Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wat laat ik m'n kinderen lezen? (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wat laat ik m'n kinderen lezen?
Afbeelding van Wat laat ik m'n kinderen lezen?Toon afbeelding van titelpagina van Wat laat ik m'n kinderen lezen?

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.36 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/pamflet-brochure
100 artikelen/jeugdliteratuur


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wat laat ik m'n kinderen lezen?

(1925)–S. Rombouts–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Enkele opmerkingen bij deze beginselen.

Sinds wij volgens bovenstaande beginselen werken, hebben wij links en rechts enkele op- en aanmerkingen moeten horen. O.a. deze: ze zijn te streng.

Wij antwoorden hierop: Algemene beginselen moeten streng zijn: met lakse, zwevende princiepen wordt niets bereikt! In de toepassing echter zij men mild. Trouwens, steekhoudende argumenten werden tegen ons richtsnoer nog niet aangevoerd. En ook in de praktijk bleek het bruikbaar. Wel ontstonden bij de praktiese toepassing nu en dan moeilikheden, maar door gemeenschappelik overleg kwamen wij steeds

[pagina 13]
[p. 13]

tot een beslissing, dikwels na raadpleging van een ervaren geestelike.

Streng moesten onze beginselen zijn nog om een àndere reden. Hoe dikwels hoorden we kollega's klagen, die, afgaande op een of andere aanbeveling, een boek voor hun leerlingen bestelden en bedrogen uitkwamen! Zo'n boek was dan misschien wel goed voor sómmige kinderen, maar niet voor de húnne, voor wie het toch gekocht werd. Het is volstrekt geen denkbeeldig geval, dat lektuur die externe leerlingen gerust in handen kan worden gegeven, tóch niet deugt voor internen.

En dan geeft het nóg een groot verschil, wàt voor internen men heeft: jongens en meisjes die bestemd zijn om later de wereld in te gaan, zal men gerust sommige boeken kunnen laten lezen die men beter onthoudt aan toekomstige religieuzen. De meeste recensenten van jeugdboeken schijnen aan deze dingen nooit te denken, met het gevolg dat zij, onwetens en onwillens, degenen die zich op hen verlaten, een kat in de zak doen kopen.

We geven 'n voorbeeld. 'n Boek dat wij voor de meeste internen niet goed vinden, is ‘ Het Dorpskindje’ door Anna Sutorius, waarin een H.B.S-meisje voorkomt dat al loopt met jongens. Dit moge in de tegenwoordige tijd volstrekt geen zeldzaamheid zijn, wij geven houders en houdsters van pensionaten toch volkomen gelijk als zij door het niet toelaten van zulke lektuur allerlei ongewenste praatjes trachten verre te houden. Te grote voorzichtigheid, menen wij, is in dezen altijd nog minder slecht dan te grote laksheid. Hoe kies en pedagogies Anna Sutorius bedoeld geval ook behandelt, waardoor het voor sommige grotere kinderen misschien wel leerzaam wordt, interne meisjes verschaft het slechts verbeeldings- en ongewenste praatstof, en het is een niet te weerspreken psychologies feit, dat de verbeelding in deze zaken dikwijls erger is dan de beleefde werkelikheid.

Hiermede is tevens een verklaring gegeven waarom men boeken als Marie Koenen's ‘ Het Hofke’ in Rafael niet aantreft. Wij keuren dit en andere werken waarin over liefde ge-

[pagina 14]
[p. 14]

sproken wordt, niet af, maar laten de verantwoordelikheid wat dit genre betreft aan de opvoeders zelf over. Men bedenke daarbij, dat juist in de puberteitsjaren in deze aangelegenheid de grootste voorzichtigheid geëist wordt: wat voor argeloze 10 tot 12 jarigen nog absoluut geen kwaad kan, wordt vaak gevaarlik, zodra de fantasie zjch bij voorkeur in de hier bedoelde richting gaat bewegen. De aanwijzing: ‘Goed voor de lagere-schooljeugd, maar af te keuren voor de rijpere jeugd,’ zou in bepaalde gevallen dus zeer ad rem kunnen zijn.

Alle boeken in Rafael vermeld, zijn van het begin tot het einde krities doorgelezen: men kan er dus volkomen staat op maken, dat ze niets bevatten wat normale kinderen aanstoot zou kunnen geven. Mocht er desondanks nog iets in voorkomen, wat men niet onbedenkelik acht, dan stelle men zich gerust met de overweging, dat al die punten door vakmensen en voorzichtige geesteliken als onschadelik worden beschouwd. Verkeerdwillende individuen onder onze kinderen kunnen natuurlik uit alles gif zuigen, maar dat mag ons niet verleiden tot ongemotiveerde of overdreven bezorgdheld, die ook hier uit den boze is.

Niet alle in Rafael opgesomde boeken en boekjes zijn parels van jeugdlektuur. Vooral wat kompositie en taal betreft, laten sommige nog al wat te wensen over. Verschillende motieven hebben ons bewogen die toch op te nemen. Vooreerst is de estetiese of kunstwaarde voor ons niet de hoogste. Boven het schone gaat het goede, en er bestaat geen hogere kunst dan de lévenskunst. Ook in zake jeugdlektuur moet het zedelike dus hoger worden aangeslagen dan het schone. Staande voor een jeugdboek, lijkt het ons verstandig, de vraag: ‘Voldoet het aan hoge estetiese eisen?’ te vervangen door deze andere: ‘Zal het door de kinderen voor wie het bestemd is, met smaak en vrucht worden gelezen?’ De antwoorden op deze vragen zullen nog al eens verschillend uitvallen, en dan is voor ons, altans zeker bij jonge kinderen, het laatste beslissend. Voor echte taalkunst is het kind toch niet vatbaar. Zelfs groteren nog lezen enkel maar om het verhaal, en gaan zelfs voor literair sierwerk, als beschrijvingen en dgl., heel handig uit

[pagina 15]
[p. 15]

de weg of springen en overheen als zij het toevallig tegenkomen. Ontwikkeling van de literaire smaak is een mooi doel, maar pas op de middelbare school kan er met vrucht naar gestreefd worden. Voor jongere kinderen is het leren verstaan der moedertaal veel gewichtiger, en daartoe zal het leesboek vanzelf bijdragen, al voldoet het niet aan de hoogste estetiese eisen. Daarom hebben wij alles wat draaglik van taal was en overigens goede eigenschappen had, in onze lijsten opgenomen.

Zaten we in het veen en hoefden we dus niet op een turfje te zien, waarschijnlik waren we dan wel ietwat kieskeuriger geweest. Toch zullen we ons nooit kunnen verenigen met kunstpedagogen en eenzijdige esteten à la Wolgast, die indertijd in Duitsland zo'n drukte maakten, of met de hedendaagse kunstvergoders, die ook ten onzent zich roeren. ‘Een jeugdboek zij allereerst een kunstwerk’, is een eis die wij uit beginsel moeten verwerpen.

Dat wil natuurlik niet zeggen, dat wij alle schoonheidseisen wensen prijs te geven. Integendeel, ook bij het katolieke jeugdboek moet met alle mogelike middelen gestreefd worden naar schoonheid van vorm en kompositie, daar, zoals we in de beginselen reeds zeiden, ook waarachtige schoonheid zedelik-vormende waarde heeft. Goddank, we hebben reeds mannen en vrouwen die de kunst verstaan een mooi boek voor kinderen te schrijven: als we steeds naar beter blijven streven, zullen we weldra ook op dit punt de konkurrentie met de neutralen schitterend kunnen doorstaan. Maar laten onze kritici aanvankelik niet al te streng zijn: wat schrijvers en uitgevers van katolieke kinderlektuur op het ogenblik nog vooral nodig hebben, is aanmoediging en hulp. Daarom niet het minst verscheen ook de Rafael-Kataloog.

Dat wij detektive-geschiedenissen geen geschikte jeugdlektuur vinden, zal wel niemand verbazen, maar mogelik wekt het wèl verwondering, dat wij ook Karl May en Jules Verne en andere schrijvers van hetzelfde genre afwijzen. Toch menen wij dat te doen op goede gronden. Niet dat we genoemde

[pagina 16]
[p. 16]

auteurs tot de slechte schrijvers rekenen of het streng afkeuren als in een biblioteek voor grotere jongens een paar Karl May's of Jules Verne's voorkomen, maar wij hebben ernstig bezwaar tegen een groot aantal van zulke werken, daar ze de smaak voor degeliker lektuur in de grond bederven. Wie met zijn biblioteek niets anders betoogt dan z'n jongens zoet te houden, die kan nergens beter terecht dan bij Karl May. Hij gooie dan echter gerust alle heiligenlevens en wat er op lijkt, alle missieverhalen en werkelik vormende boeken, literair of zedelik, op zij, want ze worden toch niet gevraagd. De jeugd die eenmaal op avonturen verslingerd is, haalt geblaseerd de neus op voor al dat zoete en tamme.

Een zelfde negatief resultaat bereikt men met boeken van Van Abkoude, Kievit en soortgelijke, die door het smakelik opdissen van allerlei vlegelachtigheden te gemoet komen aan de verkeerde instinkten der jeugd, vooral van de jeugd in de jaren der voorpuberteit.

Vóór ons ligt de ‘Catalogus van de leesbiblioteek der Vereeniging van den H. Vincentius à Paulo’ te G. Daarin komen voor 21 boeken van Van Abkoude, 9 van J.H. van Balen, 10 van Paul d'Ivoi, 32 van Kievit, 9 van N.W.C. Kuyk, 33 van Karl May, 58 uit de Stamperiusbiblioteek, benevens nog een groot aantal andere neutrale werken. Zo'n biblioteek, al is ze dan van St. Vincentius, staat prakties volkomen gelijk met een niet-katolieke. Immers niet de boeken die aanwezig zijn, bepalen fertelik het karakter van een biblioteek, maar de boeken die gelezen worden. En het staat voor ons vast, dat in casu de spaarzame Roomse nummers die men beschikbaar heeft, heel netjes op de planken blijven en de andere voortdurend uit zijn. Er is nu eenmaal niets aan te doen: wie verlekkerd is op Pietje Bell, op Wilde Bob, op de Vlegeljaren van Henkie Snip, die taalt niet meer naar De Zegepraal des Kruises, naar Zalig zijn de Barmhartigen, naar Lucy Ward of de kleine Bekeerlinge van het H. Sacrament.

Het is onbegrijpelik, dat er nog steeds opvoeders zijn die het onpedagogiese van de hier gesignaleerde vlegelliteratuur

[pagina 17]
[p. 17]

niet willen inzien. De stichter der Brinio-school, J. Kleefstra, die mijlen ver van het Katolicisme afstaat, heeft ze genoemd: ‘de doorlopende verheerliking van allerlei snaakse kwajongensstreken, bedreven door een modelguit, grotendeels ten koste van een geduldige, alles-voor-lief-nemende dorpsbevolking, en waaruit de leesgrage jeugd, behalve veel vermaak, ook nog de overmoedige mening put, alsof aan de jongens het monopolie van nietsontziende baldadigheid toekomt, en alsof de ganse levende natuur, de grote mensen inkluis, er is, om tot mikpunt van hun streken te dienen.’ En sterker nog: ‘de meest geraffineerde hofmakerij aan de vaderlandse tuchteloosheid’. ‘Ach, gij weet het zo goed als ik,’ schrijft hij in ‘Grondslagen van Opvoeding en Onderwijs’, ‘ze kennen over 't algemeen geen verschil tussen scherts en leedvermaak, ze weten van geen ophouden, als ze er iemand tussen nemen, en kruipen dadelik moeder tussen de rokken, wanneer ze de hitte voelen van de door hen gestookte vuurtjes. Wie onze jongens het hoofd op hol brengt met de aardig in scène gezette kwajongensstreken van een teaterbengel is even taktloos als iemand die een vrolike jachtmaaltijd aanrecht in een kanibalendorpje. Het hoeft niet dageliks gezegd te worden, maar het moet toch ons allen vermanend voor de geest staan, dat de gemiddelde mens uit hoofde van zijn natuuregoisme onbarmhartig en wreed is tegen zijn medeschepselen, terwijl de kultuur met al haar kunstmiddelen ternauwernood bij machte is een zeker décorum in de samenleving te bewaren. Bij kinderen van 10-16 jaar komen deze grove eigenschappen dikwijls ongegeneerd te voorschijn, vooral wanneer de hartstochten maar even beginnen te bruisen; het vloekt dan toch wel tegen alle begrip van verstandig beleid, om deze kinderen de mening in te druppelen, alsof iedere rechtgeaarde jongen opstaat en naar bed gaat met bedenksels van streken en baldadigheden, waarvan in de praktijk gewoonlilk een weerloos medemens het beklagenswaardig slachtoffer wordt.’

Dat is het oordeel van een man die door jarenlange ervaring der jeugd in haar vlegeljaren door en door kent, en waar-

[pagina 18]
[p. 18]

mee de mening van pedagogen als Prof. Gunning, Jan Ligthart, Ida Heijermans e.a. geheel overeenstemt. Daar ook wij dit gevoelen delen, hebben wij van deze kwajongenslekluur waarin geen enkel land ter wereld zo vruchtbaar is als het om zijn tuchteloze jeugd beruchte Nederland, geen enkel nummer opgenomen.

Tot onze en veler verbazing houdt Pater Gielen, de bekende redakteur van Boekenschouw, er een andere meening op na. In zijn Standaard-catalogus wordt Van Abkoude gekwalificeerd als ‘een vertrouwde schrijver,’ Kievit als de auteur van ‘flinke en boeiende boeken,’ terwijl ook A.C.C. de Vletter een aanbeveling meekrijgt. De algemeene-pedagogiese bezwaren die mannen van naam tegen de genoemde schrijvers hebben, heeft Pater Gielen tot nu toe niet weerlegd. Wel verdedigde hij zich in Ons Eigen Blad met de bewering, dat bedoelde auteurs in de door hem goedgekeurde boeken een neutraliteit hebben betracht die wij, Katholieken, aanvaarden kunnen. Die neutraliteit bestaat dan hierin, dat zij hun onderwerpen zó hebben gekozen, dat die geen aanleiding geven tot enigerlei uiting van religiositeit.

Dat zo'n keuze mogelik is, geven wij geredelik toe. In sprookjes, fabels, sagen en dgl. zal meesal uiteraard het godsdienstig element ontbreken; ook in techniese werken, in boeken over natuurhistoriese of geschiedkundige onderwerpen, in reisbeschrijvingen en sportverslagen kan dat het geval zijn. Wanneer echter, zoals bij genoemde schrijvers regel is, gedurende weken, maanden lang, het leven, het denken en doen, het dromen en drijven van een stelletje jongens en volwassenen wordt nagegaan, dan is het onmogelik dat niet hier of daar de godsdienst zich opdringt, dat er niet bij een of andere gelegenheid aan religieuze of kerkelike plichten herinnerd wordt. Ons heugt het altans niet, een enkel z.g. neutraal werk gelezen te hebben, zonder dat we ons afvroegen: Gaan die avonturiers nooit eris naar de kerk, denken ze nooit 's aan O.L. Heer, hebben ze nooit 's een ogenblikje om te bidden, zelfs niet voor en na het eten?

[pagina 19]
[p. 19]

Men kan beweren, dat ook onze Roomse jongens en meisjes zó opgaan in hun lektuur, dat er in hun bewustzijn geen plaats is voor zulke gedachten, maar dan zeggen we: des te erger! Want dat bewijst juist het gevaar van die boeken. Ze houden de lezers gevangen in een a-religieuze sfeer, en wennen ze aan een wijze van denken en leven die in de grond heidens is.

In Ons Eigen Blad van 15 Januarie 1925 hebben wij de noodlottige invloed van neutrale lektuur psychologies trachten aan te tonen. Om het belang der zaak willen wij hier een en ander daarvan overnemen.

Gelijk Dr. Verhoeven in zijn proefschrift, ‘Levensbeschouwing en zedelijkheid,’ aantoont, is het een kwestie van het onderbewuste. Iedere indruk die we ontvangen, blijft in het onderbewustzijn bewaard. Bij iedere herhaling van een bepaalde indruk wordt die levendiger en krachtiger. De verschillende gevoelstonen blijven met zo'n verdonkerde indruk voortleven en zullen zich ook, zo dikwels deze opnieuw wordt teweeggebracht, telkenmale sterker ontwikkelen. En zo gebeurt het dan in ons dageliks leven, dat we door gestadige omgang met een en dezelfde persoon of met een zelfde soort personen, ofwel door geschriften met een bepaalde strekking, aanwensels, gewoonten en denkwijzen overnemen, die ons vroeger geheel vreemd waren. We gaan ten slotte de dingen heel anders zien dan we ze vroeger zagen, zonder dat het ons zelf klaar bewust wordt.’

Er zijn nog altijd mensen die menen te kunnen volhouden: ‘Mij doet geen enkel boek kwaad, ik kan gerust alles lezen!’ Wij hebben zelfs piepjonge broekjes wel eens horen beweren, natuurlik met het nodige pathos: ‘Gelezen? Ik heb álles gelezen, rijp en groen!’ Er bij te denken: Maar 't heeft mij helemaal niet gehinderd.

Wat een treurig bewijs zij daardoor leveren van hun totaal gemis aan zelfkennis, hoe luide zij daarmee verkondigen, van psychologie niet het kleinste korstje kaas gegeten te hebben, ontgaat hun natuurlik. Want dat een levende mensen-

[pagina 20]
[p. 20]

ziel die in direkte aanraking komt met de ziel van een ander, daarvan de invloed niet zou ondergaan, is even onmogelijk als dat een losgelaten steen niet vallen zou. Ieder boek dat ons iets te zeggen heeft, maakt ons een ander mens. Niet dat het een heilige ineens zal omzetten in een schurk, of een schurk in een heilige, maar dat het ons zou passeren zonder een spoor na te laten, zonder hier of daar een plooi te leggen in ons psychies leven, zonder een tendenz te wekken, zij het aanvankelik nog zo zwak, zonder wijziging te brengen, laat het nog zo gering zijn, in ons waarde-oordeel over stoffelike, intellektuele, zedelike of godsdiestige dingen, dat is uitgesloten. Niemand ontkomt aan de invloed der lektuur, en wie desondanks volhoudt dat hij zich aan de algemene psycholochiese wet onttrekken kan, is een zelfverblind leugenaar.

Als dit voor volwassenen waar is, dan in veel sterkere mate voor kinderen. Waarom? De volwassene - de ontwikkelde altans - beschikt over het oordeel des onderscheids. Er zijn voorstellingen, ideeën, meningen, beschouwingen, tendenties, die hij, als hij ze bij zijn lektuur ontmoet, onmiddellik als vals, als ongeoorloofd, als gevaarlik zal afwijzen. Zijn verstandelike ontwikkeling, zijn gezonde rede, zijn gevestigde godsdienstzin, zijn vast geloof - men ziet, we nemen het gunstigste geval, want op tal van punten staan zelfs de meeste ontwikkelden even machteloos als een kind - zullen hem in 't geweer roepen tegen een zin, een passage, de strekking van een heel boek, en er daardoor, tenminste voor een gedeelte, het gif aan ontnemen. Vooral de krities, ‘ingestelde’, die bewust en gewild zich schrap zet, of zelfs, geharnast en gewapend, de vijand tegemoet treedt met de bedoeling hem te ontmaskeren of uit zijn stelling te verdrijven, hoeft zich geen overdreven zorgen te maken, al is ook voor hém het gevaar van verkeerde beinvloeding niet denkbeeldig. Hoevelen echter staan zo tegenover hun lektuur! Maar bij de volwassene is deze houding altans mógelik.

Totaal ónmogelik echter is ze bij het kind. Dat kan zich niet wapenen, niet schrap zetten, niet beschutten met het

[pagina 21]
[p. 21]

schild der kritiek, want dat alles veronderstelt een rijpheid en ontwikkeling die het niet bezit. Pas in de rijpingsjaren begint de jonge mens zijn kritiekloos standpunt los te laten. Vóór die tijd is hij geheel weerloos en als het ware met ziel en lichaam overgeleverd aan zijn boek of blaadje. Het kind leest en leest, aanvaardt alles wat het zwart op wit voor zich heeft, duikt geheel onder, als een drenkeling die niet zwemmen kan, in de fantasiewereld van de schrijver. Die schrijver brengt het waar hij wil, maakt het wijs wat hij wil, doet het juichen en lachen om wat hij wil, schept om zijn ziel een sfeer die hij wil, en die bij onze ‘geliefde’ en gezochte schrijvers een sfeer is van modern heidendom en roodhuidenbschaving, van vlegelachtigheden en kwajongensstreken en dolle dingen, een sfeer die precies het tegenovergestelde is van die waarin onze Roomse kinderen leven moeten.

Goed opvoeden is voor een groot gedeelte niets anders dan het scheppen van de gewenste sfeer om de opvoedeling en het verwijderd houden van iedere niet-gewenste. En dat is heus in onze dagen van bioskopen en uitstallingen, van verdorven elementen en allerlei verleiding al moeilik genoeg, ook al leveren we onze kinderen niet over aan Kievit's, Van Abkoude's en De Vletter's, voor wie het Kristendom een verzonken land lijkt, vanwaar nooit bericht tot hen is doorgedrongen, of zelfs van formele jeugd- en deugdmoordenaars, als de producenten van schunnige niemendalletjes, die, zoals de feiten bewijzen, onze H.B-S.-ers, gymnasiasten en dlg. als versnapering meesmokkelen in binnenzak of boekentas.

Onze konklusie is deze: neutrale boeken vormen neutrale mensen; door onze leerlingen a-religieuze lektuur in handen te geven gewennen we ze aan het bij voorkeur toeven met hun geest in milieu's waar het bovennatuurlike is uitgeschakeld, leren we ze ten slotte leven zonder God of godsdienst, en breken we dus eigenhandig af wat we met zoveel moeite en alle mogelike middelen trachten op te bouwen.

Horen dus neutrale boeken die het leven van kleine en grote mensen opvoeren, in biblioteken voor Roomse kinde-

[pagina 22]
[p. 22]

ren niet thuis, toch heeft Pater Gielen gedeeltelik gelijk. Eigenlik komt zijn omschrijving van neutraliteit met onze definitie volmaakt overeen: ‘Neutraal noemen wij een boek, als het godsdienstig element niet daar spreekt waar het uiteraard spreken moet.’ Dat moet het waar het mensenleven gegeven wordt, altijd, maar dat hoeft b.v. niet - en het is meestal ongewenst - in fantasieprodukten als sprookjes, sagen, fabels, etc.: die geven niet vanzelf aanleiding tot uiting van religiositeit.

Tegen Montessori, Ligthart, Dr. Poppe (voor wiens mening wij overigens 'n groot respekt hebben) e.a. houden wij vol dat sprookjes ook aan onze katolieke kinderen niet hoeven onthouden te worden. De pedologie leert ons overduidelik, dat de kinderlike verbeelding, de fantastiese trek van de jonge geest niet mag beschouwd worden als iets minderwaardigs, als een ziekelike toestand, die het kind met de hulp van de opvoeder zo spoedig mogelik moet trachten te boven te komen.

‘Al bestond ook werkelik in de kinderziel een behoefte om liefst met klatergoud en zeepbellen te spelen’, zo zegt de priester-opvoeder Dr. Poppe, ‘dan dient die lust gezond gemaakt en naar beters gericht.’ Dat lijkt ons verkeerd gezien. Wij beschouwen de kinderfantasie niet als een ziekte, maar als een mooie gave Gods, die waard is gehoed en verzorgd te worden, en pas dan dient ingetoomd of gekortwiekt, als ze neigt tot buitensporigheden of de werkelikheidszin dreigt te overwoekeren.

‘De verbeeding ontwikkelen, meent Dr. Poppe, is een valse levensatmosfeer scheppen, onuitvoerbare wensen opwekken en de smaak der ware schoonheid bederven.’ Ook deze uitspraak lijkt ons onhoudbaar. Als het goed en prijzenswaardig is, het geheugen, het verstand van het kind te ontwikkelen, dan geldt dat even goed voor zijn verbeelding. Ontwikkeling van een vermogen is slechts mogelik door dat vermogen aan het werk te zetten, m.a.w. door het voedsel te verschaffen. Goed voedsel voor de fantasie geeft he sprookje, ergo: vertel het kind sprookjes. Niet uitsluitend sprookjes, niet

[pagina 23]
[p. 23]

in hoofdzaak sprookjes, want de ontwikkeling moet een evenwichtige, een harmoniese zijn, en de overige vermogens mogen dus niet hongeren - maar toch ook sprookjes. Goede sprookjes natuurlik, kindersprookjes, d.w.z. zulke die aan pedagogiese eisen voldoen en aan de kindermentaliteit zijn aangepast.

‘Jammerlik nuchter lijkt mij de kinderkamer, waar uit beginsel de sprookjesvertelster verbannen is’, zegt Marie von Ebner-Eschenbach in haar autobiografie ‘Meine Kinderjahre’. En zij heeft gelijk. Slechts aan kinderen wier fantasie ziekelike uitwassen vertoont, moeten sprookjes, altans sommige sprookjes, onthouden worden. Gezonde kinderen schaadt de fantastiese sprookjessfeer volstrekt niet; integendeel, het zich heenzetten over ruimte en tijd, de denkbeeldige wezens van bovenmenselike kracht en schoonheid, gelijk het sprookje die opvoert, beantwoorden geheel aan de kinderlike natuur en verbeeldingskracht. Het sprookje is die vorm van epiese poëzie, die aan de kunstsmaak van kleine en grote kinderen - d.w.z. van kinderlike volwassenen - het meest adekwaat is.

Ook in de biblioteekjes der lagere-schoolklassen horen dus sprookjesverzamelingen thuis. Men wachte zich intussen voor overdrijving: de sprookjesnummers mogen niet gaan overheersen; in deze kataloog werden er slechts enkele opgenomen. Men bedenke, dat ook hier niet alles goud is wat er blinkt: een massa sprookjes van de Gebr. Grimm b.v. moeten worden afgewezen als te griezelig, niet zuiver in de moraal, of om andere redenen. Over de smaak der jeugd en haar houding ten opzichte van dit soort lektuur raadplege men Ons Eigen Blad, jaargang 1925, waar men er verschillende artiekelen aan gewijd vindt.

In haar GGGblaadje Nr.97 stelt Marie Koopmans als eerste eis aan een goed kinderboek; dat het personen en zaken vooral levensecht uitbeeldt. ‘Alles mag desnoods berusten op de fantasie van de schrijver, maar toch moet iedereen zeggen: dàt is begrijpelik, dàt kan voorvallen op deze wereld.

[pagina 24]
[p. 24]

En dus.... geen vliegtochten naar de maan of zoiets.’

Wij vragen: Waarom toch niet? De gestelde eis geldt toch weer alleen waar het leven wordt geschilderd. Maar waarom zou de fantasie ook niet eris haar gang mogen gaan zonder zich aan de werkelikheid te storen?

Wij maken geen bezwaar, in de jeugdbiblioteek op te nemen groteske verzinsels als de Avonturen van Baron von Münchhausen, Gullivers reizen naar het land der Dwergen en naar het land der Reuzen, ja zelfs de streken van Tijl Uilenspiegel. We noemen juist deze, omdat ze in zekere zin tot de wereldliteratuur behoren, maar zouden ook andere fantasterijen van dit soort niet willen weren, alleen op grond dat ze niet levensecht zijn. Want het spreekt van zelf dat ze nog aan andere eisen hebben te voldoen en dat er terdege moet worden uitgezien, wat voor uitgave men gebruikt. Bovendien moeten dergelijke werken tot de uitzonderingen behoren in de biblioteek. Ze zijn en blijven immers neutraal en hebben slechts waarde als middelen ter verpozing, om levenslust en kracht weer op te frissen.

Valse waarheidszin heeft reeds menigeen bedrogen. Tot een moeder die op dit punt veel te ver ging, hoorde ik eens een zeekapitein zeggen: ‘Mevrouw, U prees onlangs de moeite die ik me geef om mijn manschappen voor uitspattingen te bewaren. Maar ik verzeker U, mijn ideeën over rein en onrein leven heb ik te danken aan mijn wijze sprookjesvertellende moeder. Met vroegrijpe kinderen gaat het als met kasplanten: als men die aan weer en wind blootstelt, vallen de bloesems er gewoonlik dadelik af.’ Aldus de schrijfster van bovengenoemde bochure.

En Pater van den Tempel O.P. striemt in Ons Eigen Blad: ‘Als Ligthart de Sinterklaashistorie een “leugen” noemt, die de ouderen ten opzichte van hun kind op het geweten hebben mitsgaders nog de ontgocheling en het leed dat zij die kinderen veroorzaken bij het later ontdekken dat heel die Sinterklaasviering maar een sproke en legende was - dan begrijp ik waarlik niet, hoe iemand met gezonde hersenen, zoals onze

[pagina 25]
[p. 25]

Hollandse pedagoog toch blijkt te bezitten, zulk een sentimenteel misbaar kan maken over zo'n onschuldige episode uit het kinderleven. Het is en blijft een vals gevoel’.

‘'t Zelfde moet mij uit de pen ten opzichte van de slippendragers en napraters van Rousseau, Jules Payot, Ellen Key en andere aanbidders en aanbidsters van “de majesteit van het kind,” wanneer zij niet minder dan de misdaad van “laesae majestatis” naar het hoofd slingeren van onze goede vaders en moeders, omdat deze aan ons, hun kinderen, in de dreumesjaren nog niet de geheimen van het geslachtelik verkeer en van het levensproces ontsluierden, doch ons kinderlik “waarom” en “waarom” eenvoudig met het ooievaarsverhaal bevredigden. Want - zo roepen zij in bevende verontwaardiging uit - wat zal van die bakerpraatjes het funeste gevolg zijn? Op later leeftijd zullen die kinderen hun ouders als leugenaars schelden, in wie zij voorgoed alle geloof en vertrouwen verloren hebben. Wat een zinloos en onwaar pathos!’

Aan deze misplaatst-bezorgden hebben wij gedacht, toen wij in onze ‘Beginselen’ waarschuwden tegen voorbarige voorlichting. 't Zijn mannen als Lighart en zijn medewerker Scheepstra, die, schijnbaar nog steeds bevangen in de rationalistiese Aufklärungs-ideeën, zelfs hun gewone schoolboekjes benutten - in ‘Van planten en dieren’ b.v. tot walgens toe - om de kinderen vroegwijs en vroegrijp te maken. Het kan geen mens ontgaan, dat deze schrijvers - ook Charles Krienen o.a. is van het zelfde hondje gebeten - met hun gevader en gemoeder bij dieren bewust bedoelen, dat het lezende kind zal doordenken, opdat toch maar zo spoedig mogelik duidelik worde zijn eigen verhouding tot zijn ouders. Wij kunnen hier de voorlichtingskwestie niet behandelen en verwijzen dus naar de zeer geprezen brochure van Maarten van Maasveld: ‘Kindsheid en Kuisheid’. (R.K. Jongensweeshuis, Tilburg.)

Men slaat vaak de handen ineen, als men konstateert, wat ‘neutrale’ schrijvers al geschikt oordelen om kinderen in handen te geven, zowel in vreemde talen als in de moedertaal.

[pagina 26]
[p. 26]

We denken hier b.v. aan de heren Brouwer en Ras, die enkele Duitse uitgaven voor leerlingen van het voortgezet onderwijs bezorgden. Het tekort aan pedagogies inzicht bij deze heren is eenvoudig verbluffend. 't Lijkt wel of zij er op spekuleren om juist het erotiese en geslachtelike in de klas te brengen en dat, liefst met meisjes en jongens, te behandelen; met meisjes en jongens in de ontwikkelingsjaren nota bene, die tóch al zo'n last met zich zelf hebben!

Men susse zich niet met de gedachte: dezen en anderen zijn leraren, opvoeders, en weten dus wel wat niet deugt voor de kinderen! De ervaring van jaren heeft ons geleerd, dat geen enkele uitgave van niet-katolieke schrijvers of bewerkers zonder meer te vertrouwen is. Al kent men persoonlik 20 nummers van een bepaalde reeks, men leze het 21e van het begin tot het einde door, wil men verantwoord zijn.

Hoe weinig besef Hollandse schoolmannen van de overzij in zake pedagogiese geschiktheid of ongeschiktheid het hunne mogen noemen, werd nog onlangs aangetoond in R.K. Studiebelangen door L. van der Biesen. Schrijver zegt, doorgaans geen Nederlandse maar Engelse schooluitgaven te gebruiken, omdat - ‘de Hollandse bewerkers in hun uitgaven zaken bespreken, die ons ongewenst voorkomen bij het klassikaal onderwijs. Het moge hard klinken, maar de Engelse uitgevers zijn op dat gebied veel fijner van gevoel, veel kieser’.

Met bewijsstukken toont schrijver dit aan door, twee schooluitgaven, 'n Engelse en 'n Hollandse, op de kritieke punten te vergelijken, en vervolgt dan: ‘Laat men zich nu niet verontschuldigen door te beweren, dat de literaire waarde van een meesterwerk lijdt door enkele passages van dat allooi uit te laten. Henri Morley, die op letterkundig gebied toch ook wel recht van spreken heeft, schijnt blijkens zijn “Introduction” deze opvatting niet te delen. In ieder geval, zolang onze Hollandse uitgevers het Engelsche voorbeeld niet navolgen, meen ik, en het spijt mij dit te moeten verklaren, dat de Engelse schooluitgaven boven de Hollandse te verkiezen zijn’.

[pagina 27]
[p. 27]

Wij voegen eraan toe: evenmin als men zich met gerust geweten verlaten kan op de bewerkers van z.g. neutrale schoolwerkjes, evenmin kan men staat maken op Nederlandse schrijvers van neutrale jeugdlektuur. Afgezien van het a-religieuze, dat ze op zich reeds voor onze kinderen ongeschikt maakt, bevatten hun boeken bijna steeds passages, fragmenten, in het gunstigst geval slechts zinsneden, uitdrukkingen, woorden, die ofwel aanstoot kunnen geven of de fantasie der lezers voeren op terreinen waar wij ze niet hebben willen, ofwel zo'n belachelike onkunde omtrent Roomse zaken, instellingen, gebruiken, meningen, enz. aan den dag leggen, dat het zelfs achtjarige kleuters die hun katechismus kennen, te bar wordt.

Hoe noodzakelik het is, dat de strijd tegen het neutrale en slechte jeugdboek en de propaganda voor het katolieke en waarlik opvoedende met kracht gevoerd wordt, is, hopen we, na het voorafgaande ieder duidelik geworden.

Verschillnde eisen aan Roomse jeugdlektuur te stellen, kwamen reeds ter sprake. Toch willen wij nog een paar punten even aanroeren, vooral tegen hen, die - wij kunnen het niet anders verklaren dan hieruit, dat de oude liberale zuurdesem in sommige kringen nog steeds doorwerkt - nu ja in beginsel wel met ons mee kunnen gaan, maar toch in hun hart en als ze eens rechtuit durfden verkondigen wat ze denken, ietwat benauwd blijven, dat we lichtelik overdrijven of zullen overdrijven of reeds overdreven hebben.

Tot hún geruststelling zeggen wij: Wij willen voor onze frisse, levenslustige jongens en meisjes geen kwezelliteratuur, geen boeken die druipen van overdreven vroomheid, geen helden en heldinnetjes met scheve gezichten en extaties verdraaide ogen. In een Rooms jeugdboek hoeft niet om de drie regels een kruisje gemaakt te worden of om de vijf bladzijden een rozenhoedje gebeden. Nog minder wensen wij, dat er van het begin tot het einde gepreekt en gemoraliseerd wordt. Ook hier geldt: niets is zo uit den boze als ‘le genre ennuyeux.’ De Keurraad voor Roomse jeugdlektuur en wij als redakteur

[pagina 28]
[p. 28]

van Ons Eigen Blad zullen er steeds scherp op blijven letten, dat overdreven vroomheid, valse godsvrucht, uiterlik vertoon van religiositeit, alle bigotterie, onechtheid en gekunsteldheid, voor zover het in óns vermogen ligt, uit onze jeugdboeken worden geweerd.

Maar wat wij wél wensen, is dit: door ieder katoliek kinderboek moet waaien een wind van katoliciteit. Dat wil niet zeggen, dat er geen andere dan Roomse personen in zo'n boek mogen voorkomen, laat staan dat allen gekanoniseerde of ongekanoniseerde heiligen zouden moeten zijn. Het betekent eenvoudig, dat de katolieke wereld- en levensbeschouwing er in tot uiting dient te komen, en dat zó, dat het door de jonge lezers voor wie de lektuur bestemd is, begrepen en doorvoeld wordt. De moraal die er in spreekt, moet zijn de katolieke moraal, niet de etiek van een Jules Payot of andere leken-apostelen; evenmin de protestantse, die op verschillende essentiële punten van de onze verschilt. Maar nog eens: die moraal mag er niet duimen dik zijn opgelegd en de godsdienstigheid mag er niet worden bijgeharkt. Alles moet zo zijn als een gezond en evenwichtig katoliek, die volgens zijn geloof leeft, vanzelfsprekend vindt.

Katoliek zijn betekent allereerst katoliek leven, en die idee is het juist die wij, opvoeders, ook door de lektuur die wij onze kinderen in handen geven, moeten doen doordringen in hun hart en in hun hoofd. Want dat is de grote kwaal van onze tijd, zelfs onder degenen die zich zelf nog tot een bepaald kerkgenootschap wensen gerekend te zien, dat men meent tussen geloof en leven een scheidingslijn te kunnen trekken: 's Zondags een ogenblikje uitrusten op het eilandje der godsdienstigheid van de wereldse beslommeringen der week en onmiddellik daarna weer onderduiken in de zee van zorg en stof, om zeven dagen lang niet meer boven te komen; even naar de kerk - het moet nu eenmaal - en dan adieu godsdienstigheid, want de vermaken wachten en morgen is het weer werkdag.

Er zijn ontwikkelde katolieken zelfs, die menen dat het

[pagina 29]
[p. 29]

zo hoort: dat het leven verdeeld moet worden tussen God en de wereld, en dat er een massa profane dingen zijn, die met godsdienst niets te maken hebben. 't Is een grove dwaling! In het leven van de Kristen mag niet alleen niets anti-godsdienstigs, maar ook niets a-godsdienstigs voorkomen, en strikt-profane dingen moesten voor de katoliek niet bestaan.

‘Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt of iets anders doet, doet alles ter ere Gods’. Dat is geen levensvreemde ascese of hoge mystiek, maar de plicht van ieder Kristen, ook van het Roomse kind. Iedere akt van ons leven, hij moge nog zo alledaags lijken, moet God als laatste doel hebben, iedere akt moet zijn een akt van Gods-dienst, anders is hij verdiensten nutteloos voor de hemel en draagt dus niets bij tot het enige doel waarvoor God ons op de wereld plaatste.

Mocht deze simpele waarheid door alle Roomse opvoeders scherp worden ingezien! Dan zou het in niemands gedachten meer opkomen zich te verzetten tegen de eis, dat alle lektuur die het kind binnenvoert in een louter natuurlike wereld en gedurende langere tijd daar doet vertoeven, moet worden afgewezen. Is er al niet genoeg dat ons, aardsgezinde mensen, omlaaghaalt en God doet vergeten? En geldt dat niet nog meer voor het vluchtige, op het uiterlike ingestelde kind?

De zoëven geschetste bovennatuurlike geest, dié moet leven in het Roomse jeugdboek. Geen specifiek godsdienstige onderwerpen hoeft zo'n boek dus te behandelen, het kan het leven geven zooals het reilt en zeilt, het kan de gewoonste zg. profane dingen behandelen, maar dat alles moet geplaatst worden in het bovennatuurlike licht; dat alles moet gedragen worden door het levende en bezielende Roomse geloof en de Roomse levensbeschouwing. Een katoliek jeugdboek zoals ieder katoliek kunstwerk, moet zijn een stuk beleefd katolicisme.

Dat ook de godsdienstige praktijken, met name de kinderpraktijken, bij gelegenheid zullen ter sprake komen, spreekt vanzelf, doch die vormen niet de hoofdzaak en stempelen

[pagina 30]
[p. 30]

op zichzelf de lektuur nog niet tot katolieke lektuur. Het is volstrekt niet ondenkbaar, dat in een boek op verdienstelike wijze een processie of iets dergelijks beschreven wordt, terwijl toch de katolieke geest er totaal vreemd aan is. De geest alleen maakt levend.

Wie zal ons zulke gezond-katolieke jeugdboeken bezorgen? Dat kunnen alleen zij die hun Roomse geloof werkelik zelf beleven, mensen met de echte sensus catholicus, die bij iutuïtie het echte van het onechte, het natuurlike van het gemaakte in het godsdienstige en zedelike weten te onderscheiden, en die bovendien de kunst verstaan om de jeugd te pakken en geboeid te houden, wat een apart schrijverstalent veronderstelt.

Hendrik Kuitenbrouwer heeft het onlangs heel goed gezegd in ‘De Gemeenschap’: ‘Voor het schrijven van een goed jeugdboek is wat meer nodig dan het handig samenflansen van avontuurtjes en het beschrijven van een H. Kommunie of een sterfbed. Daarvoor is het nodig dat de schrijver zich zelf ten volle kan terugdenken in een jeugd, dat hij de geestelike momenten doorvoelt, en daarnaast dat hij schrijven kan. Zonder dit laatste worden alle gebeurtenissen zó vlak, zó geestloos neergepend, dat van de stralende blijdschap die de godsdienst aan de jeugd kan schenken, niets meer dan een duffe karikatuur wordt gegeven. Wie door diepe liefde tot de jeugd en een dankbare herinnering aan voorbije jaren tot het schrijven van jeugdlektuur komt, (hij moet schrijven kunnen!) zal niet zitten piekeren over kwade invloed, omdat hij, met liefde schrijvend, iets goeds moet maken’.

Mogen er spoedig velen van dit soort onder ons opstaan! Het schrijven van jeugdboeken is een prachtig apostolaat, en wie er tijd en moeite voor over hebben, mogen rekenen op de dankbaarheid van gans Katoliek Nederland. Een goed kinderschrijver kan meer nut stichten dan de meeste katecheten en onderwijzers, daar het terrein van zijn aktie zoveel ruimer is.

En laten onze uitgevers dan zorgen voor ook uiterlik mooie en aantrekkelike boeken, niet juist kostbare maar aantrekke-

[pagina 31]
[p. 31]

like. 't Scheelt zo ontzaglik veel hoe er een boek van buiten uitziet. Wat het oog ziet, spreekt het eerst en het luidst tot het gevoel, wekt terstond de lust om te hebben, of laat - als het boek door zijn verwaarloosd uiterlik zich niet presenteert - op zijn best onverschillig, doet misschien zelfs afkeer opkomen. Dat geldt voor volwassenen, maar het geldt al weer in veel sterkere mate voor kinderen. Een boek met een mooie, sprekende, kleurige band, als b.v. Nr. 1 van de Gregoriaantjes, heeft 75% meer verkoopkracht, als het ligt in de vitrine van een boekwinkel, dan het typografies slordig verzorgde, al is dat misschien ook, wat de inhoud betreft, even goed of beter.

Een boek voor de jeugd moet verder geïllustreerd zijn, dat voor de kleinsten het rijkst, en hoe mooier hoe beter, en gedrukt met flinke, duidelike letter, niet te veel op een bladzijde, met een royale witte rand.

Wij brengen hier openlik hulde aan De Spaarnestad te Haarlem, de Firma van Putten en Oortmeyer te Alkmaar, Malmberg te Den Bosch, Het Gregoriushuis te Utrecht, het R.K. Jongensweeshuis te Tilburg en anderen, die de laatste tijd de uitgave van jeugdlektuur krachtig ter hand namen en tevens blijk hebben gegeven te begrijpen hoe een boek voor grote en kleine kinderen ter markt dient gebracht te worden. Als zij op de ingeslagen weg voortgaan en nog andere uitgevers hun voorbeeld volgen, zullen wij weldra onze achterstand hebben ingehaald, en kunnen we over een paar jaar de konkurrentie met het neutrale jeugdboek schitterend aan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken