoine. Manon trok haar hand terug en drukte haar gezicht in het kussen. Plotseling keek de notaris op en zei: ‘Die Janot, die vlerk, die pummel, die lummel, die schooier, die vuilak, die aartsbandiet... hij was de heg aan het snoeien hè?’ ‘Ja...’, zei Manon. ‘Precies’, zei Antoine. ‘Daar heb ik hem ook voor betaald: om de heg te snoeien. En in plaats daarvan zit hij zijn tijd met jou te verbeuzelen; van míjn goeie geld notabene! Ik heb groot gelijk gehad het canaille de laan uit te sturen!’ De notaris verviel weer in een broedend stilzwijgen; maar langzaamaan begon zijn gezicht op te klaren en verscheen er zelfs een glimlach om zijn lippen. ‘Maar goed dat ik het toen niet heb geweten’, zei hij. ‘Misschien had ik hem in mijn woede niet eens zijn loon uitbetaald. Maar ik hèb 't hem uitbetaald, hij heeft zijn volle dagloon ontvangen voor elke dag dat hij hier in de tuin werkte... en dat omvat mede de dag waarop hij in jouw tuintje werkte! Jouw tuintje is trouwens mijn tuintje, want we zijn in gemeenschap van goederen gehuwd, nietwaar?’ Manon keek hem verwonderd aan. ‘Ik begrijp niet goed wat er te jubelen valt’, zei zij. ‘Dat komt omdat je niet voldoende thuis bent in het recht’, zei notaris Toudouze. ‘Kijk, als een bouwmeester, in opdracht van een rijk heer, die hem voor zijn werk | |
[pagina 84]
| |
betaalt, een huis bouwt, van wie is dat huis dan? Van de bouwmeester of van de rijke heer in wiens dienst hij staat?’ ‘Van de rijke heer denk ik’, zei Manon aarzelend. ‘Juist’, zei Antoine Toudouze. ‘En zo is het met elk ander dienstverband; een scribent of componist verliest zijn auteursrechten wanneer hij zijn werk in loondienst verricht. Begrijp je het nu?’ ‘Nee’, zei Manon. ‘Goed, neem onze brave vriend Janot’, vervolgde de notaris. ‘Hij was bij mij in loondienst, want ik betaalde hem; ergo werkte hij voor mij; ergo werkte hij ook op die hete middag voor mij; ergo heb ik alle auteursrechten op het werk dat hij die hete middag verrichtte; ergo is het niet zijn werk maar mijn werk; ergo is het kind niet van Janot, maar wis en degelijk van mij.’ ‘O’, zei Manon wat verbouwereerd. ‘Ik begrijp het nog niet goed, maar... bedoel je dat je me vergeeft?’ ‘Welnee’, zei de notaris, ‘want ik heb je niets te vergeven. Er is niets gebeurd.’ ‘Hoe kun je zeggen dat er niets gebeurd is?’, vroeg Manon. ‘Ik... ik bèn je toch ontrouw geweest?’ ‘Hoezo?’, zei Antoine. ‘Heb ik je niet onweerlegbaar aangetoond dat het kind van mij is? Wel, dan kan het niet tegelijk van een ander zijn; dat is biologisch en juridisch even absurd. Dus is die ander maar een drogbeeld, een produkt van je oververhitte fantasie. Nee, lieverd, tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles... zolang je maar in een rechtsorde gelooft en je niet door irrationele voorstellingen van het pad van Recht en Rede laat lokken.’
