Helse vertelsels. Deel 2. De nijvere nachten van Teobaldo en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen
(1963)–Paul Rodenko–
[pagina 115]
| |
De nijvere nachten van Teobaldo
| |
[pagina 116]
| |
maakte je er geen tragedie van, je hoefde er nog geen ballet van te maken! Trouwens, waar waren zulke ingewikkelde posities goed voor? Filippa trachtte zichzelf een ogenblik, heel voorzichtig, in de plaats van Mariuccia (of was het toch Lucrezia?) te denken, maar het gaf haar een gevoel of ze in een kokend heet bad stapte; ze kreeg een kop als vuur en wierp onwillekeurig een schichtige blik op de deur. Nee, ze moest trachten niet meer aan die dingen te denken, je kreeg er gewoon de riebels van! Maar waar moest ze dan zo gauw aan denken? Ze probeerde aan de poes te denken die op dat ogenblik van het keukenraam naar beneden sprong, waar zijn schoteltje melk stond. Maar ja, een poes is een poes, wat valt er verder aan te denken? Bovendien was het niet eens een poes, maar een kater en... halt! niet over geslachtsverschillen denken! Voor je het weet... Dio mio, geef me alsjeblieft een gedachte!, fluisterde zij, en op hetzelfde ogenblik viel haar blik op het kookboek. O ja, dat recept dat zij gisteren had gelezen... als zij daar eens aan dacht. Hoe was het ook weer? Asperges met... hè, wat had ze toch? Waarom moest ze bij de gedachte aan asperges ineens weer blozen? Alsof er iets onzedelijks aan een asperge was! Wat mankeerde ze? Een gewoon recept uit het kookboek... en ze werd er zo rood van alsof het een recept uit het rode boekje van Teobaldo was!... Filippa zuchtte: daar was ze alweer bij Teobaldo en zijn kunsten beland. Het rode boekje... wat zou dat in godesnaam voor een boekje zijn? Of in 's duivels naam liever gezegd, want... nou, ze moest er niet aan dènken wat er allemaal voor vuiligheid in zou staan! Ze moest er niet aan dènken... maar eigenlijk kòn ze er niet eens aan denken, want waar moest ze aan denken als ze niet | |
[pagina 117]
| |
wist wat erin stond? En toch dacht ze... en haar gedachten, merkte ze tot haar ontsteltenis, werden er bepaald niet netter op. Hm. Als ze het boekje eens zou kunnen lenen... Foei, Filippa, dat meen je niet! ‘Nou, en waarom eigenlijk niet?’, hield Filippa zichzelf voor. ‘Zolang ik niet weet wat er voor vuiligheid in staat, brengt het me maar op slechte gedachten... dat blijkt toch zeker! Nog nooit van mijn leven heb ik zulke slechte gedachten gehad als nu ik niet weet wat er in dat boekje staat.’ ‘Maar als je het wel weet’, repliceerde Filippa, ‘krijg je naar alle waarschijnlijkheid nòg slechtere gedachten.’ Filippa haalde haar schouders op. ‘Wie dan leeft, dan zorgt’, zei zij. ‘Als ik eerst déze slechte gedachten maar kwijt ben. Je moet toch ergens beginnen...’ ‘Nou, stap jij dan maar naar Teobaldo toe en vraag hem zijn rode boekje te leen’, hoonde Filippa. Tja, dat ging natuurlijk niet zomaar... en intussen werden Filippa's gedachten van dag tot dag slechter; om van de nachten maar te zwijgen. En het ergste was, zo constateerde ze vol afschuw, dat de slechtste gedachten haar niet alleen geen afschuw meer inboezemden, maar zelfs op een lang niet onaangename wijze prikkelden. Ze bloosde nauwelijks meer wanneer ze zichzelf in de plaats van Lucrezia (of was het toch Mariuccia?) voorstelde, en hoe vaker ze zichzelf in die positie voorstelde, hoe meer belang zij in Teobaldo begon te stellen: Teobaldo die ten slotte, om het zo maar eens uit te drukken, de clou van de hele voorstelling vormde; Teobaldo die, om het nog een tikkeltje anders uit te drukken, de sleutel in handen hieldGa naar eindnoot2. tot het onbekende domein waar Filippa's gedachten steeds reikhalzender omheen cirkelden. Nu waren rechter Spina en commissaris Benito Balboni, | |
[pagina 118]
| |
die beroepshalve al veel met elkaar te maken hadden, ook in het dagelijks leven goede vrienden en er ging welhaast geen avond voorbij of de een kwam bij de ander een glaasje drinken en het laatste nieuws bespreken. Teobaldo en Filippa zagen elkaar dus vaak genoeg; maar terwijl Filippa, die zoals gezegd niet onaantrekkelijk was, weinig belangstelling aan de dag placht te leggen voor mannen (als mannen), werd Teobaldo, die Filippa inderdaad niet onaantrekkelijk vond, er door zijn vriendschap voor Benito van weerhouden, zich al te zeer door haar te laten aantrekken. Zonder het rode boekje en Filippa's sterke behoefte aan intellectuele properheid (ze kon het immers niet hebben dat ze voortdurend aan iets moest denken, waarvan ze niet precies en exact wist wat het was) zou er dan ook niets gebeurd zijn: maar Filippa, die wel begreep dat zij geen rustig moment meer zou kennen zolang zij niet de hand had weten te leggen op het rode boekje; die echter ook begreep dat bij het boekje een tekstverklarende sleutel hoorde, een sleutel die op zijn beurt alleen door Teobaldo zelf gehanteerd kon worden; - Filippa, kortom, kwam tot de conclusie dat Teobaldo en alleen Teobaldo haar slechte gedachten zo niet beter, dan toch exacter kon maken. Rechter Spina was nauwelijks verrast toen hij merkte, dat Filippa pogingen in het werk stelde om zijn mannelijke aandacht te trekken; hij dacht alleen: ‘Het is weer zo ver - tant pis voor de vriendschap.’ Want vriendschap was voor Teobaldo een heilige zaak - zolang de vrouwen van zijn vrienden zich op de achtergrond hielden; Teobaldo was ten slotte geen geestelijke en zodra er een beroep op zijn ridderlijkheid jegens het zwakke geslacht werd gedaan, won de wereldse riddercode, die eiste dat men een dame vóór liet gaan, het van de meer in de | |
[pagina 119]
| |
sfeer van het heilige liggende belangenGa naar eindnoot3.. De edelachtbare Teobaldo Spina liet zijn aandacht dus in de gewenste richting trekken, constateerde dat het perspectief er die kant op veelbelovend uitzag en zette er meteen stevig de pas in. Misschien zette hij er wat al te stevig de pas in; misschien onderschatte hij ook het observatievermogen van commissaris Benito Balboni, die geen groot licht, maar ook niet helemaal gek was; misschien lag het vooral aan het feit dat Filippa, die weinig ervaring in dat soort zaken had, zich wat erg onhandig en zenuwachtig gedroeg en door de vreemde wijze waarop zij zich aanstelde evenzeer de aandacht van haar eigen man als die van Teobaldo trok; - hoe het ook zij, het duurde niet lang of Benito begon Teobaldo en zijn vrouw met eerst nog alleen maar verwonderde, gaandeweg echter steeds achterdochtiger wordende blikken gade te slaan. Hij kende trouwens de reputatie van Teobaldo en dat hij zich daar tot dusver geen zorgen over had gemaakt, kwam alleen omdat hij oprecht in Teobaldo's vriendschap geloofde; een vriendschap die in zijn ogen Filippa volkomen onaantastbaar maakte. Toen hij nu tot de ontdekking moest komen dat hij zich vergist had en dat er toch iets gaande moest zijn tussen Teobaldo en Filippa, voelde hij zich bijna nog dieper gegriefd door het verraad van de vriendschap dan door de trouweloosheid van zijn vrouw, die maar al te gretig op Teobaldo's avances scheen in te gaan; want Balboni behoorde tot het type mannen voor wie het huwelijk alleen maar een kwestie van huishoudelijk en biologisch comfort is, vriendschap daarentegen een zaak van hogere orde, van maatschappelijke soliditeit en menselijke waardigheid. Teobaldo merkte dat er iets mis ging en besloot dat er zo | |
[pagina 120]
| |
snel mogelijk spijkers met koppen moesten worden geslagen. En toen Benito op zeker ogenblik even de kamer uit was, zei hij haastig: ‘Luister eens, snoepje...’ ‘Snóépje?’, zei Filippa met een kleur van schrik. ‘Zijn we al zó ver?’ ‘Het wordt in ieder geval tijd dat we ter zake komen’, zei Teobaldo. ‘Een inleidend flirtje is best, maar laten we er geen opéra comique van maken.’ ‘Opéra comique?’, vroeg Filippa verontwaardigd. ‘Wat bedoel je?’ ‘De manier waarop je me probeert te lijmen’, zei Teobaldo kort. ‘Het kan best zonder fratsen en coloratuurtjes. Je maakt er alleen je man mee achterdochtig en ik begrijp ook zonder coloratuur wel waar je heen wilt.’ ‘Ach, Benito merkt niets’, zei Filippa, die inmiddels zo rood als een tomaat geworden was. ‘En waar ik heen wil...’ ‘Dat dacht je maar’, viel Teobaldo haar in de rede. ‘Hij heeft allang in de gaten dat er iets broeit en hoe achterdochtiger hij wordt, des te minder kans hebben we om het behoorlijk uit te broeien. En waar je heen wilt hoef je niet verder te verduidelijken, ik dacht dat we het daar wel over eens waren.’ ‘Nou, je kunt wel zeggen dat we er geen opéra comique van moeten maken, maar het hoeft toch ook geen advertentie te zijn’, zei Filippa gepikeerd. ‘Hoezo een advertentie?’, vroeg Teobaldo. ‘Louter afkortingen’, zei Filippa. ‘Een klein beetje romantiek mag er toch zeker wel aan te pas komen? Ik voel me net een inhoudsopgave zonder de roman die erbij hoort. Ik sta op het punt de eerste misstap van mijn leven te doen en je geeft me niet eens de tijd om te beseffen hoe slecht ik ben.’ | |
[pagina 121]
| |
‘Als je nog lang op het punt blijft staan, krijg je er alleen een slapend been van en valt de hele misstap in het water’, zei Teobaldo. ‘Hè jasses’, zei Filippa, ‘kun je er nu echt niet een klein beetje enthousiaster bij doen? Het geeft me zo'n kaal gevoel, net of het helemaal geen misstap is, maar zomaar een huis-tuin-en-keukenstapje. Ik bedoel... ik weet niet, je maakt het zo zakelijk, zo helemaal zonder sfeer. Een eerste misstap mag toch wel een beetje gezellig worden aangekleed...’ ‘Ik dacht dat het meer een kwestie van uitkleden was’, zei Teobaldo. ‘Dan komt de gezelligheid vanzelf. Bovendien móéten we wel zakelijk zijn, want je hebt Benito met je gezellige aankleding al zo wantrouwend gemaakt dat hij je eer voortaan als een cerberus zal bewaken. De praktische vraag is dus: hoe, waar en wanneer verlies je hem?’ ‘Wie? Benito?’, vroeg Filippa. ‘Nee, sufferdje, je eer’, zei Teobaldo. ‘O, daar vind ik wel iets op’, zei Filippa. ‘Maar bedenk wel dat er haast bij is’, zei Teobaldo, ‘want je man...’ ‘Nou, je hoeft me niet zo op te jagen’, zei Filippa. ‘Mag ik mijn eigen eer op mijn eigen manier verliezen?’ ‘De manier waarop kun je misschien beter aan mij overlaten’, zei Teobaldo. ‘Ik beloof je dat je hem glansrijk zult verliezen. Als jij maar voor de gelegenheid zorgt...’ ‘Goed dan’, zei Filippa. ‘Komt vannacht je gelegen?’ ‘Vannacht?’, zei Teobaldo verrast. ‘Bedoel je... nu vannacht?’ ‘Vannacht is vannacht’, zei Filippa. ‘Of is het je nu weer ineens te gauw?’ ‘Nee... o nee’, zei Teobaldo. ‘Maar hoe denk je dat | |
[pagina 122]
| |
klaar te spelen?’ ‘Dat zul je wel zien’, zei Filippa. ‘Ik heb een idee.’ ‘Hm’, zei Teobaldo sceptisch. ‘Een beeldschoon idee!’, giechelde Filippa. ‘Maar Benito...’, begon Teobaldo. ‘Nou, hoe zit het, wil je of wil je niet?’, vroeg Filippa. ‘Zodra ik je de gelegenheid geef, mijn eer te roven zit je ineens vol scrupules. Als mijn eer zo weinig voor je betekent, zeg het dan, dan houd ik hem zelf.’ ‘Ach welnee, lieverdje’, lachte Teobaldo. ‘Ik bedoel alleen...’ ‘Ssst’, zei Filippa, ‘daar heb je Benito. Vannacht om twaalf uur staat de voordeur aan, kom gewoon binnen, je zult wel zien’, fluisterde zij nog snel. Benito nam zijn plaats weer in en liet zijn ogen argwanend van Teobaldo naar Filippa, die nog steeds een onnatuurlijke blos vertoonde, glijden. ‘Wat hadden jullie samen te fluisteren?’, vroeg hij korzelig. ‘Niets, kerel, niets bijzonders’, zei Teobaldo joviaal. ‘Ik vertelde je vrouw net die mop die ik jou vanochtend al verteld heb. Je weet wel, van die schoonmoeder en die papegaai...’ ‘Hm’, zei Benito. ‘Het was een keurig nette mop, waarom moet je er dan bij fluisteren?’ ‘Ik had helemaal niet in de gaten dat je weg was, ik dacht dat je achter me stond’, zei Teobaldo. ‘En het is zo vervelend om een mop twee keer te horen, daarom vertelde ik hem fluisterend.’ ‘Hm’, zei Benito. ‘Moet je nog niet naar huis?’ Teobaldo stond op. ‘Je hebt gelijk’, zei hij en onderdrukte ostentatief een geeuw, ‘het wordt laat en het bed roept.’ ‘Juist. Er gaat toch maar niets boven het échtelijk bed’, | |
[pagina 123]
| |
zei Benito met veelbetekenende nadruk. ‘Doe de groeten aan Lucrezia.’ Teobaldo beloofde zulks te doen. Benito keek, zodra zijn vriend vertrokken was, Filippa met een sombere blik aan en zei: ‘Zo. Hoe kom je aan die kleurtjes op je wangen?’ ‘Wel, nou nog mooier!’, zei Filippa verontwaardigd. ‘Moet ik er soms ijskoud onder blijven als die zogenaamde vriend van je me beledigt?’ ‘Je beledigt?’, vroeg Benito verbaasd. ‘Hoezo beledigt?’ ‘Door me oneerbare voorstellen te doen’, zei Filippa. ‘Aha!’, zei Benito. ‘Dus toch... de schoft! Ik dacht al de laatste tijd... Hm. Het is in ieder geval een pak van m'n hart dat jij het me eerlijk vertelt. Wat voor oneerbare voorstellen?’ ‘Om samen kerstliedjes in te studeren, nou goed?’, zei Filippa. ‘Man, je weet toch zeker wel wat oneerbare voorstellen zijn!’ ‘Nou ja, ik bedoel... eh... wat zei hij precies?’ ‘Ik zal het niet woordelijk herhalen’, zei Filippa. ‘Dat ik het één keer heb moeten aanhoren is voor een fatsoenlijke vrouw al erg genoeg. Het kwam er in ieder geval op neer dat hij me vroeg, vannacht het achterpoortje van de tuin open te laten...’ ‘Ah!’, zei Benito. ‘En zodra jij sliep konden we elkaar dan in de tuin ontmoeten’, vervolgde Filippa. ‘Als Lucrezia eerder sliep, zou hij door het poortje binnenkomen en op mij wachten, anders moest ik op hem wachten. Voilà. Dat is nu die mooie vriend van je!’ ‘Het canaille!’, mompelde Benito. ‘Wat heb je hem geantwoord?’ ‘Dat we elkaar onder de grote appelboom links van het | |
[pagina 124]
| |
poortje zouden treffen’, zei Filippa. ‘Dat jullie elkaar... onder de appelboom...?’, stamelde Benito onthutst. ‘Je bedoelt toch niet...’ ‘Waarom niet?’, zei Filippa. ‘Er is vannacht geen maan en onze tuin is groot, het zou zonde van de tijd zijn als we in het donker maar naar elkaar liepen te zoeken. De appelboom leek me trouwens geknipt voor oneerbare handelingen. Eva...’ ‘Eva? Ik zàl je evaën!’, bulderde Benito. ‘Je wilt me toch niet in m'n gezicht vertellen...’ ‘Hou nu even je mond’, zei Filippa. ‘Ik wil je alleen maar vertellen...’ Maar wat zij wilde vertellen, zullen wij straks nog wel vernemen; laten wij onze aandacht thans weer richten op Teobaldo, die ten slotte de protagonist van deze nijvere nachten is. Al dient gezegd te worden dat Benito Balboni zich in de nacht, die de spil van dit verhaal vormt, van een niet minder nijvere kant liet kennen; weliswaar huldigde Benito een enigszins andere opvatting van nachtelijke nijverheid dan Teobaldo, maar beide opvattingen bleken elkaar uiteindelijk toch tot wederzijdse bevrediging aan te vullen. Want dat is het mooie in het leven: dat de mensen juist door hun ongelijke aard een hogere eenheid vormen waarin alles vanzelf op zijn pootjes terechtkomt. De mensheid immers is als een veldboeket: het is de bonte verscheidenheid van kleuren en de ongelijkheid van vormen die de harmonie van het geheel teweegbrengt. In onze tijd hadden wij overigens meer oog voor het nut van de ongelijkheid dan de mensen die tegenwoordig op aarde leven; vandaar dat deze geschiedenis, zoals u nog zult horen, een voor alle partijen bevredigende afloop had - een happy ending, zoals de technische term luidt. En het is dan ook geen toeval | |
[pagina 125]
| |
te noemen dat met de opkomst van het socialisme, dat de gelijkheid van alle mensen predikt, de unhappy ending een steeds grotere plaats in de literatuur is gaan innemen. Enfin, vergeeft u mij deze kleine filosofische zijsprong, die eigenlijk meer over uw hoofden en via het onzichtbare hoofd van onze schrijvende gast gericht is tot het twintigste-eeuwse publiek, dat niet meer in staat is in harmonische gehelen te denken, elke hogere eenheid tot zijn antagonistische onderdelen ontleedt en aldus een aanzienlijke portie levensvreugde derft. Revenons à nos moutons, of liever gezegd tot de ram in het gezelschap, onze vriend Teobaldo. Het is inmiddels middernacht geworden. Na nog even met zijn vrouw gebabbeld te hebben onder het genot van een glaasje wijn, gekruid (wat Lucrezia's glas betreft) met een krachtig doch onschadelijk slaapmiddel, had Teobaldo zich kort na elven ter ruste begeven - om echter een half uur later, toen Lucrezia in diepe slaap lag, weer op te staan, het rode boekje bij zich te steken en de weg van het nachtelijk avontuur in te slaan. Om de waarheid te zeggen was hij niet helemaal gerust op de afloop van dat avontuur; de dilettanterige wijze waarop Filippa de zaken tot dusver had aangepakt, boezemde hem weinig vertrouwen in. Goed, dat zij bij haar eerste misstap een beetje plankenkoorts had kon hij begrijpen en in zekere zin ook wel appreciëren: het voegde als het ware een pikante noot aan het veroveringsschema toe. Maar dat zij na al dat gestuntel plotseling een efficiënt idee geproduceerd zou hebben en zonder missen mis zou stappen, kwam hem hoogst onwaarschijnlijk voor. Zoals bij de meeste rokkenjagers het geval is, was zijn kijk op de vrouwelijke intelligentie toch al aan de pessimistische | |
[pagina 126]
| |
kant en onderschreef hij ten volle de zorgwekkende stellingen van de vermaarde geleerde Juan HuarteGa naar eindnoot4., hoewel hij uit eigen ervaring beter had kunnen weten: maar mannen zijn waar het hun opinie over vrouwen betreft bijzonder dogmatisch en hardleers. Want wat Teobaldo en Juan Huarte vergaten was dat bij vrouwen de liefde - of alleen maar de erotische nieuwsgierigheid - een kracht is die, als het erop aankomt, alle verspreid voorkomende verstandelijke brokstukken als in een brandglas weet samen te bundelen en aldus tot verbluffende prestaties te activeren. En, zoals Teobaldo zelf Filippa had duidelijk gemaakt: het kwàm erop aan. Maar goed, het was inmiddels dus middernacht geworden en toen Teobaldo, enerzijds bevreesd voor brokken en complicaties, anderzijds echter ongenegen om het avontuur op te geven, bij de voordeur van huize Balboni arriveerde, bleek deze inderdaad op een kier te staan. Hij trad omzichtig binnen, deed zachtjes de deur achter zich dicht en voelde op hetzelfde moment hoe zich een paar armen om zijn nek sloten. ‘Wa-wat moet dat?’, hakkelde hij. ‘Krijg ik niet eens een kus van mijn aanstaande?’, fleemde Filippa. ‘O... ben jij het’, zei Teobaldo. ‘Wat bedoel je met “mijn aanstaande”?’ ‘Mijn aanstaande eerrover’, zei Filippa. ‘Nou, komt er nog wat van die kus?... Hmmmmmm... hè, nu heb ik pas het gevoel dat het helemaal echt is! Hè, doe het nog eens!’ ‘Jawel, jawel’, zei Teobaldo zenuwachtig. ‘Maar... waar is Benito?’ ‘Benito?’, zei Filippa. ‘Wat moet je met Benito? Ik dacht dat je deze keer helemaal alleen voor mij kwam...’ | |
[pagina 127]
| |
‘Natuurlijk, liefje, natuurlijk kom ik voor jou’, zei Teobaldo. ‘Maar ik moet toch weten waar ik aan toe ben. Waar is je man?’ ‘Ik zal hem je straks laten zien’, giechelde Filippa. ‘Je hebt hem toch niet vermoord?’, vroeg Teobaldo geschrokken (je kon nooit weten met zulke amateurmis-stapsters). ‘O nee’, stelde Filippa hem gerust, ‘maar hij staat te popelen om jou te vermoorden. Kom mee.’ ‘Waarheen?’, vroeg Teobaldo die het nu bepaald benauwd begon te krijgen (was het mens stapelgek geworden?). ‘Naar de plaats van de ramp’, zei Filippa. ‘De plaats van... de ramp?’ (grote god!). ‘Is het voor een deugdzame vrouw soms geen ramp om haar eer te verliezen?’, zei Filippa. ‘Kom mee, sufferdje, als het toch moet gebeuren dan hoe eerder hoe beter. De slaapkamer is boven en we hebben vier volle uren voor ons.’ Ze nam de nog wat onzekere Teobaldo bij de hand en leidde hem naar boven. ‘Kijk’, zei ze, terwijl ze hem naar een venster trok en het gordijn op een kier opende. ‘Zie je die appelboom daar?’ ‘Jawel’, zei Teobaldo. ‘Zie je nog meer?’ ‘Ja, wacht even, het is zo donker...’, zei Teobaldo. ‘Ik zie iets schemeren, iets witachtigs... het beweegt! Als ik in spoken geloofde, zou ik zeggen dat het een spook was, maar... Het zou een vrouw kunnen zijn. Een vrouw in nachtgewaad... Maar wat doet dat mens daar midden in de nacht?’ ‘Ze wacht vol smart op jou, m'n liefste’, lachte Filippa. ‘Maar ze zal echt nog een tijdje geduld moeten oefenen. | |
[pagina 128]
| |
Weet je wie het is?’ ‘O... nee’, zei Teobaldo beduusd (lieve help, hij had toch niet nòg ergens een afspraakje lopen dat hem ontschoten was?). ‘Benito’, zei Filippa. ‘Be... Beni...?’ ‘To’, zei Filippa. ‘Jammer dat het zo donker is, al hoort dat nu juist bij de opzet; maar je moest eens zien hoe lief mijn nachtjapon hem staat! O, niet dat hij er een lief gezicht bij zet, here nee! En de knuppel waarmee hij je te lijf wil gaan is ook niet voor de poes. Dat maakt die zijden nachtjapon met al die strikjes en fluffies juist zo ontroerend...’ ‘Maar wat doet hij daar dan in jouw nachtjapon?’, vroeg Teobaldo. ‘Dat zei ik toch al: op jou wachten. Ik heb hem eerlijk bekend dat jij me oneerbare voorstellen hebt gedaan, maar omdat je voorstellen wat vaag waren heb ik er maar bij verzonnen dat je me vannacht in de tuin wilde ontmoeten; dat maakte het geheel waarschijnlijker. En omdat ik een deugdzame vrouw ben maakte ik het nòg wat waarschijnlijker door eraan toe te voegen dat ik niet van je voorstellen gediend was; en ik raadde hem aan, mijn plaats in te nemen en jou, zodra je kwam opdagen en Benito in het donker natuurlijk voor de vrouw van je dromen aanzag, een fiks pak slaag toe te dienen. Nou, en laat de vrouw van je dromen nu maar horen wat je oneerbare voorstellen in concreto behelzen.’ Toen de situatie hem eindelijk duidelijk was, moest Teobaldo zo onbedaarlijk lachten dat tranen hem over de wangen biggelden. ‘Ik moet bekennen dat ik je onderschat heb, snoepje’, zei hij ten slotte, ‘maar ik beloof je dat ik mijn fout in de komende uren goed zal maken. Alleen | |
[pagina 129]
| |
één ding’, vervolgde hij: ‘hoe moet het in de toekomst? Want ook als ik niet op kom dagen heb je Benito toch in de waan gebracht dat ik je oneerbare voorstellen doe...’ ‘In de wáán?’, zei Filippa verontwaardigd. ‘Ik hoop dat ze serieus bedoeld waren! En wie zegt er dat je niet op komt dagen? Natuurlijk kom je opdagen. Daar heb ik allang aan gedacht, maar dat leg ik je straks wel uit. We zitten maar te praten in plaats... o-ooh! oe...! Vent toch! Gut, ik... nee, nee, ja... ja, jáá... pas op, het scheurt... o, lieverd! Zul je voorzichtig met mijn eer zijn? Het is de laatste die ik heb... Oei oei... daar gaat hij!’ Zoals uit de laatste woorden valt op te maken, was Teobaldo inmiddels tot actie overgegaan en werd er nog iets heel anders gedaan dan alleen maar praten; het zal u evenmin moeilijk vallen te raden wàt er gedaan werd, en we hebben Teobaldo genoegzaam leren kennen om aan te nemen dat het goed gedaan werd. We kunnen het dartele tweetal dan ook veilig in de hoede van Venus en het rode boekje achterlaten om ons thans met de waakzame commissaris van politie, Benito Balboni, te occuperen. Dat deze in een aanzienlijk minder dartele stemming verkeerde, ligt voor de hand; en zo zijn vreemde vermomming en het vooruitzicht op het pak slaag dat hij de echtbreker, de smiecht, de verrader zou toedienen hem aanvankelijk misschien nog van een soort grimmige dartelheid vervuld mochten hebben - hoe verder de nacht voortschreed, hoe minder dartele elementen zijn grimmigheid bevatte. Het was een koude nacht trouwens en... hoorde hij het poortje knarsen?... Nee, het waren zijn tanden. Waar bleef de schurk toch? Hoe lang wacht- | |
[pagina 130]
| |
te hij al? Eén uur? Twee uur? Hij huiverde in zijn dunne nachtjapon en dacht verlangend aan zijn warme bed. De vlerk! Een dame net zo lang te laten wachten tot ze paars ziet van de kou... echt wat voor Teobaldo! Wat zou het liederlijke zwijn intussen allemaal uitspoken in plaats van zich behoorlijk aan zijn afspraken te houden? Tot in het oneerbare toe bleef hij onbetrouwbaar, de fielt!... Maar hij zóu hem! Hij... Wacht eens, Filippa zou toch niet vergeten hebben het poortje te ontgrendelen? Net wat voor haar, een afspraak maken en de helft vergeten... Benito haastte zich naar het poortje, maar het bleek gelukkig open te zijn. Of zou Lucrezia last van slapeloosheid hebben?, vroeg hij zich af, terwijl hij naar zijn standplaats bij de appelboom terugkeerde. Dat soort verwende schoonheden heeft altijd wat! Ze moesten wat meer aan het huishouden doen, de luie bliksems, dan zouden ze ook wel slapen 's nachts! Dat die sufferd van een Teobaldo haar niet gewoon een slaappoedertje geeft... maar nee, dat maakt maar afspraakjes en laat mij met de gebakken peren zitten! Geen verantwoordelijkheidsgevoel... en dat notabene voor een rechter!... Zo raasde Benito voort, tot hij Teobaldo, Lucrezia en Filippa en alles wat direct of indirect met eerbare of oneerbare liefde te maken had naar de hel had verwenst. Het was intussen begonnen te motregenen, en toen hij langzamerhand zo verkleumd was dat hij zijn vervaarlijke knuppel nauwelijks meer vast kon houden (de naderende dageraad maakte alles trouwens nog eens extra kil)... toen... hoorde hij het poortje knarsen? Nee, het waren... of toch, het wàs het poortje! Er kraakten een paar takken, een vogel vloog op... en ja, daar zag hij een schim naderen! | |
[pagina 131]
| |
Benito klemde zijn tanden op elkaar en zette zich schrap. Ineens stond de schim voor hem: ondanks het halfduister herkende hij zonder moeite Teobaldo, de bedrieger, de laatkomer! En reeds sloten zijn vingers zich met hernieuwde kracht om de knuppel, toen hij zag dat Teobaldo eveneens met een stok gewapend was; maar het was niet zozeer het zien van de stok dan wel de toon waarop Teobaldo hem aansprak, die hem plotseling verlamde. ‘Zo, veile boeleerster’, zei Teobaldo, ‘ben je toch gekomen? En heb je lang gewacht? Net goed! Ik had gehoopt dat ik me vergist had, maar nu zie ik wat je waard bent, stuk ontucht! Je goede man op zo'n misselijke manier te willen bedriegen, krols loeder dat je bent! Waar heeft hij dat aan verdiend? Ja, ja, je dacht me in je netten te kunnen vangen, hè? Nou, dan weet je nu dat ik je alleen maar op de proef heb willen stellen! Ziezo, en daar sta je nu in je natte nachthemd: gezakt als de onderste baksteen uit de sloop van een publiek huis! Maar ik zal je je streken wel afleren! Als de goede Benito zelf niets in de gaten heeft, zal ik, Teobaldo, zijn eer wel wreken en je een stukje huwelijksmoraal bijbrengen op een manier die je nog lang zal heugen! Je had je een nacht van gore wellust voorgesteld, hè? Nou, je zùlt ervan lusten!... Dáár, lel!... Dáár, boel!... Dáár, flots!’ Maar terwijl Teobaldo al scheldend en tierend zijn stok met kracht op rug en schouders van Benito liet neerdalen, voltrok zich in het gemoed van de politiecommissaris een volledige omwenteling: huilend, kermend en dansend van vreugde liet hij de hagel van slagen over zich heengaan; het schunnigste scheldwoord klonk hem als muziek in de oren en de vinnigste stokslag incasseerde hij gretiger | |
[pagina 132]
| |
dan een vader van twintig kinderen de kinderbijslag. En pas toen hij over zijn lange nachtjapon struikelde en een voor zijn schouders bestemde klap pal op zijn schedel terechtkwam, kon hij ertoe komen ‘Hou op! hou op!’ te roepen: ‘Ik ben het, Benito!’ Teobaldo deinsde terug. ‘Benito? Grote god, wat doe jij hier? Ik heb je toch geen pijn gedaan?’ Benito betastte de bult op zijn schedel. ‘Nee... oh-au! Nee’, zei hij, terwijl hij zijn vriend ontroerd omarmde. ‘Nee, het was geen pijn, het was het puurste genot... Met elke klap die je me gaf realiseerde ik me wat een geluk het is zo'n deugdzame vrouw en zo'n nobele... au!... vriend te hebben! Vergeef me dat ik er een ogenblik aan heb kunnen twijfelen. Oh-au-au! ik ben de gelukkigste man ter wereld!... Nee, m'n beste Teobaldo, ik ben je onuitsprekelijk dankbaar: dit pak slaag is de mooiste dag van mijn leven!’ En zo werden dan alle spanningen en tegenstellingen de these van de trouw en de antithese van de ontrouw, uiteindelijk opgeheven in de hogere synthese van de happy ending: want was niet iedereen gelukkig? Filippa was gelukkig met Teobaldo en het rode boekje, Teobaldo met het rode boekje en Filippa, en Benito met Filippa en de vriendschap van Teobaldo, en bovenal met de vervaarlijke bult op zijn hoofd, die hij trotser droeg dan een edelhert zijn gewei.
‘Een mooi verhaal’, zei don Luis, toen cavaliere de Figiovanni zweeg. ‘Wat me er vooral in bevalt is de grandioze simpelheid van Filippa's list: ze hoefde niets anders te doen dan haar man de waarheid te zeggen - nu ja, opgeluisterd met een klein leugentje omtrent de plaats van handeling. Maar met een versierde waarheid leidt | |
[pagina 133]
| |
je iemand nu eenmaal beter om de tuin (in de tuin in dit geval) dan met een hele of halve leugen; wat dat betreft was Filippa's eerste misstap meteen al feilloos raak. Met die Teobaldo van u heb ik heel wat minder op: vergeleken met onze spaanse Don Juan is het toch maar een miezerig mannetje. Hij doet wel hanig en erg superieur tegenover de domme vrouwtjes, maar telkens als het erop aankomt moeten de domme vrouwtjes hem uit de knoei helpen. Nee, als dat nu de figuur is waar de Italianen van likkebaarden...’ ‘Wij Italianen zijn realisten’, zei Figiovanni. ‘Het is onze Teobaldo's net als uw Don Juans in de eerste plaats om het einddoel te doen (al is het bij ons minder een kwestie van verzamelwoede dan van gewoon erotisch plezier), maar hoe we het bereiken is voor ons geen erezaak. Als de vrouwen zelf ons daarbij de helpende hand bieden, des te beter. Waarom zouden we van hun diensten geen gebruik maken? Een goed generaal versmaadt geen enkele hulp; een generaal hoeft trouwens niet altijd zelf in de voorste gelederen te vechten: daar heeft hij zijn mannetjes voor. En wij onze vrouwtjes.’ ‘Maar u vergeet’, zei don Luis, ‘dat het einddoel de verovering van diezelfde vrouwtjes is...’ ‘Hoezo?’, vroeg Jean d'Estuer. ‘Als ze je eenmaal de helpende hand bieden heb je ze in feite toch al veroverd?’ ‘Geen sprake van’, zei don Luis. ‘Er is menig slipje tussen beker en lipje, en je weet trouwens nooit of de helpende hand niet in dienst van een ander staat. Filippa bood Benito toch ook de helpende hand om Teobaldo te ontmaskeren? Nee, wie vrouwen met vrouwenlist wil veroveren, haalt er al gauw het trojaanse paard mee binnen.’ ‘Dat wil ik niet ontkennen’, zei Figiovanni. ‘Maar dat | |
[pagina 134]
| |
is nu eenmaal het risico van 't vak. Wie zijn huis omringt met kuilen voor anderen, trapt vroeg of laat zelf ergens in. Daar wilde ik het overigens net over hebben: over de keerzijde van de medaille...’ ‘Dat is waar ook’, zei Maître Goguenard, ‘u zou ons zowel over de medaille als over de keerzijde vertellen, maar tot dusver hebben we alleen gehoord over de medailles die Teobaldo zich terecht of ten onrechte op de mannelijke borst spelde. Het wordt tijd dat u ons ook de keerzijde laat zien.’ ‘Ik kan hem u helaas niet zicht- en tastbaar voor ogen voeren’, zei Figiovanni, ‘hetgeen ongetwijfeld jammer is, want...’ |
|