De opblaasvrouwtjes en andere stoute stories van nu en straks
(1970)–Paul Rodenko–
[pagina 85]
| |
Makkers staakt uw wild geraasOp zekere dag kwamen vertegenwoordigers van alle geluiden op aarde bijeen teneinde zich over hun positie in de wereld te beraden. In zijn openingsrede konstateerde de Donderslag, die de voorzittershamer hanteerde, dat de geluiden in feite een vergeten groep vormden: ‘Hoewel ons aantal sinds de mens op aarde is verschenen, en vooral sinds de zogenaamde industriële revolutie, onrustbarend is toegenomen en sommige delen van de aardkorst reeds overbevolkt beginnen te raken, hebben wij in het systeem der natuur nog altijd geen burgerrecht verworven. Men verdeelt de natuur in mineraal, plantaardig en dierlijk; maar wij geluiden, die toch minstens zo belangrijk zijn, komen er niet aan te pas. Wij vormen een vierde stand, een stand zonder stemrecht - terwijl notabene de andere standen hun stem niet eens kunnen uitbrengen zonder onze hulp en bijstand! Bij Zeus’, vervolgde de Donderslag met stemverheffing, ‘aan deze wantoestand dient een einde te komen! Tonen, boventonen, knallen, geruisen, plofjes, broeders: het is tijd de handen ineen te slaan en onze natuurlijke rechten te verdedigen!’ ‘Hear, hear!’, piepte een enthousiaste Piep. ‘Alles goed en wel, maar hoe pakken wij het aan?’, zei een Plons die net van zijn werk kwam en met een zakdoek zo groot als een laken zijn oren zat af te drogen. ‘Het klinkt heel mooi - in theorie’, zong een zoetgevooisde Stradivariustoon, die de verrichtingen van de Plons met afkeurende blikken gevolgd had. ‘Maar hoe kunnen wij Stradivariustonen de handen ineenslaan met het grove Plonsjesvolk? Om van de Smakken en Blurben niet eens te spreken. Het zou ons timbre volkomen bederven, het zou...’ | |
[pagina 86]
| |
‘Nou juffie, je hoeft niet zo hoog van de toren te blazen’, interrumpeerde de Smak. ‘Eén Smak van een Stradivarius heft alle Stradivariustonen op’. ‘Er zijn méér Stradivarii’, zong de Stradivariustoon. ‘Er zijn ook meer Smakken’, repliceerde de Smak. ‘Kom, kom’, merkte een bescheiden Kuchje op, ‘we moeten onze persoonlijke rivaliteiten achterstellen bij het gemeenschappelijk belang’. ‘Juist’, zei de Donderslag. ‘En de enige manier om onze eisen kracht bij te zetten lijkt mij een algemene staking van alle geluiden. Maar dan moeten we werkelijk solidair zijn; geen onderkruipers, geen...’ ‘Ik zal wel posten’, flapte een Floepje eruit. ‘Natuurlijk, jij bent weer haantje de voorste’, zei de Stradivariustoon minachtend. ‘Jij hebt niets te verliezen, je kunt er alleen maar bij winnen als je jezelf niet meer hoort’. Maar na enig geharrewar werd het voorstel van de Donderslag tenslotte unaniem aanvaard. En plotseling was het stil op aarde... zo stil dat men zelfs geen speld kon horen vallen, want ook het kleinste Tikje staakte mee. En de gevolgen van de staking waren, zoals u zich voor kunt stellen, verschrikkelijk, wat zeg ik - apokalyptisch! In een ommezien was de wereld der dieren, die het gevaar niet meer hoorden naderen, gedecimeerd, terwijl de menselijke civilisatie als een kaartenhuis ineenzakte. Alle verkeer lag stil, elke communicatie hield op; miljoenen luistergeldbetalers, bromnozems, politici, popfans, kerkgangers, sergeantmajoors, humoristen, alternatieve humoristen, voetballers, buurvrouwen en geëngageerde kunstenaars, die de stilte niet konden verdragen, pleegden zelfmoord; en zij die de stilte overleefden gleden in rekortijd de evolutionaire ladder af. En het zou met de mensheid, en misschien met het hele leven op aarde zijn afgelopen, wanneer niet... Och, een geluid is ook maar een geluid. En toen een wat sentimenteel aangelegde Zoenklap een menselijk paartje ondanks de algehele chaos als vanouds op een bankje zag zitten en eikaars lippen beroeren, kon hij niet nalaten dit | |
[pagina 87]
| |
steeds weer ontroerende gebaar met een klapzoen te verlevendigen. En toen de eerste stakingbreker eenmaal de stiltebarrière had doorbroken, volgden er meer; en hoe meer er volgden hoe zinlozer de staking werd; en het duurde niet lang of alle geluiden, tot de Donderslag toe, gingen weer braaf aan het werk. En zo ziet men dat de vrouwen en de damesbladen altijd gelijk hebben. Want er is maar één ding dat de wereld en genoemde bladen in stand houdt: c'est l'amour... ‘En?’, besloot Qeva, van haar fabeltjestafel glijdend. ‘Hm’, zei Quork. ‘Hm’, luidde ook Qeva's diagnose. ‘Zeg dat wel! Zelfs l'amour helpt geen moer’. ‘Nou ja, l'amour’, zei Quork. ‘Als die alleen uit een klapzoen bestaat...’ ‘Voor een uitvinder beschik je over fantastisch weinig fantasie’, zei Qeva. ‘Wat deden ze onderwijl met hun handen?’ ‘Dat staat er niet bij’, zei Quork gemelijk. ‘Nou, als ik dat meisje was stond ie er allang bij’, zei Qeva. ‘En stram in de houding! En hoe-zal-ik-het-zeggen of niet, ik zal je 's wat zeggen, sukkel! Ik heb nu lang genoeg geduld getoond, 't is uit met de Fabeltjeskrant. Het wordt tijd dat we varkentje Quork es op een andere manier gaan wassen! Geen woorden maar daden. Tot-ie zo stram in de houding staat dat-ie er pimpelpaars van ziet! O zo! Ik laat me niet uitvinden om verder genegeerd te worden. Vind dan maar een ander uit! Een heks op een bezemsteel, misschien héb je nog wat aan die bezemsteel als je er zelf te lamlendig voor bent! Nee, pooier van de kouwe grond, als je een hoertje wilt hebben zul je er een hébben ook! Een die van wanten weet!... Kom vent, ik zal je maar 's meteen bij je lurven grijpen!’ ‘Oi! Kalmaan!’, zei Quork, toen zij energiek de daad bij het woord voegde. ‘Het is er trouwens maar één, vervolgde hij, want als uitvinder kon hij taalkundige onzuiverheden bij zijn | |
[pagina 88]
| |