‘Voor wie er belang in stelt’, voegde Jean d'Estuer aan | |
[pagina 85]
| |
zijn verhaal toe, ‘kan ik nog meedelen dat mevrouw Toudouze ondanks haar bange voorgevoelens niet aan haar ziekte bezweek, enkele maanden later weer even mollig was als voorheen en nog heel wat jaren in geluk en vrede naast haar goede notaris leefde. Wat echter zoontje Pierre betreft: met hem schijnt het - althans volgens de begrippen van nette mensen - niet zo best gegaan te zijn; men vertelt dat hij al jong op het slechte pad was en sommigen menen hem zelfs te kunnen identificeren met een zekere Pierre, die zich als tuinman in een nonnenklooster verhuurde en daar dingen deed, of liever gezegd met zich liet doen... enfin, dit is een ander verhaal dat ik u graag nog eens vertel, maar dat ons nu te ver van ons thema zou voeren.’ ‘Ons thema?’, zei don Luis de Villanueva y Carrabas. ‘Ik zou wel eens willen weten wat ons thema eigenlijk is. We hadden het, dacht ik, over vrouwelijke onnozelheid, maar plotseling bleek het over vrouwelijke gewiekstheid te gaan; we hadden het over de ontrouw van vrouwen en plotseling rijst de vraag of ontrouw ontrouw is. Waarachtig, caballeros, ik weet niet meer waar wij het over hebben!’ ‘Over hetzelfde waar wij het altijd over hebben’, lachte Goguenard. ‘Over vrouwen. Maar zo is het nu eenmaal met vrouwen: als je er aan begint, weet je nooit waar je eindigt. Vandaar dat de oude Romeinen al zeiden: varium et mutabile femina, en onze eigen Frans I, die er heus wel wat van wist: Souvent femme varie, bien fol qui s'y fie. Nee, mijne heren, vrouwen zijn als de wolken aan de hemel: je kunt er van alles in zien, van schaapjes tot heksen op bezemstelen; maar je kunt ze in geen enkele vorm vasthouden.’ ‘Met wolken hebben ze trouwens ook gemeen dat de | |
[pagina 86]
| |
fraaiste wolkformaties je vaak de koudste douche geven’, merkte een ander op. ‘Om van onweer en bliksem maar te zwijgen’, voegde don Luis er aan toe. ‘Enfin, de natuur heeft ons niet voor niets van bliksemafleidertjes voorzien om het vuur in goede banen te leiden’, zei cavaliere de Figiovanni. ‘Hm, wat het diminutief betreft spreekt u maar voor uzelf’, grinnikte Maître Goguenard. Cavaliere Enrico de Figiovanni verbleekte, sprong overeind en trok zijn degen: ‘Wat wilt u daarmee insinueren?’, riep hij uit. Goguenard bleef rustig zitten. ‘Kom, kom, cavaliere’, zei hij op sussende toon, ‘steek die degen maar weg: ik bèn al dood.’ Figiovanni keek enigszins beteuterd van zijn degen naar Goguenard. ‘U hebt gelijk’, zei hij ten slotte, terwijl hij zijn degen weer opborg. ‘Dat is de grootste ellende hier, dat je niet eens meer je eer kunt verdedigen!’ ‘Och, die paar centimeters eer’, zuchtte Goguenard schouderophalend, ‘wat maakt dat hier nog voor verschil?’ ‘Paar centimeters?!’ Cavaliere de Figiovanni sprong opnieuw op en slingerde de advocaat zijn handschoen in het gezicht - die er echter dwars doorheen vloog. ‘Wat bedoelt u met die paar centimeters eer?’ ‘Het verschil tussen het zelfstandig naamwoord, waar wij het over hadden, en het diminutief ervan’, zei Goguenard kalm. ‘Huh?’, zei Figiovanni. ‘O... Nou, al was het een millimeter, ik laat me niet in m'n eer tasten!’ ‘Geen haar op m'n hoofd dat eraan denkt’, zei Goguenard. ‘Ik heb een volkomen normale smaak.’ Figiovanni liep rood aan: ‘Vuilak!’, siste hij. ‘Ik heb het | |
[pagina 87]
| |
over mijn eer en niet over... over waar uw smerige gedachten natuurlijk weer heengaan!’ ‘Mijn fout’, zei Goguenard luchtig. ‘Ik dacht dat u uw eer vrij nauwkeurig gelocaliseerd had. En wat mijn smerige gedachten betreft... och, ik houd het maar op de woorden van de engelse dichter: A dirty mind is a joy forever.’ ‘Een adagium waarvan de waarheid hier in de hellewachtkamer maar al te zeer blijkt’, viel Jean d'Estuer hem bij. ‘Hoe zouden we 't anders zo lang uithouden?’ ‘Nou, ik... Wat is er? O, dank u wel’, zei Figiovanni wat verbouwereerd tot het gedienstige oberduiveltje dat juist de glazen had bijgeschonken en de cavaliere nu zijn door Goguenard's gezicht gevlogen handschoen aanreikte. ‘Dat je hier niet eens iemand in een fatsoenlijk duel overhoop kunt steken!’, vervolgde hij bitter. ‘Nee, de vent is al dood. En zit intussen doodgemoedereerd engelse dichters te citeren. Bij de baard van Aretino! geef mij dan maar de copla waarin de dichter zijn ontrouwe geliefde toevoegt: Ik wou dat jij drie levens had
en ik een houten poot:
dan schroefde ik die poot eraf
en sloeg je driemaal dood!’
‘Waarmee we opnieuw bij het thema vrouw beland zijn’, zei don Luis. ‘En weer midden in de wolkenvelden zitten’, lachte Jean d'Estuer. ‘Over dichters gesproken’, zei een ander. ‘Van wie is ook weer het gezegde: De liefde is een zon; de vrouwen zijn de wolken ervoor?’ | |
[pagina 88]
| |
‘In ieder geval van een hopeloze platonist’, zei cavaliere de Figiovanni die zodra het weer over vrouwen ging zijn toorn vergeten was. ‘De zon is mij te ver, en trouwens, wat is liefde zonder een vuiltje aan de lucht?’ ‘Een smakeloos gerecht’, beaamde Goguenard. ‘De vuiltjes zijn nu juist de sjeu van de liefde.’ ‘Enfin, vrouwen mogen dan wolken zijn, al dan niet voor de zon’, vervolgde Figiovanni, ‘een feit is dat men het toppunt van zaligheid pleegt aan te duiden met de term: in de wolken zijn.’ ‘Dat is waar’, zei don Luis, ‘maar men duidt er tevens mee aan hoe voorbijgaand die zaligheid is. De complementaire term luidt: uit de wolken vallen.’ ‘De vraag is dus: is het plezieriger om in de wolken te zijn of onplezieriger om eruit te vallen?’, zei Maître Goguenard. ‘Een moeilijk vraagstuk’, zei Jean d'Estuer, ‘maar het lijkt me redelijk ervan uit te gaan dat het ene net zo positief is als het andere negatief.’ ‘Met andere woorden: de uitkomst is nul’, concludeerde Figiovanni. ‘Waarom maken we ons dan eigenlijk zo druk om vrouwen, liefde en al dat soort wolkigheden?’ ‘Daarom’, zei don Luis. ‘Hoezo daarom?’ ‘Omdat, hoe we ook redeneren, onze weerhaantjes nu eenmaal altijd met de kop in de wind staan en voor elke voorbijgaande wolk weer een nieuwe in de plaats zien. Pardon, weerhanen bedoel ik; geen diminutief.’ ‘Dank u’, zei Figiovanni. ‘U zult wel gelijk hebben. We kunnen het trouwens ook zo stellen: onze weerhaan, om uw beeldspraak over te nemen, ziet wel wat er aankomt maar niet wat er achter zijn rug gebeurt. Vandaar dat hij altijd optimist blijft. Maar hoevelen, die zichzelf als ge- | |
[pagina 89]
| |
slaagde veroveraars zien, worden achter hun rug niet net zo hard bedrogen? Er zijn voorbeelden te over, en dat mannen van ons slag eerder de naam hebben van veroveraars dan van hoorndragers, komt alleen maar omdat wij minder discreet over onze galante avonturen plegen te zijn dan onze vrouwen of veroveringen van het ogenblik.’ ‘Nou, nou...’, begon Jean d'Estuer. ‘Het is niet mijn bedoeling om persoonlijk te zijn’, zei cavaliere de Figiovanni haastig. ‘Ik wil alleen maar zeggen... Enfin, neem een befaamde rokkenjager als rechter Teobaldo Spina uit Perugia, u zult wel eens van hem gehoord hebben...’ ‘Inderdaad’, zei Maître Goguenard, ‘ik herinner me onlangs een verhaal over die Teobaldo Spina gehoord te hebben... al was Spina daarin nu juist de hoorndrager. Een verhaal over een kamerjuffer die geen juffer was. Maar het is waar dat Spina uiteindelijk toch nog een voordeeltje (of moet ik zeggen een achterdeeltje?) uit het geval wist te slaan; en de wijze waarop de verteller op wat hij “de nachten van Teobaldo” noemde zinspeelde, suggereerde in ieder geval een grote nachtelijke bedrijvigheid.’Ga naar eindnoot1. ‘Precies’, zei Figiovanni. ‘De nijvere nachten van Teobaldo is bij ons in Italië een staande uitdrukking (al betreft het dan een veeleer liggend uitgeoefende tak van nijverheid), het is zoiets als een begrip geworden, een begrip waarbij elke rechtgeaarde Italiaan in likkebaardende dromen verzinkt. Maar dat die nijvere nachten wel eens heel anders uitpakken dan de likkebaarder zich voorstelt en dat de medailles, waarmee de veroveraar loopt te pronken, ook een keerzijde hebben, is minder bekend; al zijn ook daar, zoals u gehoord hebt, enkele | |
[pagina 90]
| |
verhalen over in omloop. Maar goed, laat ik niet langer theoretiseren en u ter staving van mijn stelling iets meer over Teobaldo en zijn galante avonturen vertellen...’ |
|