Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lieve Zuster Ursula (1969)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lieve Zuster Ursula
Afbeelding van Lieve Zuster UrsulaToon afbeelding van titelpagina van Lieve Zuster Ursula

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.35 MB)

Scans (11.97 MB)

XML (0.54 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lieve Zuster Ursula

(1969)–Henk Romijn Meijer–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

IV

De Santekraam was een tot galerie verbouwde winkelruimte, het lichtpunt van een griebussteeg waarin twee sigarettenwinkels elkaar het voorhoofd bijna kusten en waar radios blerden. De etalage was met uitnodigingen volgestort, een stille witte vlakte van invitaties, een kaartenhuis waardoor de wind zich speels een weg gebaand had. Een zwart-witte diepte stond op de kaarten afgedrukt van steeds kleiner wordende vierkanten en boven elk vierkant gluurden twee spottende ogen en grepen vingers zich vast aan de rand.

De deur van het zaaltje klemde en schoot rammelend open. Een stuk karton beplakt met krantenfotos en artikelen getekend m.j.m. of h.p.d. flapte op en neer tegen de binnenkant. Peter bracht het tot rust. Op een foto reikte een goed geklede man een minstens zo goed geklede jonge man een stuk papier aan. Een prijs waarschijnlijk. Welke prijs. Hij las het onderschrift en

‘Ha Peter.’

Gabriel. Hij was nerveus.

‘Ik m-moet je voorstellen,’ zei hij. ‘Aan m-mejuffrouw -’ Zoekend keek hij om zich heen. Je kon de lichtbuizen aan het plafond nog horen zoemen.

‘Hilde Potvis,’ zei Gabriel en trok aan haar arm.

‘Sorry,’ zei de galeriehoudster en keek verward naar Peter en schrok omdat iemand haar op de schouders had getikt. Fles sherry in haar rechter hand.

‘Dit is meneer Roskam,’ zei Gabriel. ‘Peter Roskam. Hilde Potvis. Meneer Roskam is journalist.’ Hij gaf het woord een sonoor rollende ‘r’. ‘O juist ja,’ zei Hilde Potvis. ‘Dat is mooi. Vind je het niet schitterend?’

‘Die zaal stond nog geen maand geleden nog op instorten,’ zei Gabriel,

[pagina 25]
[p. 25]

‘en die vent vraagt daar een schandalig hoge huur voor, die is dan ook een miljoenair.’

‘Maar vind je ze niet schitterend?’ riep Hilde.

‘Ik heb nog niet gekeken,’ zei Peter.

Hees fluisterend knoopte Hilde een gesprek met Gabriel aan waaruit hij niet meer op kon vangen dan ja ja ja en ja wel zeker. Ze knikte daarbij heftig en haar sluike lichte haar glom vochtig gladgetrokken in het licht. Toen repte ze zich naar een meneer en Gabriel trok zijn vest glad over zijn buik. Een tic voltrok zich rond zijn ogen - de ‘schudders’ noemden ze het. Iets onverteerd geblevens uit zijn jeugd misschien, of een kleine storing opgelopen in de oorlog, toen hij als paratrooper vocht in de Pacific.

‘En ik weet absoluut niet wat ik moet gaan zeggen,’ kreunde Gabriel, ‘o gottegottegot.’

Ver over acht. Het leek halfvol te zullen blijven. Publiek van elke opening, een officiële vertegenwoordiger of twee van wie-weet-wat, liefhebbers, eerlijke dwepers, de dame die toch eerst liever nog wat anders wilde zien, een motregen van kritici die grieven uitwisselden en ergens schande over spraken, de eenzame baard die overal te hoog voor stond, familieleden, vrouwen.

‘Weet absoluut niet wat ik moet gaan zeggen, Bob, dit is Peter Roskam. Peter, Bob van Dantzig.’

Van Dantzig leek even in de dertig, in elk geval droeg hij een donkergrijs net pak met vest. Gouden horlogeketting. De Rolleiflex om zijn hals had zich genesteld in de knik waaronder zich zijn vroege buik deed gelden. ‘Ik heb zelf bijna nog niet eens even gekeken,’ zei Gabriel rillerig, ‘want vanmiddag toen ik aan het schoonmaken was kwam er een vent die wou weten of ik soms, moet je je even voorstellen -’

‘Dat is een mooi evenwichtig schilderij,’ fluisterde Van Dantzig vertrouwelijk achter zijn hand naar Peter. ‘Mooi licht gedaan. Jammer dat het zo'n gedrang wordt,’ besloot hij vaag en verontschuldigde zich, zijn zacht blozend gezicht, zijn ronde onschuldig blauwe ogen verontschuldigden zich. Zijn heup stootte tegen de vitrine die slap knikte in de knieën.

‘Ik was nog niet de deur in of ik had haar al tussen de lakens, dat vind ik in principe toch niet fijn, als ze je niet even het gevoel weten te geven dat jij het bent en niet een ander, flup hup, de benen open, erop erin.’ Een drukke jongen, een student misschien. Bobs camera flitste naar een grijzend heer die naar hem glimlachte, te laat.

[pagina 26]
[p. 26]

Dat evenwichtige schilderij heette ‘De Timmerman’ - het grootste van de tentoonstelling.

Tien over half negen vertoonde Beer zich uitbundig inde Santekraam en te zelfder tijd liep Gabriel eruit, bestemming onbekend, met drie vier mensen.

‘Die zijn nog wat gaan drinken,’ verklaarde Hilde het vertrek. Ze strekte haar arm en keek een tijdlang gespannen op haar horloge.

De timmerman was geschilderd in zijn werkplaats. Je keek recht bij hem binnen. Zijn hoofd een eendenei. Vier zwarte spijkers tussen zijn lippen waarop een gesloten grijns zich aftekende. Zo stond hij achter zijn werkbank, de hamer opgeheven. De hamer ging een spijker raken die de rechterhand zou doorboren van het mannetje dat, uitgesparteld op zijn rug, al voor de helft lag vastgenageld. Een stilte van zacht rose en zacht groene kleuren. Links van de timmerman lag nog een onbeslagen kruis en rechts twee winkelklare exemplaren.

‘Vindt u ze niet schitterend,’ riep Hilde ergens inde zaal.

‘Dag,’ zei Peter tegen Beer.

‘Toen had ik mijn sleutels gestopt waar ik ze altijd stop,’ vertelde een oud dametje dat een bril droeg naar de laatste mode.

‘Wat een dag,’ blies iemand zweterig.

‘Ogenblik. Ogenblik.’

Een flits van Bob van Dantzig.

De grijns van de hamerende timmerman verbreedde zich, als je lang keek. Zo dadelijk zou de man verdwijnen en zijn glimlach achterlaten als de Cheshire cat. Had hij het zo bedoeld, de jonge schilder waarover Gabriel had rondgeroepen, wat een techniek en nog geen twee en twintig! Of was het de sherry? Wat deden bedoelingen er trouwens toe, bij warmte was het schilderij weer anders dan bij kou.

‘O nee, die zijn nog wat gaan drinken,’ lachte Hilde Potvis.

Het brommen van de lichtbuizen was allang niet meer te horen.

‘Ogenblik!’ Hildes vinger bewoog zich over de lijst van tentoongestelde schilderijen. ‘Ogenblik! Ogenblik!’ Waarop de deur schor openvloog en Gabriel omgeven door zijn feestvierders gesterkt terugkeerde.

Een kriticus uit Alkmaar en Omgeving klampte Peter aan.

‘Wat is dat toch? Begrijp jij dat? Wat hebben de mensen toch tegen de kunst? De mensen hebben er gewoon een hekel aan en wat kan de overheid dan nog beginnen, in zo'n geval?’

Peter wist geen antwoord. Hij nam de jongen op, zijn borstelsnorretje, zijn vlugge mond.

[pagina 27]
[p. 27]

‘De overheid heeft het toch al niet op kunstenaars, ze zouden ze donders graag kapot maken, maar ja, dat gaat nu niet meer, die tijden zijn voorbij, dus als ze geld inbrengen, internationaal, ja dan -’

‘Ik dacht dat ze het nog nooit ze goed hadden gehad,’ spotte een collega die in een pak gekleed ging waarover een feest van zwarte en gekleurde spikkels uitgegoten was. ‘Bij mijn weten,’ zei hij onbewogen. ‘Rotzooi die ze bij wijze van spreken een jaar geleden nog niet aan hun ouwe moer kwijtkonden. Je hangt het op, je vraagt een prijs, hup -’

‘Je bent cynisch.’

‘Peter houdt niet van cynisch,’ zei confettipak. ‘Peter?’

‘Je hebt gelijk,’ zei Peter.

‘Dames en heren,’ riep Hilde en klapte in haar handen.

‘Toch steken ze de creativiteit een gevoelige spaak voor de wielen,’ ratelde Alkmaar en Omgeving. ‘Heb je dat verhaal gehoord, van Gabriel, dat plan, dat Kalkoen dat plan heeft gestolen en maar liefst meteen heeft geprobeerd om die stichting de nek om te draaien.’

‘Dames en heren,’ zei Hilde langzaam. Het praten ebde weg.

Confettipak haalde zijn schouders op.

‘Mag ik dan nu uw aandacht vragen voor de heer Pieczuro die de tentoonstelling zal openen.’

Haar vingers bleven rusten op het glas van de vitrine. Ze stond naast Gabriel voor de aaneengeregen aardappelzakken die toegang gaven tot de garderobe en de plee. Gabriel balde een vuist diep in zijn broekzak.

‘Gijsss,’ siste hij en lachte.

De schilder stond naast Hilde, klein, een grote neus, een donkere vracht haar, langs de rand van een bloempot afgeknipt. Hij grijnsde.

‘Gijsss,’ zei Gabriel. ‘In de eerste plaats waardeer ik het zeer dat je me nog hebben wil om deze ten-tentoonstelling van jou te hopenen! Openen!’

Hij sloeg zijn armen over elkaar en lachte scheef.

‘Er zijn al zovele geruchten, ik ben hier al voor zovele dingen uitgemaakt de laatste tijd - fascist, anti-semiet en weet ik wat allemaal nog meer. Asjeblieft! Daarom verheugt het me zeer - mag ik zeggen - dat u bent gekomen in zoveel grote getallen.’

Intens probeerde Beer hem op de fout te wijzen en Gabriel trok snel zijn broek omhoog.

‘Jjjjja!’ zei Gabriel. ‘Gijssss!’

Hij wachtte, keek lachend wachtend rond.

‘Gijsss!’ herhaalde hij. ‘Ik snap geen donder van jou werk!’

[pagina 28]
[p. 28]

Omdat verschillende mensen in de lach schoten herhaalde Gabriel zich. Een rokerskuch kwam moeizaam op toeren.

‘Ik snap geen donder van jouw werk,’ zei Gabriel. ‘Zoals jullie jongeren schilderen - jullie gooien al onze grote idealen van vroeger op een hoop. Op een hoop! Waarvoor wij vroeger door het vuur liepen - jullie spotten met de idealen waarin wij geloofden toen wij begonnen, jullie lachen daarom!’

De grijns van de timmerman trilde bij het harde licht. Naast hem lag binnen een dunne zwarte lijst een meisje op haar rug te spotlachen naar de kijker die zich zag gedwongen om zijn oog te richten op het donker onder haar rokken. Een ‘juffrouw’ in badpak leunde achterover, een slagschaduw viel over de ‘onbeschaamde’ kleuren van haar door de zon verbrande lichaam.

‘Ik snap geen donder van jouw werk,’ zei Gabriel, ‘maar als ik toch proberen moet om nog iets zinrijks over jouw werk te zeggen dan geloof ik dat ik er drie elementen in kan onderscheiden en dat zijn, even kijken. Dat zijn, gevoel: het gevoel. Verstand: het intellect. En poëzie: het poëtische.’

Hilde knikte. De ventilator van het electrische kacheltje ratelde in droge gewrichten.

‘Gijsss! Je bent nu een en twintigje hebt een vrouw, je hebt een kind, als je zo doorgaat heb je er binnenkort wel een stuk of tien, je hebt talent, je hebt techniek om het talent te verwezenlijken, te verwezenlijken, je hebt vooral een visie -’ Gabriel lachte. ‘Allemaal mooi en allemaal goed, maar het zou nog van meer van onschatbare waarde zijn als je over twintig jaar niet alleen nog goed bent, maar ook nog veel beter zou zijn geworden. Dat is het belangrijkste, dat je door blijft gaan.’ Zijn zachte stem nam een toon van lichte waarschuwing aan. ‘Maar, of liever gezegd want, want het zou schitterend zijn als je al de rijke beloftes die hier hangen, al de beloftes zoals je noe bent, zoals je reilt en zeilt, als je ze allemaal zonder meer in zou kunnen lossen. Want zoals je hier noe hangt, is het toch eigenlijk ook al wel een beetje geniaal.’

Klap klap.

‘Maar de grootste lof, de grootste lof die iemand een kunstenaar toe kan zwaaien, dat is, wanneer hij een plaatsje in zijn huis inruimt voor een gunst, een kunstwerk van de kunstenaar -’

Duim tegen wijsvinger, de middelvinger daarboven, rond vogeloog, de snavel pikte gekscherend naar de mensen.

‘Ha ha,’ deed hij. ‘En om een voorbeeld te geven,’ en deed een lange pas

[pagina 29]
[p. 29]

naar het midden van de vitrine, ‘koop ik van jou, Gijs, nummer zes, een stukje pluimvee, een levensechte kalkoen ha ha.’

Klap klap voor kunst en even later kwamen de bezoekers weer luidruchtig tot zichzelf.

‘Vind je ze niet schitterend,’ riep Hilde trillend. ‘Het gaat schitterend!’ Aan de andere kant van de vitrine legde Gabriel zijn arm vriendschappelijk om de schouders van de schilder die wegrilde bij de eerste aanraking. ‘Die meneer daar, die moet je wat verkopen,’ zei hij en richtte zijn sigaret op Peter.

Hilde plakte een rood papieren stip voor iemand op een lijst en schreef het vonnis achter nummer twaalf: verkocht. Schitterend! Het gaat merkwaardig goed, hoorde Peter iemand zeggen en ‘één Vermeer,’ zei het confettipak, ‘neem bij wijze van spreken de allerminste’ en verder reikte zijn uitdaging niet. De sherry kwam steeds langs en Peter dronk en drong zich warm opnieuw van schilderij tot schilderij.

Hij bleef weer staan voor de zacht groene timmerman.

Hij stak zijn hand naar Hilde op. Beslissend teken. Ze stoof op hem af. Verkocht, moest Gabriel daar zo om lachen? Hij bracht de schilder bij Peter.

‘Dit is meneer Roskam. Hij heeft net je timmerman gekocht.’

Toen stak de schilder met een ruk zijn hand uit.

‘Gefeliciteerd,’ zei hij.

‘Gijs Slichters,’ zei Gabriel. ‘Dat was mooi! Ik had net gezegd dat hij je wat aan moest smeren!’

‘Aardig geschilderd, aardig idee,’ zei iemand.

‘Dat was mooi. Ha ha.’

‘Ach wel nee,’ zong Beers stem bemoederend en Hilde riep onstuimig iets naar Gabriel.

‘Peter,’ zei Gabriel met schitterende ogen, ‘jij hebt een schitterend schilderij gekocht, ver weg het mooiste van de tentoonstelling. Maar heb je dit gezien?’

Hij nam Peter mee naar nummer zes, een tekening, een ouderwetse armstoel waarin breeduit en trots een kalkoen zittend een toespraak hield, een poot docerend hoog.

‘Dit zijn de kunstenaars,’ verklaarde Gabriel. ‘Vind je het niet schitterend? Dat moest ik hebben!’

Gehoorzaam zaten de kunstenaars links in de tekening, de zachte ingekraste baardjes rond de kin, de monden open in stomme aanhankelijkheid, de oren wijd om toch geen woord van het kalkoen te missen.

[pagina 30]
[p. 30]

‘Een prachtige satire,’ zei Gabriel.

Meer dan de helft van de schilderijen was verkocht toen de Heemsteedse ondernemer rood opzwol en schor ging foeteren dat ‘De Timmerman’ in feite al zijn eigendom was geweest toen Peter hem de voet dwars zette.

‘In feite!’ smaalde Hilde.

‘Ik had daar eerste rechten op!’

‘Rechten! Ha! Welzeker! Dan had u maar meteen moeten kunnen beslissen!’

‘Gijs, haal je lieve vrouw eens wat naar voren,’ zei Gabriel. Hij ging haar halen, zakte door. De slappe knieën van Groucho Marx.

‘Eugenietje, kom er eens bij staan.’

Ze was een jaar of negenden en had donker kortgeknipt haar en donkere wenkbrauwen. Boos fronsend had ze zich op de achtergrond gehouden, een enkele maal schuw knikkend wanneer iemand iets tegen haar zei. Nu maakten Gabriels armen een hoffelijk gebaar waarvan ze terugdeinsde en voordat Peter een woord met haar had kunnen wisselen bracht een slonzige vrouw in een zwarte jurk gekreukt als pakpapier haar complimenten schreeuwerig aan Gijs.

‘Dag Greet,’ zei Gijs.

‘Goed jongen!’

Greet lachte mekkerend en rookte een lang dun donkerbruin sigaartje. Ze had haar lippen licht oranje geverfd en haar wangen waren besproet met bruingele puistjes. Bij elk woord trok ze haar mondhoek misprijzend naar beneden.

‘Greet Bonkhorst,’ stelde Gijs zijn nicht aan Peter voor.

‘Gaat het wel goed?’ vroeg Gijs haar flauwtjes.

‘Wat dacht je?’

‘En met Haan?’

‘Hartstikke goed! Haan heeft steeds werk! Ik heb een opdracht jongen, godverdomme!’

Een late groet sloeg tegen een uitverkochte muur en Greet moest dringend weg, een dringend zakie, ze had iets dringends te bekokstoven met een jongen die nog in de zaal rondliep.

‘Dag Greet,’ zei Gijs.

‘Kan ik u niet aan het eind van de volgende week eens bellen of zo?’ vroeg Gijs beleefd. ‘Daarvoor komt er toch niks van. Dit moet eerst wat voorbij zijn en zo.’

Ten afscheid bladerde Peter in het gastenboek, zocht naar bekende namen, de namen waarvoor Van Dantzig zijn kunstlicht had ontstoken.

[pagina 31]
[p. 31]

Hij vond er een, hij staarde. De vanzelfsprekendheid waarmee groot wild de breedte van twee bladzijden voor zich op kon eisen! Uitdagend klein schreef hij zijn naam met Hildes ballpoint-aan-de-ketting in een nis op het rusteloos bekrast papier. Leesbaar voor wie lezen kon, een teken zeldzaam als een kippentand. Blakend van voldoening riep hij een groet het uitstervende zaaltje in, maar iedereen was met wat anders bezig.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken