De mus maakte onwillekeurig een buiging en draaide wat verlegen met zijn staart. ‘Gek is dat’, sjilpte hij bij zichzelf, ‘iets bijzonders heb ik toch niet gezegd. Of is het mijn stem zelf die zo'n indruk maakt? Maar op wie?’
En hardop vervolgde hij: ‘Wie applaudisseert daar?’
Het enige antwoord was een nieuw applaus, zo warm en spontaan dat de mus er helemaal konfuus van werd en zenuwachtig naar links en rechts, naar voren en achter begon te buigen. ‘Het moeten de boomgodinnen zelf zijn die zo applaudisseren’, dacht hij. ‘Sjilperdesjilp, ik wist niet dat ik zó'n stem had.’
En hij sjilpte nog eens aandachtig en toen hij zijn eigen stem en de ovationele reactie gehoord had, zei hij: ‘Tja, nu ik er beter op let... Hoe zou het komen dat niemand me er eerder op attent gemaakt heeft? Ik hoor nu dat mijn stem inderdaad iets heeft... iets dat de fransijsjes voix noemen, iets fluweligs en filomeligs, iets flierends en fluitends...’
En de mus zette zijn borstkas uit en sjilpte, sjilpte en sjilpte tot alle vogels uit het park op het applaus afkwamen en, meegesleept door het geklap, eveneens geestdriftig begonnen te klapwieken, te wipnekken en te hippoten. En weldra had de mus zich de bijnaam ‘de mus met de gouden stem’ verworven, en overal waar hij kwam werden fanclubs opgericht en struwelen afgebroken, vielen roodborstjes flauw en werd de kraaienpolitie met uileballen bekogeld, terwijl de nachtegaal wanneer hij zich eens vertoonde met hoongelach verjaagd werd.
En het is niet eens nodig de carrière van de mus verder te vervolgen, want de moraal is overduidelijk: Goede wijn behoeft geen krans, zegt men... maar in goede krans kan zelfs een mus doen kwelen!
Zo, dat was fabel 117.’ Qeva liet zich van de tafel glijden, waarop zij tijdens haar voordracht had plaatsgenomen, liep op Quork toe en tastte met het zakelijke gebaar van een huisgoeroe naar wat zij zoéven de juiste plaats had genoemd.
‘Te kort’, stelde zij vast.
‘Tja’, gaf de uitvinder kleintjes toe.