uitvinding niet goed velen; zoiets krenkt je uitvinderstrots. ‘Tja, een Polcaxiaan ben je bepaald niet’, moest Qeva toegeven (Hé, dacht Quork, alweer een nog gaaf tweedehands rolletje dat ik bij het nieuwe materiaal gebruikt heb!). ‘Dan zou je een alternatieve hebben en alternatieve toestanden zijn altijd een stuk roeriger. Afijn’, vervolgde zij, ‘voor mij is één genoeg - op voorwaarde dan dat het een turf van een lurf is! Maar die maak ik er wel van! Laat mij maar turven! Oe! Oehoe! Joehoe! Joehoehoediedoe!’ ‘Ik wou dat je er tenminste niet van die oerwoudgeluiden bij uitstootte’, klaagde Quork die zij inmiddels bij z'n lurf zijn stoel uit had getrokken terwijl haar vrije hand hem met voortvarendheid van zijn kleding ontdeed. ‘Je lijkt Tarzan van de Apen wel! We leven hier niet in het oerwoud!’ (Zozo, Tarzan ook al! Straks wordt het nog een wedloop tussen Tarzan en Sinterklaas wie het langste leven heeft. De nakomelingen van Edgar Rice Burroughs kunnen zich in hun handjes wrijven! Tenminste... nee, natuurlijk niet: vijftig jaar na de dood van een auteur hoeven er geen auteursrechten meer betaald te worden. Enfin, misschien dat Tarzan daarom zo'n taai leven heeft.) ‘Het oerwoud, het hoerwoud, het hoehoehoerwoud’, loeide Qeva. ‘Precies wat een mager scharminkel van een uitvinder nodig heeft om zich weer lekker aaps te voelen. Ma Repos!’, gierde zij terwijl zij hem olé! nog steeds allez-hop aan zijn nu langzaam groter wordende lurf meesleurde naar het opblaashuis. ‘Om je een aap te lachen! Je kent niet eens frans, zie je wel, je bent nog maar een half mens! Joehoe, we gaan de goeie kant uit!’ ‘Had ik vergeten eraf te halen’, bromde de uitvinder geërgerd. ‘Rúk toch niet zo!... Er had een andere op moeten komen...’ ‘Het Beloofde Hoerwoud?’, stelde Qeva voor: ‘En hopla, hop, van Hoer naar Oer en vandaar naar de Oorsprong van Alles! Jaja, m'n aapje, m'n lekker feestvarkentje, we kennen jullie kunstvrouwenversierders! Maar’, giechelde zij, denk niet dat ik er bezwaar tegen heb, hoor! Leef je maar | |
[pagina 89]
| |
es fijn uit, van mij mag het! Met liefde!’ ‘Het is geen kwestie van uitleven maar van uitvinden’, protesteerde Quork, zijn blik op haar even magnifieke als formidabele bildelen gevestigd (hoe had hij er niet op gezwoegd aan zijn werktafel!) wier fascinerende kadans hij nolens volens met de rest van haar betoog moest volgen. ‘Ik heb de ideale vrouw gekonstrueerd...’ ‘Tuurlijk m'n hondje, m'n Quorkebeestje’, zei het opblaasvrouwtje, het hondje, het Quorkebeestje aan een zoet maar stevig lijntje het opblaashuis binnenloodsend: ‘elke man konstrueert zijn kom dan toch beestje, hop! niet tegenstribbelen! hups daar gaan we HOPLAHOP ideale vrouw!’ En bij de woorden HOPLAHOP ploften de ideale hoplahopvrouw en haar uitvinder gezamenlijk op het beloofde hopblaasbed waar zij een paar keer hop en neer trampolineerden zonder dat Qeva een ogenblik het steeds stevige wordende lijntje losliet. ‘Oef!’, zei Quork toen zij weer stillagen. ‘Zie je wel?’, zei Qeva triomfantelijk. ‘Wat moet ik zien?’, vroeg Quork. ‘Dat’, zei Qeva terwijl zij haar hand opende. ‘Stram in de houding! Kán je eigen lijfhoertje het, ja of nee!’ ‘Ja’, moest Quork toegeven, want de feiten logen er niet om. Qeva gaf de feiten nog even een opwekkend tikje en een liefkozend likje, waardoor ze zo mogelijk nog strammer in de hop! houding sprongen, en liet zich toen achterover op het bed vallen in wat de Kamasoetra de ‘wijd-open positie’ noemt, maar door andere auteurs ook wordt aangeduid als de positie van de Riviergodin, de Gouden Poort, de Open Haard, de Muizenval, de Notenkraker of ook wel de Do-It-Nowpositie. ‘Ziezo!’, zei zij. ‘En laat nou maar es zien of je als een goeie padvinder je weg in het Grote Hoerwoud weet te vinden, de Grote Weg naar de Oorsprong van Alles, en niet onderweg verdwaalt! Kom dan m'n doedeltje, m'n hondje, m'n varkentje, m'n aapje, m'n kalfje, m'n stier!... Bespring me!’ | |
[pagina 90]
| |
En Quork, die ook niet langer kon wachten, liet zich tussen haar Venus-van-Willendorfdijen glijen, plaatste zijn linker hand onder haar rechter knie, bracht met zijn rechterhand zijn nu-kan-ik-’t-waarachtìg-wel-zeggen! in stelling en drong na enig gewring en gewriggel het Grote Hoerwoud binnen. Het was er warm en plezierig vond hij, goed gedaan, Quork, dat vaginon-plus-ultra was toch maar een best spul en de smering was uitstekend, en hij padvinderde er dus lustig op los tot de natuur hem dwong een rustplaats te kiezen. ‘Oef!’, zei hij toen hij weer op adem was, ‘dat wàs wat, hè Qevertje? Oeioeioei! Ik heb je waarachtig niet voor niets gemaakt! O Qeva, Qeva, dit was dan eindelijk de kroon op mijn werk! Het toppunt van zaligheid! Wat zeggen jouw seksfibrillen ervan?’ ‘Tja’, zei .Qeva, ‘ze houden zich een beetje gedeisd, hè? Niet er spraakzaam’. ‘Hoezo?’, vroeg de uitvinder bezorgd. ‘Werkten ze niet goed?’ ‘O jawel’, zei Qeva, ‘maar ze nemen een wat afwachtende houding aan, om het zo maar es uit te drukken...’ ‘Wàs het dan niet goed?’ ‘O ja, hardstikke!’, zei Qeva zonder veel overtuiging. Zij vlijde zich tegen de uitvinder aan en begon met haar vingers zijn borst te betokkelen. ‘Kijk vent, 't was echt niet voor niks, hoor, maak je maar niet bezorgd. Ik vond het echt wel fijn, maar de króón... Afijn, we gaan het nog es proberen, hè varkentje van me?’, voegde zij er opgewerkt aan toe. ‘'t Was pas het eerste toertje moet je denken; misschien ben je meer het type van de kwantiteit dan van de kwaliteit’. ‘De kwaliteit?’, zei Quork gekrenkt. ‘Wat was er mis aan de kwaliteit?’ ‘Nou, laat ik het dan zo zeggen’, zei Qeva. ‘Het had eigenlijk meer van beslapen dan van bespringen...’ ‘Schei nou uit’, zei Quork, ‘dat is alleen maar een spelen met woorden. Of je het zus of dat je het zo uitdrukt, waar het om gaat is de vleselijke gemeenschap, het verrichten van de geslachtsdaad, en het enige waar het op aankomt is dat je het goed doet’. | |
[pagina 91]
| |
‘Kan wel zijn’, zei Qeva, ‘maar in ieder geval snap ik nu eindelijk waarom de mensen er zulke slaperige uitdrukkingen van hebben: met een vrouw slapen, een vrouw beslapen, de bijslaap uitoefenen... jasses, wat een slaperige troep! En als je dan wilt weten wat ze in hun slaap nou precies doen dan heet het dat ze de geslachtsdaad verrichten... of het om een notariële akte of dat soort toestanden gaat. Of ze hebben vleselijke gemeenschap... of je samen een biefstuk zit te eten. Het een nog suffer dan het ander. Nee hoor, aan mijn lijf geen treurmars! Actie, hop!’ ‘Nou, treurmars...’, begon Quork. Qeva lachte en drukte zich wat dichter tegen de enigszins beteuterd kijkende uitvinder aan. ‘Geeft niet Quorkie, m'n varkentje’, zei zij terwijl zij met haar nagel het cijfer 1 op zijn borst tekende. ‘Je moest nog even aan me wennen, hè? Maar daarom niet getreurd, we gaan vrolijk verder! Hopla, tweede ronde voor het feestvarken!’ ‘Nu al?’, schrok Quork, met een schuinse bìik op wijlen zijn lurf. ‘Nu al? Zoezo nu al? Wanneer anders? Je laat het er toch zeker niet bij zitten, vent? Dan had je je de moeite van het opblazen wel kunnen besparen’. ‘Maar...’ ‘O, ik zie al wat je bedoelt. Ach man, die hijsen we in een wip weer overeind. Kijk, zó...’ Maar kijken was er voor Quork niet bij, want in een wip (een gymnastische) was zijn gezichtsveld verduisterd door het massieve gewichtGa naar voetnoot* van Qeuva's machtige bekkenpartij, die zich als een vlezige tent om zijn gelaat vouwde, terwijl haar nijvere handen en happige mond zich intussen over het lurfje ontfermden. Het lurfje begon onder de deskundige bewerking, die Qeva het deed ondergaan, al gauw weer de kop op te steken; maar waar zich % de kop van zijn baas zou moeten bevinden heerste een benauwende stilte. ‘Toe dan mmmm mmmm... doe ook es... mmmm... wat, vent!’ riep Qeva tussen de lurfbehandeling door ongeduldig. | |
[pagina 92]
| |
‘Mmm mmmm’, klonk het gesmoord van onder haar steatopygische schoonheden vandaan. ‘Mmm mmmm’, zette Qeva haar behandeling voort. ‘MMM MMMM!!’, klonk het van de andere kant. Qeva liet haar patiëntje een ogenblik los en keek om. ‘Of weet je niet wat er van je verwacht wordt’ m'n varkentje? | |
[pagina 93]
| |
Waar heb je in tong voor? Toch zeker niet om alleen maar te kwebbelen, wat?’ ‘Ik...’ (gesmoord van de andere kant) ‘Lik!’ (commando van deze kant) ‘Ik...’ (andere kant) ‘Lik!!’ (deze kant) ‘... stik!!!’ (andere kant) ‘O’, zei de ene kant, ‘waarom zég je dat dan niet, sukkel? Wacht...’ Haar opulente opblaasbillen wipten omhoog, Quork zoog diep de lucht van de vrije wereld in, en floepten weer gulzig neer op de haastig opwippende tong van de uitvinder, op, neer, op, neer, en het verende hopblaasbed wipte mee, op, neer, op, neer, en toen zij haar lippen weer over en om het wachtende lurfje liet glippen, ontstond er een steeds woeliger wordende wip- en glipbeweging waarin bed, uitvinding en uitvinder gelijkelijk participeerden, de uitvinder bij elke opwip snel even inademend, als een crawler in de golven. En in het rijzend getij van wip en weerwip kon het niet anders of het object van al dat gewip en geglip rees mee, tot het - weliswaar in méér wippen dan de ene waarvan Qeva gewaagd had - weer de vereiste proporties bereikt had. Maar omdat de wipsessie in alle opzichten hoogst plezierig bleek te zijn, was er feitelijk geen reden meer Quorks herwonnen prestatievermogen anders te gebruiken dan door de ingenomen positie te handhaven en middels een aantal supplementaire en geperfectioneerde wippen tot een bevredigend einde te brengen. En zo werd de tweede ronde van het liefdespel met bovenbeschreven variatie voltooid. De derde rond echter bood aanzienlijk meer moeilijkheden en zonder verder in vermoeiende en pijnlijke details te treden willen wij slechts opmerken dat er zonder het vastberaden en doortastende optreden van Qeva wel nooit iets van terecht gekomen zou zijn (ach ja, de arme uitvinder was zo érg jong niet meer en hij had zoveel tijd en energie aan zijn droombeeld, de opblaasblare kunstvrouw, besteed | |
[pagina 94]
| |
dat drie toertje eigenlijk al een mooie prestatie mocht heten - en laten we bovendien niet uit het oog verliezen dat Qeva's doortastende optreden in feite Quorks eigen doortastende optreden was: want had hij zijn ideale vrouw, met al haar eigenschappen, niet zelf ontworpen en gekonstrueerd?); maar oef! er kwám een einde aan. Enfin, oef! of niet, toch in ieder geval een bevredigend einde, ook al was het duidelijk dat de toerenteller op drie zou blijven staan. Geruime tijd lagen uitvinder en uitvinding dan ook zwijgend in eikaars armen, in die vredige, loom-gelukzalige stemming van na gedane arbeid is het goed rusten. En toen Qeva tenslotte de stilte verbrak was het met een verre, dromerige stem dat zij begon: ‘Zeg’ schattebout...’ ‘Ja liefje?’, zei Quork, verwonderd en vertederd tegelijk (na vent en doedeltje en sukkel klonk schattebout wel een beetje onverwacht: had hij haar toch weten te temmen?) Qeva zoende hem zachtje in de hals. ‘Wat zou je ervan denken’, vervolgde zij, ‘als we onze huwelijksreis es naar Polcax maakten?’ ‘Waarom nu juist naar... Húwelijksreis?’, schrok Quork plotseling op. ‘Natuurlijk, als je eenmaal getrouwd bent maak je toch zeker een huwelijksreis? En ik trouw in het wit, hè? Lijkt me hartstikke leuk! Net als een echt mens...’ ‘Maar kindje, luister nou, dat is het juist. Je bent nu eenmaal geen echt mens, je ben een kunstmens. Ik kan toch niet met een kunstvrouw trouwen! Nee, kijk, dat... eh... dat kán gewoon niet. Je bent tenslotte toch eigenlijk een stuk... een stuk...’ ‘Een stuk wát?’, vroeg Qeva dreigend. ‘Gewoon een stuk’, zei Quork haastig. ‘Een lekker stuk... Maar toch een kúnststuk’. ‘ln een van die rotboekjes waar je me mee volgepropt hebt’, zei Qeva, ‘staat dat het huwelijk zélf een kunststuk is... tenminste om er iets van te maken. Nou, met mij ben je dan toch zeker al halverwege?’ ‘Dat zou dan oneerlijke concurrentie zijn’, zei Quork. ‘Maar | |
[pagina 95]
| |
in ernst: het mág nu eenmaal niet’. ‘Van wie niet?’, wilde Qeva weten. ‘Van de staat niet, van de kerk niet...’ ‘Zijn die principeel anti-kunst?’, vroeg Qeva. ‘Dat ook’, gaf Quork toe. ‘Kunst - dat wil zeggen góéde kunst - gaat nu eenmaal altijd tegen de bestaande orde en de heersende moraal in. En geloof me, lieverdje, jij bént een waarachtig kunstwerk, al zeg ik het zelf. Maar ik bedoel eigenlijk meer om praktische redenen: het kan niet omdat het eenvoudig niet kán. Ik bedoel... de dominee ziet me aankomen!’ ‘Hoezo?’, zei Qeva. ‘Ik dacht dat ik niet van een natuurlijke vrouw was te onderscheiden’. ‘Dat ben je ook niet’, zei Quork. ‘Behalve misschien dat je mooier bent... Dat is het juist, zie je. Een mooie vrouw trekt altijd de aandacht. De mensen zullen zich afvragen hoe ik, een bescheiden, teruggetrokken levende uitvinder, aan zo'n droomvrouw kom... en vroeg of laat lekt de zaak natuurlijk uit. En wat dan?’ ‘Wat dan?’ ‘Dan krijg ik zeker dertig jaar tuchthuis voor godslasteringen en ondermijning van de staat en de hemel mag weten wat voor andere delikten!’ ‘Hoe kun je dat nou weten?’, zei Qeva. ‘Ik ben toch zeker de eerste opblaasvrouw ter wereld hoe kan ik dan nu al in het wetboek staan?’ ‘Dan weet je niet wat een wetboek is en nog minder wat een jurist is’, zei Quork. ‘Kijk, een bekend dichter heeft eens van het gedicht gezegd: er staat niet wat er staat. En zo zou je omgekeerd van het wetboek kunnen zeggen: er staat wat er niet staat. Ik bedoel maar, ze weten overal wel iets op te vinden’. ‘Afijn, die dertig jaar zou je toch niet hoeven uit te zitten’, zei Qeva met een kritische blik op zijn grijzende haren. ‘Zeg vijftien. Maar dat is natuurlijk al rot genoeg, vooral omdat je me dan al die tijd niet meer op kunt blazen. Hoewel’, onderbrak zij zichzelf, ‘als m'n onopgeblazen ikke | |
[pagina 96]
| |
maar zó'n pakje is dan zou je me gemakkelijk mee kunnen smokkelen. Maken we er een heidense pretcel van, 's nachts als de bewakers slapen!’ ‘Die slapen nooit’, zei Quork. ‘Daar hebben ze nog ouderwetse robots voor’. ‘Nou, dan geen tuchthuis’, zuchtte Qeva. ‘En ik had me nog wel zóveel voorgesteld van die witte bruidsjapon!... Maar zeg, als een gewone dominee het verdomt, kun je dan geen opblaasdominee uitvinden?’ ‘Nee’, zei Quork. ‘Een dominee kan niet opgeblazen worden: hij ís het al. Trouwens, wat zou het voor de wet voor verschil maken?’ ‘Voor de wet zijn we dan niet getrouwd’, zei Qeva, ‘maar intussen heb ik dan toch m'n witte bruidsjapon kunnen dragen!’ ‘Ach schei toch uit met je witte bruids...’, begon Quork nijdig, maar toen schoot hij plotseling in de lach: ‘In ieder geval, m'n Qevertje, merk ik wel dat ik een volkomen levensecht vrouwtje van je gemaakt heb!... Maar hoe dan ook, trouwen is er beslist niet bij. Onze intieme relaties moeten strikt geheim blijven’. ‘Geheim? Maar we gaan toch zeker wel naar de stad om te winkelen en kleren te kopen en zo? Hoe wil je me dan aan je kennissen voorstellen?’ ‘Eh... als mijn biografe’, zei Quork. ‘Biografe?’ ‘Nee, niet biografe. Spookschrijfster’, verbeterde Quork zichzelf. ‘Spookschrijfster? Ben je nou helemáál...! Ik wist wel dat je geen gentleman was, maar om je minnares als spook voor te stellen... nee, dat wordt me te gortig! Het Quorkse huisspook, welja! Lekker griezelen! Je moest je schamen!’, besloot zij met een perfect trillende onderlip. ‘Wacht nou even en luister’, zei Quork. ‘Kijk, ik dacht eerst aan een journaliste die bij mij logeert om voor haar krant mijn biografie te schrijven. Maar iedereen die zichzelf respecteert schrijft tegenwoordig zelf zijn eigen autobiografie. | |
[pagina 97]
| |
Alleen schrijft hij 'm niet zelf. Daar heeft hij dan een spookschrijfster voor, begrijp je?’ ‘Zo, en waar zou ik als spookschrijfster dan over moeten schrijven?’, vroeg Qeva sarkastisch. ‘Over hoe je mij uitvond en wat je daarna allemaal met me uitvoerde? Je kunt het niet laten, hè varkentje?’ ‘Wat niet laten?’, vroeg Quork. ‘Er een gluurder bij te halen’, zei Qeva. ‘Alleen moet ik nu de gluurster zijn... een spookgluurster nog well Het kán niet op! Netjes trouwen - nee, dat is er niet bij! Dan maar in een minder net maar eerlijk kunstkonkubinaat leven? O nee, dat is meer de uitvinder nog lang niet onnet genoeg! Op geen stukken na! Alles wat we in bed doen - en laten -’, voegde zij er met ironische nadruk aan toe, ‘moet ook nog begluurd, beschreven en in een dikke pil van een autobiografie herkauwd worden. Telt elk miserabel toertje dubbel. Denk je zeker, hè? Sekssjacheraar! Knoeier! Quorks Eigen Seksorama! Ha! En als iemand vraagt wie al die smerigheid geschreven heeft, stel je mij als de spookschrijfster voor die het allemaal op 'r geweten heeft! Vunzerik! Naarling! Pornomaan!’ ‘Jij moet notabene over net spreken!’, zei Quork verontwaardigd. ‘Als er hier één pornomaan is ben jij het wel met je apengedoedel en je hoerwoud waarin je me binnen wilde slepen, slet! Jij bent wel de laatste om nu ineens de fatsoensrakster uit te gaan hangen... of is het rakkeres?’ Qeva schaterde het uit. ‘Ach, doedeltje van me, wat kunnen mannen toch dom zijn! Die slet - maar waarom niet hoerwoudgodin of iets dergelijks? waarom altijd van die lelijke woorden gebruiken? je nept er alleen jezelf mee, want die slet, wie heeft die in zijn doedeletzelffantasieën uitgebroed? Jij. Wie is dus die slet? Jij ben 't, m'n varkentje, m'n teefje! En als ik achteraf fatsoensrakster of -rakkeres, zoals jij het noemt, lijk te zijn dan is dat je eigen schijterigheid - nee, laat ik op mijn beurt geen lelijke woorden gebruiken: je geweten - dat je óók in mij hebt geprogrammeerd en die je nu via mij laat spreken. Weet je wat je eigenlijk zou willen, Quorkie- | |
[pagina 98]
| |
quork? Met een nette slet naar bed. Het is de kwadratuur van de cirkel maar o, o, wat zijn jullie mannetjes vindingrijk als het erop aankomt je nette gezicht te reddenl Je vindt gewoon een opblaasvrouw uit, klaar is Kees... of Qeva. Als je schrikt van je eigen varkenssnuit, laat je 'r gauw leeglopen. Slet in m'n bed? Nee hoor, geen slet gezien. Moet een abuis zijn. Dat? O, dat... dat is een pakje. Zomaar een pakje, ja, met een paar formuletjes erin. Niks aan de hand... Och, laat maar’, vervolgde zij toen Quork iets in het midden wilde brengen. ‘Ik krijg genoeg van het gemeier, al die woorden, het jeukt als de pest... misschien verbruiken ze teveel stroom of weet ik veel, ik heb zo'n gevoel of ik ieder ogenblik kortsluiting kan krijgen. En trouwens, je hebt zelf wel in de gaten dat er voor het moment toch niks te konkubineren valt, dus laat me voorlopig maar leeglopen en leg me onder je kussen, wie weet wat voor zalige dromen je dan krijgt. Welterusten, schat, toch fijn dat je me hebt uitgevonden.’ En zij gaf hem een moederlijke kus op het voorhoofd. ‘Welteruisten, lieveling’, zei Quork en, met een vermoeid gebaar: Fffft...! En hij vouwde haar netjes op, legde haar onder zijn kussen en viel meteen in een diepe slaap, waarin hij droomde dat hij een paard was dat een ruiter had uitgevonden, een amazone, een walkyre met wapperende haren die hem in woeste vaart bereed en rechtstreeks naar het walhalla voerde, waar hij politiek asiel vroeg en verkreeg, op voorwaarde dat hij zo snel mogelijk een opblaas-Quork zou uitvinden. Het zal uit de hiervoor gerapporteerde dialogen en diapraxen inmiddels wel duidelijk geworden zijn dat het tussen uitvinder en uitgevondene niet helemaal boterde, of dat de zaak althans niet helemaal volgens plan verliep. Om het heel simpel te stellen: de ideale vrouw, die Quork voor ogen gezweefd had en die zijn geniale uitvindersbrein (ja, ja, vínd zoiets maar eens uit!) tastbaar en grijpbaar ter wereld geblazen had, ging zijn menselijke krachten verre te boven. | |
[pagina 99]
| |
Tja, het blijft nu eenmaal een riskante zaak met het verschijnsel Vrouw te experimenteren. En waar de dichter van de natuurlijke vrouw reeds zegt: één vrouw is duizend mannen t' erg, hoe moet het dan wel met een kuntsvrouw gesteld zijn? Zelfs de woorden die een andere dichter op een andere hoerwougodin, Messalina geheten, toepaste: lassata sed non satiata, vermoeid maar niet verzadigd, gaan voor een kunstvrouw niet op, want een kunstvrouw is nu eenmaal van nature (met vergeve ons de contradictie) onvermoeibaar. Nu had Quork weliswaar niet zomaar een kunstvrouw geschapen, zoals een zekere Pygmalion vele, vele eeuwen geleden al eens gedaan schijnt te hebben. Nee, hij had het heel wat listiger aangelegd; zijn kunstvrouw was een kunstvrouw met een stok achter de deur: mocht zij teveel kunsten vertonen dan liet hij haar eenvoudig leeglopen - ffft! Maar helaas, de mens wikt, de vrouw beschikt, en Quork werd al spoedig gewaar dat het naar willekeur laten leeglopen maar een fictie was en de lichtigheid van de kunstvrouw-met-de-foetsjie-clausule puur zelfbedog. Was hij verstandig geweest dan had hij zich na het eerste treffen met Qeva enige tijd rust gegund om weer geheel op krachten te komen; dan had hij het bij de volgende toernooien, wat Qeva (in feite toch niet meer dan een pop, een stuk speelgoed, nietwaar?) ook mocht zeggen of doen, bij één toer gelaten en ffft! - de pijp, de pantoffels en een goed boek, zoals De Opblaasvrouwtjes en andere stories van nu en later tijden. Dat geeft rust, dat ontspant, dat maakt een man meer mans voor de volgende ronde, morgen, overmorgen, of als je nog verstandiger bent: later. Dan kun je ook met gerechtvaardigde trots na elk toernooi zeggen, neerkijkend op het nietige hoopje orlon-3-huid dat je achterlaat: Quork was Hier! Maar nee, hij kon er niet afblijven, zijn gedachten bleven als nachtmotten om een brandende lamp om zijn prikkelende opblaasvrouwtje cirkelen, het perfekte opblaasvrouwtje dat de kroon was op zijn werk als uitvinder... en hoe dichter zijn gedachten haar omkringden des te gloeien- | |
[pagina 100]
| |
der werden zij, en hoe gloeiender zij werden hoe meer mans hij zich voelde, en hoe manser hij zich voelde hoe minder hij de verleiding kon weerstaan haar weer op te blazen en zich met de lans van zijn mansheid in het strijdperk te werpen - om maar al te spoedig weer in het zand te bijten. En aangezien zand geen gezonde kost is, ging de gezondheid van Quork dan ook zienderogen achteruit. Qeva van haar kant begon het ook danig te vervelen om ieder moment maar weer om nauw zichtbare redenen opgeblazen te worden en na nauw merkbare resultaten weer leeg te moeten lopen - want dat was het enige dat Quork kon doen om zijn falen te kamoefleren, al was het dan niet met een voldaan ‘Quork was Hier’ maar met een spijtig ‘Q is er geweest’. Zij begon zich zo langzamerhand een trekharmonika te voelen, een trekharmonika waarop een beginnend leerling van de muziekschool met meer vlijt dan flair een ritornello probeerde te spelen. Het gevolg was dat zij haar uitvinder steeds vaker tot uitstapjes naar de stad Ixixef begon te pressen (zij had een uitmuntend pressiemiddel: ‘anders doe ik niet meer mee’, en de stad was niet ver: per zelfverheffing nog geen half uur hangen); daar immers kon hij haar niet zomaar leeg laten lopen zonder schandaal te verwekken. Quork echter was, zoals wij aan het begin van deze historie reeds vermeld hebben, niet bepaald gesteld op de stad; bovendien bestond het voornaamste vermaak van Qeva uit winkelen en de geldbeurs van Quork was helaas evenmin onuitputtelijk als zijn andere. En wanneer zij, zoals weleens voorkwam, op weg terug de helft van de inkopen weer als ballast af moesten werpen omdat hun zelfverheffing het niet meer kon heffen en hun hangpositie in een valpositie dreigde om te slaan, vóélde hij eenvoudig hoe het legertje grijze haren op zijn hoofd triomfantelijk optrok. Daar kwam nog bij dat Qeva minstens zoveel aandacht had voor de ixixefse mannen als voor de ixixefse winkels en elke man die in haar smaak viel met zoveel aandacht opnam dat Quork en de man in kwestie er allebei even rood van werden en de uitvinder voortdurend | |
[pagina 101]
| |
in doodsangst verkeerde dat zij hem zou ontsnappen en wie weet wat voor onbetamelijke (om een zacht woord te gebruiken) kunsten uithalen. Kortom, het een en het ander had tot gevolg dat Quork meer en meer begon af te takelen; en toen er na verloop van tijd niet veel meer van hem over was dan een bibberend nerveus wrak, nam hij een koen besluit en verkocht Qeva, inclusief formules en gebruiksaanwijzing, met een zucht van spijt en opluchting aan een handelaar in feestartikelen die wel wat zag in de productie van Qeva's in serie. En inderdaad, de man had goed gezien. Want toen hij eenmaal de benodigde gelden bijeen had gebracht, een n.v. Exkuvro Mij. (Maatschappij tot Exploitatie van Kunstvrouwen) had opgericht en een speciaal tot het doel geoutilleerde fabriek had laten bouwen, bleken de eerste opblaasvrouwtjes die de fabriekshallen verlieten meteen een doorslaand succes. Waren zij aanvankelijk nogal prijzig, zodat alleen rijke nachtclubeigenaars, gevierde goochelaars en miljonairs zich de weelde van een Qeva konden veroorloven en werden en Qeva's in die beginperiode nog - in overeenstemming trouwens met de reklamecampagne die de handelaar in feestartikelen op touw had gezet - als een soort exclusieve variété-attractie gezien, naarmate de afname en dus de productie groter werd, begonnen de Qeva's ook binnen het bereik van de minder draagkrachtigen te komen. En aangezien minder draagkrachtigen doorgaans kritischer konsumenten zijn dan miljonairs, omdat zij nu eenmaal precies willen weten wáár zij hun zuur verdiende geld voor neertellen, begon men er al gauw achter te komen dat zo'n opblaasvrouw nog iets heel anders was dan alleen maar een feestartikel of een sensationeel nummer in een dure show; waarmee ook de maatschappelijke status van de Qeva's een radikale verandering onderging. Nu waren het de schichtige, gefrustreerde huisvaders die zich heimelijk een Qeva aanschaften en 's avonds met rode hoofden van het toilet kwamen (‘wat doe je toch zo lang op het toilet, vader? last van constipatie?’); de executives die een Qeva in hun | |
[pagina 102]
| |
aktetas meevoerden; de studenten die er een tussen hun boeken hadden staan; de callgirlbazinnen die een Qevatheek aanlegden, gekatalogiseerd naar haar-, oog-, huidskleur en seksuele trillingsfrekwentie; en de vele, vele vrijgezellen die liever een Qeva namen dan een meisje omdat zij zoveel goedkoper in het onderhoud was, zoveel praktischer en doelmatiger, en bovendien geen sentimentele problemen met zich meebracht. Met andere woorden: van exclusieve amusementsmachines die men trots aan vrienden, zakenrelaties en clientèle demonstreert, werden de Qeva's geleidelijk aan een minder spectaculair maar sociaal meer geïntegreerd onderdeel van het maatschappelijk leven; vooralsnog een erotische underground maar niettemin een de hele samenleving beïinvloedend verschijnsel, voer voor sociologen en statistici, net als misdaad en prostitutie. Dat de Qeva's al spoedig een geduchte concurrentie voor het laatstgenoemde verschijnsel begonnen te vormen (wij noemden reeds de Qevatheken) ligt overigens voor de hand; de prostituées waren dan ook de eersten die zich als belangengroep tegen de opblaasvrouwenrage keerden en zich, na een mislukte Nationale Callgirl- en Hoerenstaking die alleen maar tot een verhoogde Qeva-productie leidde, verenigde in de Nationale (later Internationale) Callpros-Bond onder de leuze ‘Terug tot de Natuur’. Er werden luidruchtige vergaderingen gehouden - zij hadden toch niets anders te doen -, demonstraties en optochten, waarbij de portretten van de Heilige Rousseau en van de inmiddels overleden Quork werden meegevoerd, waarbij de laatste plechtig voor het Ministerie van Kuituur en Volksmenning verbrand werden; maar omdat er van het begin af aan onzekerheid heerste omtrent de verder te volgen taktiek (de moeilijkheid was o.a. dat een Qeva in opgeblazen toestand alleen voor een zéér geoefend oog van een echte vrouw te onderscheiden was, en na de afschuwelijke slachtpartij in een bordeel te Pepepex, waar een groep prostituées een aantal collega's die zij abusievelijk voor Qeva's hielden met messteken om zeep bracht, | |
[pagina 103]
| |
leek geweld derhalve niet de aangewezen weg; men zou natuurlijk de Qeva-fabrieken kunnen bestormen, maar deze werden hangende het onderzoek van de door de regering ingestelde commissie van onderzoek, dat hangende blééf zolang het object van onderzoek zich bleef escaleren, streng door de staatsmilitie bewaakt) - enfin, op grond van al deze faktoren had de neorousseauïstische Callprosbeweging vooralsnog weinig succes. De slachting te Pepepex brengt ons op het tweede maatschappelijke verschijnsel dat wij bij wijze van vergelijking genoemd hebben: de misdaad. Nu kan men niet zeggen dat het Qeva-verschijnsel, als erotische underground, voor de misdaad eveneens een geduchte concurrentie vormde; men kan de Qeva's trouwens moeilijk persoonlijk (nu ja, bij wijze van spreken) verantwoordelijk stellen voor de te noemen feiten. Maar - er vielen slachtoffers: oudere heren die met een Qeva en een hartverlamming in diverse besloten ruimten werden aangetroffen; bleke kantoorbedienden die gemangeld en gesmoord op hun bed lagen terwijl een wilde, ontsnapte Qeva zich inmiddels op hun hospes geworpen had; schuimbekkende vrouwen die hun mannen overhoop schoten; vertwijfelde vrouwen die zichzelf overhoop schoten, enz. En tenslotte waren er ook de meer directe misdaden: stel dat gangsterkoning A. een zwak hart én een zwak voor vrouwen heeft - zijn concurrent, gangsterkoning B, stuurt een stuk of wat Qeva's met opgevoerde seksuele trillingsfrekwentie op hem af (ook al zou hij het willen, hij kan ze niet allemaaal tegelijk laten leeglopen) en de zaak is bekeken; trouwens, een zwak hart is in zo'n geval nauwelijks een vereiste. En wederom enz.: want de criminele variatiemogelijkheden zijn hier zoals men begrijpen zal legio (lastige echtgenoten, rechercheurs, grijze generaals die de promotie van jonge, energieke kolonels in de weg staan, spionnen, huisbazen, schuldeisers, ga maar door), al kan niet gezegd Worden dat al deze mogelijkheden meteen in grote stijl werden aangepakt: de criminele fantasie is conservatief van aard en past zich slechts moeizaam aan nieuwe misdaad- | |
[pagina 104]
| |
vormen aan. En intussen zette zich de opmars der opblaasvrouwen onstuitbaar voort, vooral toen een jong ingenieur in dienst van de Excuvro na een aantal nieuwe experimenten de Qevasteno operationeel wist te maken: de opblaasbare stenotypiste, weldra gevolgd door de opblaassecretaresse, de opblaasruimtestewardes, de opblaaswerkslavin, de opblaasluchtverkeersagente, de opblaasaktrice en diverse andere opblaastypetjes, die meer en meer hun natuurlijke tegenhangsters begonnen te vervangen. Het waren de goedkoopste arbeidskrachten die men ooit gekend had, goedkoper zelfs dan de slavinnen van Ancilla die men nog altijd te eten moest geven en een kamer met bed ter beschikking stellen; ze deden hun werk en je borg ze op, klaar. O ja, ze werkten beter wanneer je ze van tijd tot tijd iets nieuws te dragen gaf, maar dat waren bijkomende kosten die niet al te zwaar op het budget drukten; en soms ging er wel eens iets mis en dan moest er een Qeva-monteur aan te pas komen (een nieuw gilde van hooggeschoolde vaklieden); en een keer in het jaar - maar wat is één keer in 't jaar? - moesten zij opnieuw gekeurd en doorgesmeerd worden, maar de slijtage was in 't algemeen gering. Zo werd gaandeweg de natuurlijke vrouw niet alleen uit de intimiteit van het erotische leven, maar ook uit het professionele en publieke leven verdrongen; en het wonder geschiedde: de aartsvijandelijke kampen van hoeren en huismoeders sloten zich tot een hecht front aaneen - de Zusterschap der Levendbarenden, een overkoepelende organisatie waarin behalve de Callpros-Bond en de Liga van Verontruste Huisvrouwen ook de U.V.V. (Unie van Verlaten Verloofden) en de VOVPERS (Vereniging van Ontslagen Vrouwelijk Personeel) vertegenwoordigd waren. De activiteiten van de Zusterschap beperkten zich voornamelijk, wederom, tot vergaderen, en, voorzover het de turbulentere jonge vrouwen en de weersgesteldheid betrof, demonstratieve betogingen in moedernatuurlijke staat (die nauwelijks enige aandacht trokken) en voorts, nu de natuurlijke organen van | |
[pagina 105]
| |
het mannelijk bevolkingsdeel verstek lieten gaan, tot de uitgave van een lijvig eigen Orgaan, een turf van een Orgaan, dat wèl de aandacht en veel mannelijke abonné's trok (waarom zullen wij straks nog zien). Maar het aantal Zusteren nam gestadig toe en er bestond dus gegronde hoop dat zij eens, al was het zuiver door hun aantal, het op de opblaasvrouwen verloren terrein terug zouden winnen. De Zusterschap der Levendbarenden... want dat was het punt dat de meeste zorg baarde en dat met name door de U.V.V. op elke vergadering met klem naar voren werd gebracht: hoe moet het met de toekomst van het menselijk ras wanneer de jongemannen een goedkoop en gemakkelijk opblaasvrouwtje boven een natuurlijk, levendbarend meisje prefereren? Als ze ons uit hun luie bedden bannen, waar blijft dan het nageslacht? Kijk maar naar de registers van de burgerlijke stand: het aantal huwelijken loopt met sprongen terug! ‘Ach meid’, zei een Callprosbondster dan, ‘maak je toch niet te sappel over huwelijken! Het gaat niet om het aantal huwelijken, het gaat erom dat het mannelijk tuig het verdomt niet een normale, fatsoenlijke vrouw naar bed te gaan! Ik heb in m'n leven heel wat perversiteiten meegemaakt, maar die nieuwe mode om het met in kúnstvrouw te willen doen...’ ‘Kom, kom’, zei een andere zuster. ‘Zo'n gril gaat heus wel weer over. Beidt uw tijd, dat is alles. Ons ledental neemt Voortdurend toe en eens zal het mansvoIk waarachtig wel genoeg krijgen van dat steriele kunstvrouwgedoe... Ons Orgaan trekt al veel belangstelling bij mannelijke lezers’. ‘Beidt uw tijd is gemakkelijk gezegd’, wierp een andere tegen. ‘Het aantal leden van onze zusterschap mag dan voortdurend toenemen, maar het aantaal mannelijke leden in onze bedden neemt voortdurend af... ook in kwaliteit, want die opblaaskrengen romen alles af’. ‘En wat ons Orgaan betreft’, merkte een Verontruste Huisvrouw op, ‘daar kan ik een mooi verhaal over vertellen. Laatst was ik bij een buurvrouw van me en ze wijst me | |
[pagina 106]
| |
met trots op een stapeltje van onze Organen dat keurig op haar man z'n bureau ligt. Zie je, zegt ze, we winnen langzaam maar zeker veld. 's Nachts, als hij niet slapen kan - hij heeft de laatste tijd veel last van slapeloosheid moet je weten - gaat hij aan z'n bureau zitten en bestudeert ons Orgaan. Ikzelf lees het nooit, het zijn zulke dikke pillen en ik wéét wel wat we willen, maar m'n man is er echt in geïnteresseerd. Goed, ze was even naar de keuken om thee te zetten en ik denk ineens aan die voordracht van zuster Ogilvia, over de overeenkomst tussen neuslengte en penislengte weet je wel?, waarvan de tekst in nummer 4 is opgenomen. Ik wil de samenvatting nog eens nalezen, sla het betreffende Orgaan op, bladzij 23, en wat zie ik? Van bladzij 23 tot en met 172 is een vierkant gat in de bladzijden gesneden en in dat gat bevindt zich...’ ‘Een Qeva?’, vroeg een andere Verontruste Huisvrouw ademloos. ‘Een keurig opgevouwen Qeva!’, zei de eerste Verontruste Huisvrouw. ‘Dáár komt hun belangstelling vandaan: ons lijvige Orgaan vormt een ideale bergplaats voor hun verrekte Qeva's - want wie zou het in 'r hoofd halen ze in een anti-Qeva-Orgaan te zoeken?’ ‘Vooral als we ons Orgaan zelf toch niet lezen’, zei de hoofdredactrice van het Orgaan nijdig. ‘Hoe moeten we het ooit tegen de mannen opnemen als we onze eigen culturele ontwikkeling maar ongelezen laten rondslingeren?’ ‘En wat hebt u met die Qeva gedaan?’, wilde een jonge U.V.V.-ster weten. ‘Meegepikt en thuis verbrand natuurlijk’, zei de Huisvrouw. ‘Hm’, zei de jonge U.V.V.-ster, ‘dat lijkt me niet de juiste aanpak. Zodra de man van uw buurvrouw het verlies merkt, koopt hij natuurlijk een nieuwe en gaat de Qeva-productie weer omhoog...’ ‘Wat had ze volgens jou dan moeten doen, schatje?’, vroeg de Callprosbondster. ‘Niks’, zei de U.V.V.-ster. ‘Beidt uw tijd, zoals een vorige spreekster zei, die trouwens ouder en wijzer is dan ik. | |
[pagina 107]
| |
De zachte krachten zullen zeker winnen’. Bij de jongere, turbulentere zusteren lokte deze opmerking enig boe-geroep uit, maar de oudere en wijzere zusteren knikten goedkeurend, verheugd over zoveel wijsheid bij een vertegenwoordigster van de jongere generatie; en tenslotte werd met meerderheid van stemmen besloten een afwachtende houding aan te nemen, maar de verdere ontwikkelingen nauwlettend te volgen. ‘Wij blijven waakzaam’ ,zo besloot de voorzitster de vergadering. De laatste spreekster, de jonge U.V.V.-ster, stak haar diplomatentas onder de arm, verliet heupwiegend de vergaderzaal en begaf zich naar het appartement van haar vriend, de kunstschilder Quasibul. ‘Zo doedeltje, daar zijn we dan weer’, zei ze terwijl zij zich van diplomatentas, tailleur, beha en broekje ontdeed. ‘Gotsamme wat een vermoeiende bisnis, dat vergaderen met die natuurwijven! Laat me maar gauw leeglopen, ik voel me wat zweverig in m'n circuits’. ‘Leeglopen? Nu?’, zei Quasibul. ‘Maar schatje, ik heb al die tijd naar je liggen verlangen...’ ‘Voor een uurtje maar’, zei Qeva. ‘Anders raak ik nog ontregeld, ik ben nou eenmaal niet op vergaderingen afgesteld, en dat kost je straks weer een monteur...’ ‘Hm’, zei Quasibul, ‘de kosten zijn tot daaraantoe, maar als ik aan de laatste monteur denk... Ik had m'n rug nog niet omgedraaid om even een potje nektar te zetten of je had z'n broek al van z'n billen gegrist en lag een rondje met 'm te stoeien als een... een...’ ‘Hitsig gorillawijfje’, zei Qeva luchtigjes. ‘Zijn schuld. De idioot had van de gelegenheid gebruik gemaakt om me gauw even op te blazen terwijl hij nog lang niet klaar was met het bijstellen van m'n priegeltoestandjes... nogal logisch dat ik uit de band sprong. Maar laat me nu eventjes leeglopen, m'n buffeltje, wie weet spring ik anders weer uit de band’. ‘Bij mij mag het’, zei het buffeltje. ‘Maar zo in het wilde weg is er niks aan’, zei Qeva. ‘Er moet systeem in het stoeien zitten. Als je me nou even de | |
[pagina 108]
| |
tijd gunt om bij te komen... je zult zien hoe fijn het dan straks gaat. Wat denk je van de nummers 15 tot en met 18 uit de Geurende Tuin? 19 wou ik deze keer maar overslaan, maar misschien kunnen we daarna nog de nummers 20, 21 en eh... 23 nemen’. ‘Dok el arz bedoel je?’, zei Quasibul likkebaardend. ‘En nik el kohoul en el keurchi en... laat 's kijken... el kebachi. dok el outed...’ ‘En sebek el heub en tred ech chate!’, zong Qeva, ook al warm wordend bij de gedachte. ‘Is het niet een wat overladen programma?’, vroeg Quasibul aarzelend. ‘Zeven toertjes?’, zei Qeva. ‘Kom nou! Voor een jonge kerel als jij...’ ‘Maar moeilijke’, zei Quasibul. ‘Tred ech chate is natuurlijk wel fijn vanwege het magnifieke uitzicht dat ik dan heb op je... eh...’ ‘Billen’, zei Qeva. ‘Ik zocht een poëtischer woord’, zei Quasibul, ‘maar ik kon het niet zo gauw vinden...’ ‘Haastige spoed is zelden goed’, zei Qeva. ‘Maar als je doet wat ik zeg heb je een uur om erover na te denken’. ‘Ja, ja’, zei Quasibul. ‘Maar wat ik zeggen wou: kunnen we tred ech chate niet vervangen door kaleb el miche?’ ‘Ah, je wilt het je met het laatste nummer een beetje gemakkelijk maken, hè?’, lachte Qeva. ‘Mij al het werk laten doen. Nou goed, maar laat me nu eerst leeglopen...’ ‘So long dan’, zei Quasibul. ‘Fffft...’ Tja... een vijfde kolonne, niets meer en niets minder! De voortvarende Qeva's hadden inmiddels de laatste fortificatie van de natuurlijke vrouwen, de Zusterschap der Levendbarenden zelf geïnfiltreerd! En wat was er waar van de beweringen van die andere Verlaten Verloofde dat het aantal huwelijken met sprongen achteruitging? Wel, niets is gemakkelijker voor een verteller dan een tijdsbestek van, zeg, vijftig jaar over te slaan en een kijkje te nemen in Ixixef (of welke andere plaats op aarde dan ook), vijftig jaar later. | |
[pagina 109]
| |
Weer vindt er een vergadering van de Zusterschap der Levendbarenden plaats. De voorzitster, een stokoud, gebogen vrouwtje met waterige, bijziende ogen is aan het woord; de grote vergaderzaal is tot de nok gevuld met jonge, jolige meiden. ‘De toestand, dames, is ernstig, hoogst ernstig, rampspoedig mag ik wel zeggen! Zien we nog ooit een kind op straat? Ik zal u een notitie uit mijn dagboek voorlezen, gedateerd 3 october... “In de Tweede Rousseaudwarsstraat een kind gezien, een jongetje, plusminus acht jaar, gehuild van ontroering”... Dat was 3 october, dames, tweeënhalve maand geleden... ik heb er sindsdien geen meer gezien... En mannen? Je ziet nog wel eens een enkele grijsaard op straat rondscharrelen, maar waar zijn de jongemannen gebleven? Verdwaald in de spiraalnevels met hun ellendige RT-vluchten? Verdwaald in de tijd, in de grotten van Lascaux, bevroren in de ijstijd? Of zouden ze zich vrijwillig op andere planeten gevestigd hebben? Mannen denken altijd dat wat ver is, goed is, de ezelskoppen! Ze moesten eens een kijkje kunnen nemen in deze zaal...’ ‘Joehoe!’, joelden de jolige meiden. ‘Het is hartverwarmend’, vervolgde de voorzitster, ‘dat er tenminste nog jonge meisjes en vrouwen op de wereld zijn... maar mijn hart krimpt ineen als ik aan jullie toekomst denk. Al die jeugdige kleur en fleur, die bloementuin van vrouwelijk schoon... en geen man om de bloemen te pulkken! Waar, o wáár halen we de nodige mannen vandaan?’ ‘Opblaasmannen uitvinden! Joehoe!’, joelde de zaal. ‘Foei!’, zei de voorzitster streng. ‘Laat ik het woord opblazen hier nooit weer horen! Het is een víés woord! Alsof de Qeva's ons al niet genoeg ellende bezorgd hebben! Alsof...’ ‘Zei u víés?’ interrumpeerde een van de aanwezigen. ‘Ik zei vies’, bevestigde de voorzitster snibbig. ‘Voor ons Levendbarenden...’ ‘Báár dan, mens, als je 't niet laten kunt!’, riep een stem van de tribune, waarop een daverend gelach, gejoel en gefluit volgde. | |
[pagina 110]
| |
De voorzitster bengde met haar stok op de katheder, zette vervolgens haar leesbril af en haar gewone bril op. ‘Wie riep dat?’, vroeg zij driftig, met haar waterige ogen de zaal in turend. ‘Uh?... Wat heeft dat te betekenen? Wat...?’ De laatste woorden sloegen op het feit dat het plotseling stil geworden was in de zaal; de aanwezigen waren als één man, herstel één vrouw opgestaan en drongen zwijgend naar het spreekgestoelte op. ‘Uh... wat... wa-wat...?’ De voorzitster keek geschrokken naar de kring van jeugdige gezichten die in een steeds nauwer kring om haar heen dromden, en plotseling viel het haar op dat al die jonge vrouwen van gelijke leeftijd waren en, afgezien van haar- en oogkleur, sprekend op elkaar leken... als evenzovele tweelingen... nee, tienlingen, honderdlingen, duizendlingenl... Grote God, het waren allemaal Qeva's!! De voorzitster kreunde, wankelde en zakte toen langzaam voorover door de knieën. ‘Dood’, constateerde Qeva (blonde serie) na haar met de voet te hebben omgedraaid. ‘Als een pier’, beaamde Qeve (serie D, kastanje). ‘Opgeruimd staat netjes’, giechelde Qeva (dito). ‘Ziezo, een van de laatsten denk ik’, zei Qeva (B2: ravenzwart met lichtblauwe ogen). ‘Het zal nu niet lang meer duren of...’ ... En inderdaad, het duurde niet lang meer of de laatste natuurlijke mens was van de aardbol verdwenen; en zo had de mensheid dan eindelijk datgene bereikt waar zij al zo vele, vele eeuwen van gedroomd had: zij had zichzelf, door middel van de geniale uitvinding van Quork, eindelijk opgeblazen... |
|