Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Overpeinzingen van een bramenzoeker (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Overpeinzingen van een bramenzoeker
Afbeelding van Overpeinzingen van een bramenzoekerToon afbeelding van titelpagina van Overpeinzingen van een bramenzoeker

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.37 MB)

Scans (1.07 MB)

ebook (2.76 MB)

XML (0.09 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Overpeinzingen van een bramenzoeker

(1925)–Richard Roland Holst–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 15]
[p. 15]

Overpeinzingen van een Bramenzoeker

Mijn jongere vrienden schrijven mij hoe zij op de steilste alpen klimmen en ik verdroom hier den middag tusschen de bloeiende hei, volgend het spel van schitterlichte arabesken, die zon en water te samen tegen den donkeren oever vlechten.

Zou ik te oud worden voor die hooge tochten? Mijn haren, het is waar, grijzen, maar fataler teeken lijkt mij nog die diepe bevrediging die het hart in dadeloos mijmeren vindt. Zou alleen mijn gevoel wellicht nog kunnen klimmen tot waar de wolken zijn?

Vroeger toen ik zelf mij weerde in de steile gletscherwereld, bleef mijn hart gevangen in de lage landen, in de macht van iets onzichtbaar kleins, nu voel ik dien hoogtedrang in mij en lig hier vrijer dan ik ooit lag op den hoogsten alpentop.

Het landvolk werkt ver van hier, de vogels hielden lang reeds op met zingen, de stilte bouwde een wijden koepel waaronder de zon den dienst verricht.

Daar vliegt een hommel aan over 't wa-

[pagina 16]
[p. 16]

tertje en blijft in den open mond van een gentiaan zitten. Waarom denk ik, terwijl ik naar hem tuur, aan mijn vriend Comte d'Oultreperre dien ik in geen tien jaar zag? Waarom denk ik juist aan hem, turend naar den hommel in de open gentiaan?

Ja, juist zoo zag ik mijn frivolen vriend het laatst, in zijn bruine pelsjas, staande onder den blauwen baldakijn van Ritz, dáár waar vele auto's ronkten. Weg vliegt de schoon gepelsde, ik hoor het gegons terwijl hij zelf in 't felle licht verdwijnt. Die Maeterlinck toch met zijn gedweep voor bijen, die nietige werkezels, in hun armelijk bruine gestichtsplunje, ondergebracht in een werkinrichting, waar 't benauwd en overvol is. De hommels, dàt zijn eerst groote heeren.

Een plomp in 't water, een visch? Neen een overrijpe braam, ik zie haar liggen, donker en zwaar, terwijl boven haar de waterrimpels verglijden. In trossen hangen de bramen, de volrijpe de glanzend prachtige vlak boven 't water, net dáár waar je ze niet plukken kunt, de struiken zijn verder leeggeroofd, zeker door die mooie vuile meisjes, die op bloote voeten liepen,

[pagina 17]
[p. 17]

en liedjes zongen die ik dacht dat ze hier op de heide niet kenden.

De zon gaat schijnen op de plek waar ik lig, nu komen insecten kruisen vlak boven mijn hoofd, 't is een felle muziek in miniatuur, 't is of zij strak gespannen snaartjes aanslaan die maar kort na blijven zingen. Sluit ik mijn oogen dan hoor ik er een wijsje in, welk wijsje is 't, waar hoorde ik toch dat wijsje?.... dáár waar ik door de ramen de zee somber en regelmatig zag slaan tegen donkere rotsen in avondlicht, en waar een overmoedig engelsch meisje opzichtig de maat sloeg voor een rood bejast strijkje. O lang geleden.

Nu kraait ver weg een jonge haan, schor nog en zonder stridenten eindwimpel, - als de jonge hanen kraaien is 't najaar dicht bij.... maar wat dan nog, is het najaar niet de tijd der helder stille dagen met de rinkelklare geluiden van ver weg, met de vroege morgens kristallig door dauw en de parelende gamma's der spreeuwen? Brengt het najaar niet juist ook die avonden met op tafel het stille licht van de lamp, daaronder het schoone fruit, de ramen wijd open naar den nog warmen nacht? Weer

[pagina 18]
[p. 18]

valt er een door de zon heetgestoofde overrijpe braam in het water. Zonde toch, ik buig mij voorover om de anderen te plukken, maar ik kan ze net niet bereiken. Lachend denk ik aan mijn jonge vrienden die zich afsjouwen om een top te beklimmen en ik die mij puffend uitrek om lager te grijpen. Maar wat is onder, wat is boven, wat is hoog, wat is laag? Die bramen zou ik toch wel willen hebben; zal ik mij uitkleeden? Ik glijd in het water dat mij tot boven de knieën spoelt. De donker-overgroeide grotten, de schaduwrijke oerbosschen van den oeverkant hangen vol van de prachtigste, overrijpe donker glanzende vruchten, zij stoven tot diep onder het gras, zij rijpen tot in het water. Hier hangen zij in guirlandes, zij hangen in trossen, het zijn de donkere lampions in de kleurige feestzalen der gonzende insecten die hier alles hebben wat onze fantasie bedenken kan. In deze oever grotten ruikt het naar kruiden velerlei, de zon schijnt door de grashalmen als door de vensters van oude kathedralen. Maar gebeden wordt hier niet, ik denk ze doen hier veel aan vrijen, 't is of ik steeds lachen

[pagina 19]
[p. 19]

hoor en 't vluchten van hen die graag gepakt willen worden. De bodem is zacht, het water spoelt koel om mijn beenen, de zon vlamt om mij als een brand, wanneer ik buk vallen druppels van mij af in 't water, ik eet bramen of ik honger had, en voel mij een volslagen gelukkig mensch.

Daar hoor ik geluid in de struiken, en opeens zie ik mij zelf zooals ik in werkelijkheid ben, wat oud reeds en met een buikje, met verwarde haren, op bloote beenen en gloeiend warm, - als daar eens iemand aankwam die tegen mij behoort op te zien.

Maar daar verschijnt boven den oever de kop van mijn hondje, dat goedige zwarte kaffergezichtje. Hij heeft zijn baas gezocht en eindelijk ver van huis toch gevonden, hij blaft van vreugde en lijkt een japansch tempelwachtertje met tien monden en honderden tanden. Terwijl ik mij aankleed tracht hij een konijn uit te graven, dat ik voor een half uur al rustig den anderen kant uit zag gaan.

Die kousen zijn niet geschikt om mede naar Engeland te nemen, zes stoppen en drie gaten, de zolen van mijn schoenen hangen er bij, maar de zon bestraalt mij toch of

[pagina 20]
[p. 20]

ik een koning ware. De woudduiven koeren achter mij het lied waarvoor de meisjes moeten blozen als zij het verstaan, ik hoor ze, ik hoor ze nog, ik hoor ze niet meer, ik slaap en droom.

Ik droom, niet van bramen groot als de druiven van Kanaän, ook droom ik niet van den vroegen, groenen morgenhemel in de Alpen, waarin de maan hangt als een vergeten halssieraad, maar ik droom dat ik sta voor een open raam, de sneeuw valt in zachte dikke vlokken door een zon-door-zeefde lucht, en uit die witte stilte klinkt, o onbeschrijflijk geluk voor den droomer, het heldere gezang van den nachtegaal.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken