Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schrijven is zilver, spreken is goud (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schrijven is zilver, spreken is goud
Afbeelding van Schrijven is zilver, spreken is goudToon afbeelding van titelpagina van Schrijven is zilver, spreken is goud

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.90 MB)

XML (2.03 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

proefschrift


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schrijven is zilver, spreken is goud

(1994)–Wim Rutgers–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Oratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba


Vorige Volgende
[pagina 104]
[p. 104]

4.3. Beschaving - nut - genoegen in gezellige vereniging

Weliswaar kende Curaçao aan het begin van de negentiende eeuw al een eerste dichtgenootschap en enkele toneelgezelschappen en had Sint-Maarten in diezelfde tijd een leesgezelschap gehad, maar van een echt literair genootschapsleven was pas in de decennia ná de emancipatie sprake. De verschillende typen genootschappen die geformaliseerde organisatievormen kenden, kunnen beschreven worden in hun formele regelingen, zoals een officiële naamgeving, de oprichtingsdatum, de vergaderplaats en de doelstelling, in hun activiteiten en in de samenstelling van het bestuur en ledenbestand, waaraan de contemporaine en latere receptie toegevoegd zouden kunnen worden.Ga naar eind[30]

De Vrijmetselaarsloges dateren als oudste verenigingen al van de achttiende eeuw. De Sociëteiten als algemene gezelligheidsverenigingen zijn van het begin van de negentiende eeuw. Zij hadden het ‘onderling gezellig verkeer’ als hoofddoel gesteld voor hun bijeenkomsten en werden al vrij snel populair nadat Curaçao, na ruim een decennium Engels bewind, in 1816 opnieuw een Nederlandse kolonie was geworden.Ga naar eind[31] Maar ze raakten in de loop van de eeuw alle in de versukkeling. Na de emancipatie vond er een plotselinge herleving en opleving van dit soort verenigingen plaats, maar er ontstonden ook nieuwe typen, bijvoorbeeld met een natuurwetenschappelijk doelGa naar eind[32], zoals het rond de eeuwwisseling zeer bekende ‘Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap’ (1896-1902) en de ‘Curaçaosche Maatschappij van Landbouw’ (1902).Ga naar eind[33] Deze verenigingen waren mede van literair belang, omdat ze in de lokalen waar de leden samenkwamen leestafels hadden ingericht of zelfs goed geoutilleerde bibliotheken met een eigen bibliothecaris exploiteerden. Met uitzondering van het ‘Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap’ dat zes ‘Jaarlyksche Verslagen’ in Nederland liet publiceren en zich daarmee internationaal presenteerde, waren de diverse verenigingen vooral gericht op het lokale publiek of zelfs alleen maar de eigen kring van leden. Ze passen dus in de categorie van lokale, niet publicerende ‘gesloten’ genootschappen die geen aanspraak maakten op de titel ‘geleerd genootschap’. Dat schept bepaald geen gunstige voorwaarden voor archief-materiaal. Deze Curaçaose genootschappen vallen daarom ook maar heel fragmentarisch te reconstrueren, zo onvolledig als de bronnen schaars waren.

Naast deze verenigingen, genootschappen of maatschappijen - de namen werden willekeurig door elkaar gebruikt - kende Curaçao in het laatste kwart van de eeuw diverse toneelverenigingen en was er bovendien sprake van een levendig literair salonleven, waar de ‘elocuencia’ bloeide. Ook in het onderwijs besteedde men via de jaarlijks uitvoerig gevierde prijsuitreikingen veel aandacht aan al of niet geïmproviseerde voordracht en toneel. Dit toneelleven, de ‘soirées littéraires et musicales’ en de scholaire prijsuitreikingen komen achtereenvolgens aan de orde. Eén specifiek letterkundig genootschap legde zich vooral op het bespreken van gelezen werken toe, enkele andere verenigingen hadden meer het karakter van leescirkels. Ze zullen in een volgende paragraaf over de leescultuur aan de orde komen.

Teatro Naar als katalysator van een eigen toneelleven

Als literaire genootschappelijkheid omschreven wordt als ‘alle activiteiten, zowel creatief als reflectief, op het gebied van de dichtkunde en de welsprekendheid, voor zover die in verenigingsverband werden bedreven’Ga naar eind[34], hoorde daar zeker het toneel toe, want dat bracht immers zowel spelers als publiek met de idealen van (literaire) sociabiliteit in aanraking. Het Antilliaanse toneel kende een sterke opleving nadat J.J. Naar in 1871 op persoonlijk initiatief en eigen kosten een particuliere schouwburg openstelde, die onder de naam ‘Teatro Naar’ bekend werd en bleef. De nieuwe schouwburg werd het ontmoetingscentrum voor vijf soorten toneel.

[pagina 105]
[p. 105]

Voorzover het uit de schaars overgeleverde bronnen te reconstrueren valt, waren de Spaanse passanten op toernee heel actief in de meestal korte tijd van hun verblijf. De belangstelling voor dit beroepstoneel wisselde en nam tegen het einde van de eeuw duidelijk af. De kranten gaven van deze optredens lang niet altijd recensies en vaak leken ze uit de koker van bevrienden te komen, zodat ze als niet meer dan verkapte reclame beschouwd moeten worden. Een tweede groep van passanten-toneel werd gevormd door militairen die of van het liggend garnizoen of van bezoekende marine-schepen afkomstig waren. Ze vormden incidenteel een clubje of organiseerden echte toneelgroepen met (werkende) leden, een bestuur en een officieel reglement. Ze waren veelal slechts korte tijd actief met Nederlandstalig, over het algemeen lichtvoetig-ontspannend amateur-toneel. Dat was dus van heel ander kaliber dan het Spaanstalige beroepstoneel! Het ‘eigen’ toneel was afkomstig van Antilliaanse verenigingen die toneelclubjes voor hun jaarfeesten vormden, de geformaliseerde toneelgezelschappen en de georganiseerde toneelactiviteit rond de jaarlijkse prijsuitreikingen in het onderwijs. Deze vijf groepen speelden een repertoire van zeer diverse aard, maar altijd ging het om bestaand, buitenlands toneelwerk; een eigen toneelliteratuur zou nog even op zich laten wachten.

Het op 27 augustus 1871 officieel ingewijde Teatro Naar pakte de al in 1821 begonnen toneeltraditie weer op, speelde met zijn ‘aficionados’ onder dezelfde zinspreuk ‘On fait ce qu'on peut, non pas ce qu'on veut’. Het werd in de eigen tijd zeer bekend en heeft in de twintigste eeuw een wel haast legendarische faam verworven. Iedereen was in het nieuwe theater welkom, de amateurs werden niet uit de cultuurtempel geweerd. Al maanden voor de officiële opening vond er in de pers een stevige discussie plaats over de volgens sommigen ongeschikte situering, maar volgens andere gezaghebbenden voldeed de voltooide schouwburg geheel aan de eisen ‘die goede smaak met billykheid gepaard, aan zulk een gebouw op Curaçao kan stellen. Fraaije en nette inrigting, goede verlichting geven het Theater een regt lief gezigt’.Ga naar eind[35]

‘Het Tooneelgezelschap van Liefhebbers’ onder voorzitterschap van J.J. Naar en David L. Henriquez als secretaris, gaf als eerste voorstelling het uit het Frans vertaalde stuk La Gracia de Dios, onder regie van Anjel J. Jesurun. Vóór de openingswoorden en een gedicht van een Venezolaanse auteur door voorzitter Naar, had in het met bloemen versierde theater het ‘Wien Neerlands bloed’ al geklonken, gespeeld door het korps van militairen van het garnizoen. Daarna werd volgens traditioneel recept het drama opgevoerd, gevolgd door een komedie La Redaccion de un periodico o Mis Colaboradores. Alle overwegend nog jonge, voor het eerst optredende, spelers werden in niet minder dan acht in diverse kranten gepubliceerde recensies achtereenvolgens uitvoerig genoemd, becommentarieerd en bewonderend geprezen. Dat zou het vaste patroon van alle recensies blijven.Ga naar eind[36] De tevreden spelers bedankten regisseur en directeur publiekelijk in de krant, een vorm van zelf-reclame die herhaaldelijk zou blijven voorkomen. Dit soort uitvoeringen verschafte volgens de reacties niet alleen ‘genoegen’, maar was ook ‘een opwekkend voorbeeld’, een uiting van ‘vooruitgang’ en vooral van ‘civilisatie’.

Wie bezochten het theater? De prijzen waren niet gering en nooit onder een gulden, voor welk bedrag men in die tijd ook al een aardig boek kon kopen, maar desondanks was het toneel een populair cultureel tijdverdrijf.Ga naar eind[37] Een extra stimulans om naar de schouwburg te gaan was het ‘goede doel’, want meestal speelde men ten bate van iets of iemand. Nog een reden waarom ook matige voorstellingen bezocht werden, gaf R. Boskaljon (1958: 84) die het zelf allemaal nog net als jongeman had meegemaakt. Wat voor de muziek van toepassing was, mag mutatis mutandis voor het toneel gelden: ‘tachtig procent van de theater bezoekers zijn mensen, die veel gereisd hebben en in Europa en Amerika de beste opera voorstellingen hebben gezien. Maar men gaat er naar toe om eens uit te gaan en elkaar te ontmoeten en neemt de voorstelling maar op de koop toe. Zo was Curaçao!’

[pagina 106]
[p. 106]

Na de opening gaf de ‘Nueva Compañia de Aficionados’ op 30 oktober 1871 opnieuw een voorstelling, dit keer ten bate van de armen van het eiland. Toneel als uiting van vooruitgang, civilisatie en moraal, toneel als nut en genoegen, zou voortaan hand in hand blijven gaan met liefdadigheid; de eventuele opbrengsten werden altijd voor een of ander goed doel bestemd. Het publiek getuigde van zijn enthousiasme door middel van herhaald applaus, bravo-geroep en naar de spelers geworpen bloemen. De recensent noemde als gebruikelijk alle jonge, debuterende spelers en prees ze uitbundig.Ga naar eind[38]

Twee jaar later trad een Nederlandstalig Tooneelgezelschap van Liefhebbers op, dat zich nu ‘Thalia’ noemde.Ga naar eind[39] Op 23 juli 1873 speelde een nieuwe ‘Compañia de Aficionados’ het sentimentele drama Flor de un Dia.Ga naar eind[40] In de volgende jaren werd toneel schaars. Inmiddels was J.J. Naar op reis naar Europa getogen. Pas in 1879 (dat is dus na vijf jaar, maar dat had misschien te maken met de grote orkaan van 23 september 1877, die Teatro Naar verwoestte, waarna het weer helemaal hersteld moest worden), speelde de Compañia de Aficionados ‘Placer del Estudio’ ten behoeve van het ‘Fonds Frederik der Nederlanden’ van de Loge ‘De Vergenoeging’. Na het toneel van Joodse ingezetenen, zien we hier dus de Vrijmetselaars op de bühne. Ook deze groep wilde onderwijs en beschaving onder het volk bevorderen. Dat deed ze door haar voorstellingen waaruit ze schoolgelden van kinderen van minvermogende leden financierde.Ga naar eind[41]

Naast de specifieke toneelgroepen waren er besloten verenigingen die toneel als een van hun mogelijkheden beschouwden om incidenteel publiekelijk naar buiten te treden. Ze speelden dan ook niet in de officiële schouwburg, maar in de salons der grote herenhuizen. In 1879 vormde zich zo een gezelschap van jonge amateurs, ‘La Jeunesse’, dat een komedie in twee bedrijven in het huis Scharloo 7 opvoerde. Toneel hoorde bij een goede opvoeding, het was een nuttig tijdverdrijf, want men leerde declamatie, ‘eene gezorgde uitspraak’, men oefende de geest en verwierf zich algemene ontwikkeling. Hoewel deze toneelgroepen soms het karakter van een georganiseerde vereniging aannamen, lijken ze op toneelgebied toch niet meer dan incidentele produkties te leveren, geen traditie op langere termijn te realiseren.Ga naar eind[42]

In de jaren rond 1890 trad een korte tijd de door rabbi J.H.M. Chumaceiro opgerichte ‘Young Men's Hebrew Association of Curaçao’ op, die niet alleen een eigen tijdschrift Home Journal uitgaf, maar ook toneel speelde. Op 8 juni 1890 gaf de Association voor een ‘vrij talrijk’ publiek de twee-akter in verzen Los corazones de oro en de toegift A pluma y a pelo, wat tweehonderd gulden voor het Bedelaarsfonds opbracht.Ga naar eind[43]

Opvallend was dat jongeren zich zo actief met het toneelspel bezighielden. Alle tot nu toe genoemde opvoeringen vonden op Curaçao plaats, van de andere eilanden weten we van geen toneelactiviteit, behalve dat op Bonaire op 6 december 1893 de jeugdige vereeniging ‘Harmonie’Ga naar eind[44] in de feestelijk verlichte en versierde zaal in de woning van Mevrouw de Weduwe Leseur speelde voor de velen die ook op Bonaire ‘verlichting en beschaving i.e.w. die vooruitgang in hun vaandel voeren’.

Soirées littéraires et musicales

Sociëteit en schouwburg vonden een vorm van samensmelting in de zogenaamde ‘soirée littéraire et musicale’ waar het algemene gezelligheidsaspect van een culturele component werd voorzien in een dramatisch-lyrisch-muzikaal totaal-gebeuren, wat in deze jaren een tijdlang zeer populair werd.

Toneelopvoeringen gingen veelal vergezeld van muziek, hetzij van een band van militairen van het garnizoen of van andere bestaande amateurgezelschappen. Rond de jaren tachtig werd dit samengaan van het zogenaamde lyrisch-dramatische, een tijdlang mode. Pierre

[pagina 107]
[p. 107]

Lauffer (1974) karakteriseerde het Huis Vredewijk, waar Lelia Capriles op deze wijze bijeenkomsten organiseerde en als het ware een literaire salon hield met een veelheid van activiteiten, als een Curaçaos Muiderslot.

Zo'n soirée bleek volgens een vast patroon te verlopen. Kenmerk was de variatie, zowel in de gebezigde talen, als inhoudelijk door instrumentale en vocale muziek af te wisselen met voordrachten, toneelfragmenten, dialogen, tableaux vivants en ‘elocuencia’. Niet één langademig avondvullend toneelstuk in zoveel bedrijven, maar flitsende afwisseling van steeds weer nieuwe en verrassende korte stukjes toneel, voordracht en muziek. Recensent ‘A’ prees het verschijnsel zeer door te schrijven, ‘thans is er een nieuw geslacht opgekomen, en de jongelieden willen zich ook aan de schoone kunsten wyden. Zy willen zich oefenen in tooneel- en zangkunst. Zy willen medewerken tot de beschaving en verlichting onzer maatschappy. Beschaving en verlichting, zeggen wy, want wat de tegenstanders van het tooneel ook beweren en volhouden mogen, zeker is het dat welgekozen stukken bydragen om het schoonheidsgevoel te verbeteren, om de deugd in het licht, waarin zy verdient gezien te worden, voortestellen, terwyl de schoone zangkunst, behalve het aangename tydsverdryf dat zy ons verschaft, het hart veredelt, het gevoel verfynt.’Ga naar eind[45] Het nieuwe genre werd een traditie, die zo sterk was dat we in diezelfde tijd vaak in de kranten kunnen lezen dat de voorstellingen van passanten-toneel maar matig of slecht bezocht werden.

Op 25 november 1882 vond er een soireé plaats waarover men nog lang napraatte, want ‘nimmer te voren werd op Curaçao zulk een feest gevierd’, dat bovendien nog vierhonderd gulden opbracht voor een goed doel. Het Letterkundig Genootschap Tot Nut en Beschaving, het Muziekgezelschap Harmonie en de Buiten-Sociëteit organiseerden die avond gezamenlijk ‘recitatiën’, ‘voordragten’ en muziek onder leiding van de bekende C. Ulder, voor een massaal opgekomen publiek, waaronder ook de gouverneur. Voorzitter Sol. C. Henriquez opende de feestviering, waarna C.A.H. Barge een ‘in kuische taal’ gestelde feestrede ‘overvloeyende van zaakkennis en vaderlandsliefde’ hield over ‘het karakteristieke van het Nederlandse volk’. In een slotrede zou dokter en dichter D.R. Capriles nog door middel van een ander in die dagen geliefd literair genre een eloquent improviserende samenvatting in het Spaans geven van wat er die avond gepresenteerd was. Hiermee zien we hoe de ‘elocuencia’ als een vast onderdeel van een literair genootschap in die dagen de letterkunde binnendrong. Maria Henriquez reciteerde de Amerikaanse dichter Longfellow in het Engels, en Rebecca C. Henriquez droeg Delavignes beschrijving van Columbus' laatste reisdagen voor. In een Spaanse dialoog hielden Lelia en Rachel Capriles twee pleidooien over respectievelijk ‘handhaving of afschaffing van onze landstaal, het Papiëmentsch’, een door D.R. Capriles geschreven bijdrage.Ga naar eind[46] Marie Kleyne droeg tenslotte een fragment van H.J. Schimmel's Anna Boleyn in het Nederlands voor. Een veeltalig en veelzijdig gebeuren, dat volgens de recensent ook vroeger wel mogelijk was, maar dat zich nu kristalliseerde via het georganiseerde genootschaps- en gezelschapsleven; institutievorming als voorwaarde voor culturele ontplooiing.Ga naar eind[47]

Ter gelegenheid van de twintigjarige emancipatie, op 1 juli 1883, organiseerde de Muziekvereniging Harmonie een genotvolle soirée, waarop W.W.M.B. Forbes als feestredenaar over de slavernij sprak, waarop ook V.A. Zerpa en Daniel de Sola als orator optraden, en mej. J. en H. Nuboer een dialoog presenteerden: ‘het onderhoud van eene slavin met de Nederlandsche Maagd betrekkelyk het bestaan en de opheffing der slaverny in de Nederlandsche koloniën’.

De Vereniging Buiten-Sociëteit werd al in 1884, na een slechts tweejarig bestaan, ontbonden en vervangen door Salon Capriles, waar geregeld muziekuitvoeringen plaatsvonden met voordrachten in het Spaans en Nederlands. Daarnaast presenteerde men soms tableaux vivants. De voorstellingen kenden over het algemeen een goede opkomst en een batig saldo voor diverse goede doelen.Ga naar eind[48]

[pagina 108]
[p. 108]

Entre Nous

Op 14 november 1895 werd Entre Nous opgericht. Toen deze ‘damesclub’ onder leiding van Rebecca Cohen Henriquez een soireé gaf ter gelegenheid van de koninklijke verjaardag op 30 augustus 1896, die nogmaals een goed inzicht gaf in de ‘soirée littéraire et musicale’, was er intussen een vijftienjarige traditie volgens een vast programma ontstaan. In het prachtig met loof en blauw-witte vaandels, portretten, rood-wit-blauw en een huldebord versierde Teatro Naar speelden na het ‘Wien Neêrlandsch bloed’ en een speciaal voor dit feest gecomponeerde ‘Wilhelmina-mars’ twee jonge dames twee scènes uit Breton de los Hereros' Spaanse bewerking van Schiller's Maria Stuart. Na een muzikaal intermezzo voerden zeven dames en twee heren het Nederlandse blijspel Een zegen des hemels op. Daarna werd het tableau vivant Geloof, Hoop en Liefde vertoond ‘door drie dames die deze deugden voorstelden’. In een korte pauze werden verversingen gepresenteerd, waarna een scène uit de opera Der Freischütz volgde, een Spaanse komedie Conjuración feminina voor drie dames en vier heren, en tenslotte een Andalusisch volkliedje ‘Coro del abanico’ door vier dames het programma afsloot. Tegen twaalf uur hield presidente R.C. Henriquez ‘een boeiende rede, van geestdrift en vaderlandsliefde blakende’, waarna om precies middernacht (het begin van de 31ste augustus, de verjaardagsdatum) een tableau vivant, ‘voorstellende de elf provinciën van Nederland in nationale kleederdracht’ te zien en het Wilhelmus te horen was. Uit het uitvoerige kranteverslag vallen werkwijze en voortgang van dergelijke soirées mooi te reconstrueren. (C.C. 4 IX 94)

Entre Nous kondigde al haar activiteiten in het Frans aan; de programma-onderdelen vonden plaats in het Spaans, Nederlands en zelfs Duits. Uit het kranteverslag kunnen we impliciet opmaken aan welke eisen een soireé moest voldoen. In tegenstelling tot een avondvullende toneelvoorstelling werden alleen fragmenten gebracht, waardoor korte afwisselende programma-onderdelen ontstonden. Inhoudelijke variatie was bij een soireé ‘een voornaam vereischte’, evenals een goede organisatie, zodat de verschillende nummers vlot werden afgewerkt. De belangstelling van het enthousiaste publiek was overweldigend, zodat de uitvoerenden met toejuichingen overladen werden.

Het genre van de soirée, ook ‘velada’ genoemd, heeft een bloeitijd tussen 1880 en 1910 gekend. Toen Entre Nous na een lange stilte in 1933 het standbeeld van Koningin Wilhelmina onthulde in het al naar haar genoemde park, schreef de Amigoe (10 XII 1932) als een soort samenvattend oordeel: ‘Alles wat feministerij of modern vrouwengedoe gelijkt, is aan deze damesvereeniging geheel vreemd. Zij zijn stille werkers, houden zich heel bescheiden op de achtergrond, waartoe ook het doel dezer vereeniging medewerkt.’ Dat doel was, geciteerd uit Emilio Lopez Henriquez (1937), gepubliceerd ter herinnering aan Shon Beca, om ‘hare leden in de gelegenheid te stellen door gemeenschappelijke beoefening der letterkunde en de schoone kunsten naar zelfveredeling te streven’. Hier zien we tevens wat er in een halve eeuw veranderd was. Sprak men in de jaren 1880 algemeen over ‘civilisatie’ van de gehele Curaçaose post-emancipatie-maatschappij, in 1930 is de persoonlijke ontwikkeling een meer op de voorgrond tredend adagium.

Letterkundig Genootschap Tot Nut en Beschaving

Onder het genootschapsleven viel uiteraard het ‘Letterkundig Genootschap tot Nut en Beschaving’, dat geen creatief dichtgenootschap was, maar veeleer een gezelschap waarin gelezen werken gedeclameerd en besproken werden. Voor deze elocuencia werd een goed voorziene bibliotheek belangrijk geacht. De bronnen der ‘beschaving’ werden niet in eigen gelederen, maar elders gezocht. Misschien was dit toch wel een nieuw verschijnsel. Na een tijd waarin iedere

[pagina 109]
[p. 109]

verzenbakker in De Curaçaosche Courant zich dichter noemde was er een kritischer kijk op wat literatuur hoort te zijn ontstaan.

Volgens zijn officiële reglement had het genootschap een tweeledig doel: de beoefening der letterkunde en der uiterlijke welsprekendheid, en de bevordering van kunsten en wetenschappen. Om dat nogal ruim gestelde doel te bereiken hield men veertiendaagse bijeenkomsten, ‘waar zoowel de leden als uitgenodigde sprekers optreden’. Men onderscheidde dan ook zogenaamde ‘werkende leden’ en ‘gewone leden’ naast eventuele ‘ereleden’. Alleen de eerste categorie vervulde spreekbeurten volgens een vastgesteld rooster. De leeftijdslimiet was achttien jaar. Er was een apart hoofdstuk van de reglementen aan ‘ballotage’ gewijd. Een aspirant-lid verzocht schriftelijk om het lidmaatschap, waarover de leden op de vergadering stemden. De financiële drempel lag op tien gulden contributie per jaar, vooruit te voldoen in vier kwartaaltermijnen. Er was nergens sprake van een beperking van het ledenaantal; het genootschap kon niet ontbonden worden zolang het twintig leden telde. Introduktie van vreemdelingen en eilandbewoners was in beperkte mate toegestaan.

Het bestuur bestond uit een voorzitter, een ondervoorzitter, een secretaris, een penningmeester, en een bibliothecaris. Er was specifiek sprake van het bijhouden van notulen, de financiële boekhouding en een controlerende kascommissie. De bibliothecaris beheerde en administreerde de bibliotheek en was ‘verplicht een catalogus te houden van alle zich in de boekery bevindende boeken, platen, voorwerpen van kunst enz.’ Hij werd eveneens jaarlijks gecontroleerd door een commissie van drie leden ‘om een verslag uit te brengen omtrent den staat der boekery’. Voorzover bekend is er niets van dit materiaal - dat toch een blik zou gunnen in de concrete activiteiten van zo'n genootschap - bewaard gebleven.

Het achtste hoofdstuk was met artikel 42 tot en met 46 specifiek gewijd aan de bibliotheek, evenals aan het einde artikel 49 in geval van opheffing. Deze bibliotheek nam dus kennelijk een belangrijke plaats in bij dit letterkundige genootschap.

Voor de geplande en de daadwerkelijke activiteiten van het genootschap zijn er twee bronnen. Dat is ten eerste het officiele reglement van 7 februari 1883. Men was van plan op iedere gewone vergadering ‘eene voordracht’ te houden en ‘eene stelling’ te verdedigen, volgens een door de secretaris bijgehouden rooster. ‘Voordrachten noch stellingen mogen godsdienst of politiek tot onderwerp hebben’ vermaande artikel 41, wat in verband met de kleinschaligheid van de toenmalige kolonie, de segmentatie in liberaal, katholiek, protestant of jood, de internationaal roerige tijden en de vele Zuidamerikaanse politieke ballingen die op Curaçao verbleven, waarschijnlijk ook wel verstandig was. ‘Hy, die eene vreemde taal wenscht te bezigen, moet daarvoor de toestemming van het bestuur verkregen hebben’, luidde artikel 37. Daarmee werd kennelijk bedoeld een taal anders dan de Nederlandse. Er was geen sprake van het gebruik van de ‘landstaal’ Papiamento. Niet voor niets was de gouverneur de officiële beschermheer!

Of deze regeling van werkzaamheden op den duur niet meer beviel, blijkt nergens. Wel maakte het bestuur op 20 december 1883 een reglementswijziging bekend, waarin juist de algemene aanduiding ‘voordracht’ veel specifieker omschreven werd met allerlei mogelijke variaties als lezing, bijdrage, declamatie, lezen en bespreken van een fragment uit een werk, een artikel uit een letterkundig tijdschrift of een opstel over eenig letterkundig of wetenschappelijk onderwerp op de vorige vergadering opgegeven, improvisatie en recensie. Het verdedigen van een stelling zoals oorspronkelijk gepland, werd niet gewijzigd en onveranderd opnieuw opgenomen.

De tweede bron vinden we in De Curaçaosche Courant, die als blad van het koloniale establishment getrouwelijk verslag deed van de bijeenkomsten van dit aanzienlijke genootschap. De onderwerpen liepen ver uiteen; van geografie en kosmografie, elektriciteit naar strafrecht, onderwijs en taalkunde, en naar poëzie in het Nederlands, Engels en Frans van bekende

[pagina 110]
[p. 110]

Europese dichters. Van de doelstelling kwamen de ‘wetenschappen’ aan hun trekken, ook wel de ‘welsprekendheid’ en de ‘letterkunde’, maar de ‘kunsten’ niet. Op geen enkele vergadering werd eigen literair werk voorgedragen of ter discussie aangeboden.

Wat er na februari 1883 plaatsvond valt niet meer te achterhalen. In een algemene vergadering op 10 maart 1885 werd besloten tot likwidatie.

Uit de kranteverslagen blijkt dat slechts weinigen van het genootschap behoorden tot de categorie ‘werkende leden’; maar die vulden dan ook de vergaderingen. Het genootschap had in 1882 tussen de vijftig en zestig leden. Het was bovendien een zeer aanzienlijk gezelschap. De gouverneurs traden op als beschermheer, en ook de sprekers waren aanzienlijk: Nederlanders die lange tijd op Curaçao woonden en daar verantwoordelijke ambten bekleedden, of vooraanstaande Curaçaoenaars.Ga naar eind[49] Het was geen macamba-gezelschap, ondanks het gebruik van de Nederlandse taal. Hoe groot de contemporaine invloed geweest is, valt niet meer te meten bij gebrek aan gegevens. De Pool (1931) en Emmanuel (1970) vermeldden het weliswaar, maar het raakte in tegenstelling tot Teatro Naar en Entre Nous in de vergetelheid.

R.K. Verenigingen

Naast de Joden en Liberalen zag ook de R.K. kerk de mogelijkheden die toneel en voordracht boden. In tegenstelling tot de eerste twee groepen die voor de elite optraden, richtte de Missie zich voornamelijk op het volk, dat ze in de ‘kinderjaren van zijn beschavingsgeschiedenis’ wilde ‘opheffen’. In haar ijver wilde de kerk alle levensgebieden van haar jonge parochianen onder controle brengen en houden, 's morgens en 's middags op school, 's avonds op de club, in het weekend in de kerk, van de wieg tot het graf. De R.K. organisatie wilde daarbij alles onder eigen paraplu, ze streefde naar kerkelijke autarkie, waarbij de totale persoonlijke, godsdienstig-sociale (en culturele) ontwikkeling moest harmoniëren met iemands economische positie. Men leerde de jeugd een ambacht, zorgde voor goedkope huizen, vulde een eigen orgaan als La Union, richtte organisaties op coöperatief en cultureel gebied op, een strijkorkest, toneelgroepen en avondscholen waar Spaans, Engels, Nederlands en rekenen werd onderwezen, men organiseerde conferenties en wekelijkse debating-avonden.Ga naar eind[50]

Pater Ludovicus Jansen en Pater St. van de Pavert richtten in oktober 1882 respectievelijk de Sint Jozef Gezellen Vereeniging in Pietermaai, met niet minder dan 86 leden van het eerste uur, op, en in september 1900 de Reunion San Hose in Otrobanda. De laatste vergaderde in het Sint Thomas College en werd al spoedig gesplitst in twee leeftijdscategorieën: voor de jeugd tot 17 jaar was er de Union Chikito San Hose, de eigenlijke gezellenvereniging was bestemd voor jongeren van 17-21 jaar. Jammergenoeg hebben we geen ledenlijsten van deze verenigingen meer, anders was het daaruit misschien mogelijk geweest te achterhalen in hoeverre de Missie erin slaagde, via de op de vergaderingen ontplooide activiteiten zoals het houden van voordrachten, het spelen van toneel en het lezen van ‘goede lectuur’ een kader van toekomstige leiders te vormen. Vanuit het opvoedkundige principe om de jeugd aan te spreken op de haar eigen wijze, vonden alle activiteiten in het Papiamento plaats. Waar de kerk echter ‘hoger’ mikte hanteerde ze de cultuurtalen Spaans en Nederlands, zoals op het Sint Thomas College. In 1901 werd daarnaast de Sint Thomas Kring voor ‘jongelieden uit den gegoeden stand’ opgericht, die pas vanaf 1908 tot bloei kwam. Het doel was ‘om de jongelingen der gegoede standen te vereenigen, om ze zoodoende te vrijwaren tegen het bederf buiten den familiekring’. Middelen daartoe waren een eigen bibliotheek en ‘apologetische voordrachten in pakkend-populairen vorm’ tegen de Vrijmetselaars en om de ‘Kerk te doen stralen in haar schoonheid’. Waar bij de Sint Jozefsgezellen en R.S.H. het Papiamento dienst deed voor ‘de lieden van den gewonen stand’, werd bij de Sint Thomas Kring uitsluitend Nederlands gebruikt. Maar we zijn dan ook al enige jaren op weg in de twintigste eeuw, die de tijd van de ‘vernederlandsing’ zou worden.Ga naar eind[51]

[pagina 111]
[p. 111]

In het in 1920 gepubliceerde gedenkboek Gouden jubileum keek Mgr. I. Verriet op al deze vormen van vereniging terug. Voor zijn eigen tijd kon hij niet anders meer spreken als van een ‘lijdensweg’ van veel arbeid, veel teleurstelling en weinig resultaat. Er was geen medewerking van de ouders, de initiatieven sloegen niet aan op de wijze die de kerkelijke leiding voor ogen had. Met de komst van de nieuwe tijd was het paternalistisch regime voorbij.

Prijsuitreikingen in het onderwijs

Direct na de emancipatie stond de kolonie voor de taak, een heel volk te ontwikkelen, waarvan het grootste deel tot dan toe, uit gouvernementele onverschilligheid of welbewust, buiten de normale openbare onderwijsvoorzieningen was gehouden. Het onderwijs was grotendeels aan goedwillende particulieren en organisaties als de Missie overgelaten.Ga naar eind[52] Bovendien stelde dat onderwijs niet veel meer voor dan wat eenvoudige vaardigheden als lezen en rekenen, gegeven aan leerlingen die veelvuldig verzuimden. Vanaf 1863 moest allereerst dit basisonderwijs ter hand genomen worden, maar dat bereikte aanvankelijk nog niet veel.Ga naar eind[53]

In schril contrast met dit volksonderwijs stond het ontwikkelingspeil in de particuliere scholen voor voortgezet onderwijs, die de laatste decennia van de eeuw tot grote bloei kwamen en internationale bekendheid kregen. Ze werden als ondernemingen uit eigen middelen gerund.Ga naar eind[54] Die elite-scholen werden bezocht door gegoede jongeren uit het buitenland en van Curaçao zelf. De onderlinge concurrentieGa naar eind[55] tussen deze scholen zorgde ervoor dat de schooldirecteuren-eigenaars advertenties plaatsten, dat ze in de kranten reclame maakten door het reglement en/of programma af te drukken, door aankondigingen en berichten van openbare examens, het uitgeven van jaarverslagen en door diploma-uitreikingen. Op deze wijze werden de kwaliteiten van de scholen breed uitgemeten. Dit soort verslagen, al zijn ze vaak niet meer dan onkritische reclame, zijn met enkele gedenkboeken de niet al te betrouwbare bronnen om te achterhalen wat het letterkunde-onderwijs in die dagen behelsde, met welke literaire bagage de jeugd de school uiteindelijk verliet.

Werden de meeste particuliere scholen door buitenlanders opgericht, Collegium Neerlandicum was het gevolg van een eilandelijk initiatief.Ga naar eind[56] Het doel was het stichten van een middelbare school waar onderwijs gegeven werd dat recht van toelating aan een universiteit in Frankrijk, Engeland of Nederland verschafte. Die drie talen zullen dus wel op niveau gegeven zijn. De leraren waren buitenlanders en mensen van het eiland; de te onderwijzen talen werden bij voorkeur door ‘native speakers’ gedoceerd.Ga naar eind[57] Overgeleverde leerlingenlijsten tonen een meerderheid aan van de internen (dus de buitenlandse leerlingen), maar het aantal Curaçaose jongelui op de school was zeker niet te verwaarlozen.Ga naar eind[58] Dat dergelijke scholen elitair waren bleek alleen al uit de kosten, die zonder meer aanzienlijk genoemd moeten worden.Ga naar eind[59]

Op deze scholen werd nagenoeg altijd Spaans, Engels, Nederlands en Frans, soms ook Latijn en zelfs Grieks en Hebreeuws onderwezen. Het Collegium Neerlandicum merkte op dat de ouders over 't algemeen de meeste waarde hechtten aan het onderwijs in het Frans, Duits, Engels en SpaansGa naar eind[60], ‘terwijl het doceren van de zuivere uitspraak van het Nederlandsch als eerste eisch werd gesteld’, maar Colegio Colonial kon in 1877 met moeite een klasje van twaalf leerlingen voor de Nederlandse taal vindenGa naar eind[61] Naast de vakmatig onderwezen talen onthullen de prospectussen ook de in het totale onderwijs gebezigde voertaal. Zo vermeldde J.A.H. Illidge in augustus 1871, dat ouders of voogden de taal konden kiezen ‘waarin zy verlangen dat hunne kinderen of pupillen onderwezen worden.’Ga naar eind[62]

Was het onderwijs door het internationale leerlingenbestand principieel veeltalig, over het weren van het Papiamento op dit soort scholen was men het volstrekt eens. Het Collegium Neerlandicum klaagde van meetaf over de slechte beheersing van het Nederlands, terwijl niet alleen de ‘inlanders’ maar ook de ‘deftige families’ altijd en bij elke gelegenheid ‘vlug en gaarne’

[pagina 112]
[p. 112]

het ‘patois’ spraken. Illidge vermeldde in zijn prospectus van 1871 uitdrukkelijk, kennelijk als reclame bedoeld: ‘het spreken van de landstaal wordt streng verboden’. José R. Henriquez ging in zijn Colegio Colonial misschien wel het verst, toen hij bij de eerste prijsuitreiking van zijn school, in 1877, medailles uitreikte voor goed gedrag en voor degene die gedurende het gehele schooljaar het minst Papiamento had gesproken. Niet minder dan 21 leerlingen van de 72 hadden geen Papiamento gesproken. De prijs ging naar Julieta Pinedo. (C.C. 13 I 77; Anales 1877: 3-4)

Literatuuronderwijs vond er gedurende al die taallessen alleen in de hoogste afdelingen plaats, soms in facultatieve lessen. Het Colegio Brusse & Leon vermeldde ook nog Italiaans, terwijl de leiding met keuzevakken wat extra dacht te verdienen want het adverteerde: ‘het Latynsch en Grieksch, de Fabelleer, Rede- en Dichtkunst worden ook onderwezen, wanneer er daarvoor genoegzame leerlingen zyn, voor welke vakken, volgens nader te maken overeenkomst, afzonderlyk betaald wordt.’ Op Colegio Sto. Tomas bestond er een ‘instruccion complementaria’, waar onder meer ‘retórica’, ‘declamacion oratoria’ en ‘elementos de literatura’ onderwezen werden.Ga naar eind[63]

Bij de jaarlijkse ‘diploma-uitgifte’ hoorde het uitdelen van boeken, maar ook en vooral het culturele programma dat op zo'n feestelijke avond geboden werd. De ‘prijsuitreikingen’ ondervonden steeds heel veel belangstelling van het plaatselijke establishment, zoals de gouverneur en de onderwijs-examen-commissie, die nagenoeg altijd acte de présence gaven bij het jaarlijkse schoolse visitekaartje, dat alleen al uit reclame-overwegingen wilde tonen wat de leerlingen het afgelopen jaar wel allemaal geleerd hadden.Ga naar eind[64] Door voordrachten en liederen, kleine toneelstukjes en dialogen in alle op school onderwezen talen, Spaans, Nederlands, Duits, Engels, Frans of zelfs Latijn, en soms ook improvisaties door de leerlingen, de van elocuencia getuigende redevoeringen en ‘aanspraken’ door directeur, leraren, examencommissieleden, studenten of een enkele keer zelfs de gouverneur. De leerlingen kwamen op intensieve wijze in aanraking met de heersende retorica en de (buitenlandse) literatuur. De programma's leken nauw bij de populaire ‘soirées’ aan te sluiten. Het is jammer dat de schaarse verslagen zo weinig inhoudelijke gegevens verschaffen over wat er gedaan werd, waardoor we iets van de literaire schoolcanon van die dagen zouden kunnen achterhalen. Slechts incidenteel gaf een krant het complete programma.Ga naar eind[65] Wel werd Colegio Sto. Tomas steeds uitgebreid in de ‘eigen’ Amigoe besproken, waaruit blijkt dat, naast muziek en korte voordrachten in vier verschillende talen, ieder jaar door de leerlingen een door Rector M.V. Zwijsen zelf geschreven drama werd opgevoerd.Ga naar eind[66] De prijsuitreikingen leren in elk geval dat de leerlingen een fikse letterkundige bagage meekregen in de vorm van kennis van literaire voortbrengselen in diverse talen, theoretische kennis omtrent de retorica, praktische voordrachts- en debattechnieken en oefening in improvisatie en toneelspel. Het onderwijs was bij gebrek aan eigen produktie op een internationaal repertoire gericht, met uitzondering van de improviserende ‘elocuencia’.

Colegio Santo Tomas

Al in de jaren dertig en veertig hadden Pastoor Niewindt in Barber en Putman te Santa Rosa ontdekt dat prediking en verbreiding van het evangelie niet zonder goed (volks)onderwijs konden, als gevolg waarvan ze ijverden om scholen te stichten. Daarnaast zagen ze het belang van leerboekjes voor kerk- en schoolonderwijs. Gaven de priesters aanvankelijk uitsluitend eenvoudig volksonderwijs, voor het middelbaar onderwijs op R.K. grondslag werden twee instituten van belang.Ga naar eind[67] Het eerste was het meisjesinternaat Habaai/Welgelegen (1864-1940) met interne leerlingen uit Venezuela, Santo Domingo en Colombia, en meisjes van Curaçao zelf, die alle opgeleid werden tot deftige salondames, met onderricht in de talen, zang, muziek, handwerken. De instructietaal was Spaans, met veel aandacht voor Frans en Engels. Het tweede was

[pagina 113]
[p. 113]

het beroemd geworden Colegio Santo Tomas (1886), ‘deze kweekplaats van beschaving en opvoeding’, onder leiding van Victor M. Zwijsen, de rector-dichter (1894-1909).Ga naar eind[68] Voor de letterkunde waren intern de examenprogramma's van belang, maar naar buiten toe vielen ook hier vooral de jaarlijkse prijsuitreikingen op, met name die van 1896, de plechtigste uit de tijd dat het Colegio op zijn hoogtepunt was.

Op de prijsuitreikingen werd gewoonlijk een door Rector Zwijsen geschreven drama uit de geschiedenis van Latijns-Amerika opgevoerd, waarvan er een is overgeleverd als vroeg voorbeeld van ‘eigen’ toneelliteratuur. In het jaar 1898 behandelde de Pater in het onder een Latijnse titelvlag geschreven Spaanstalige Vexilla Regis Prodeunt de vierhonderdjarige herdenking van het moment dat Columbus het vasteland van Zuid-Amerika betrad. De teneur van het stuk was in het kort: ‘Columbus heeft Christendom en Beschaving naar ons continent gebracht!’

Een oude magiër, Cara, heeft van zijn stervende vader de voorspelling gekregen dat zodra de vulkaan Capaco vuur en donder zal spuwen er blanke mannen zullen komen, die een nieuwe taal, een nieuwe wet en een nieuwe godsdienst zullen brengen. De twee kinderen van de oude cacique Barona, Samaná en Goma, willen wegens een innerlijke stem die hen het natuurlijke godsbewijs voorhoudt, niet meer aan de traditionele rituelen deelnemen. Juist op het moment dat daarover een hevig conflict zal losbarsten, rommelt de vulkaan en komt Columbus inderdaad, vergezeld van een priester en zijn manschappen. De ‘blanke god’ spreekt tot zijn ‘rode vrienden’ over zijn Koning en zijn Godsdienst: vaandel en kruis en zwaard zullen de heidenen redden. Als bewijs laat hij de musketten vuur spuwen en donderen; van een zonsverduistering maakt hij handig gebruik om de oude cacique te overtuigen. De Indianen aanvaarden de onderwerping aan vaandel en kruis en Columbus dankt zijn god in een slotwoord.

Het zal duidelijk zijn dat het stuk de historische gebeurtenis aangreep om de overwinning van de Moederkerk te demonstreren en om tot moderne bekering op te roepen. Dat Columbus en de Indianen direct probleemloos met elkaar konden converseren, trok de auteur in een voetnoot recht door op te merken, dat voor Thalia de interpretatie van Clio niet hoefde te gelden. Een beetje dichterlijke vrijheid mocht, want de historie werd immers in de literatuur alleen maar gebruikt om een eeuwige waarheid te verkondigen.

Volgens de Amigoe-recensent werd het spel ademloos gevolgd door de talrijke en aanzienlijke aanwezigen, onder wie Gouverneur en Geestelijkheid en de elite die ‘tout Curaçao’ vertegenwoordigde. Literatuur diende volgens de R.K. kerk in de eerste plaats een moreelreligieus doel, waaraan elke esthetiek ondergeschikt moest worden gemaakt.

eind[30]
Mijnhardt (1983: 72) en Singeling (1991: 12); De Jonge-Mijnhardt (1983: 253-259); Van den Berg (1983: 153). In verhouding tot de andere koloniën was Curaçao nogal laat. Suriname bezat aan het einde van de achttiende eeuw al zijn eerste literaire genootschappen, zoals onder andere het bekende ‘Surinaamsche Lettervrienden’, dat onder de spreuk ‘Zo word in dit gewest, gelyk aan Bato's strand - / de Zucht tot Weetenschap en Kunsten voortgeplant’ van 1785-1787 een viertal bundeltjes Letterkundige Uitspanningen in het licht gaf. (Kalff 1921: 237-256) Daarmee liep Suriname in de pas met het Europese moederland, maar ver vooruit op de andere Nederlandse koloniën. Nederlands-Indië zou immers pas ruim een halve eeuw later volgen. (Kalff 1921; Nieuwenhuys 1972: 119-126)
eind[31]
Zo dateerden van 1818 de ‘Sociëteit van Heeren’ en de ‘Sociëteit de Harmonie’ en van tien jaar later ‘De Vergenoeging’ en een sociëteit die onder een niet overgeleverde naam in het City Hotel bijeenkwam, en weer wat later ‘Concordia’. Maar Hartog (1971: 25) schreef: ‘Om welke reden dan ook, na kortere of langere tijd hebben deze eerste vijf sociëteiten van Curaçao haar deuren moeten sluiten. Omstreeks 1870 ontbrak het dus op ons eiland aan een gelegenheid, waar de handel, de ambtenaren en anderen elkander gezellig, informeel, zouden kunnen ontmoeten en praten over het nieuws van de dag.’ Ook het al in 1817 door de eerste Landsonderwijzer G.G. van Paddenburg opgerichte Curaçaosche Departement van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, waarvan gouverneur-generaal Albert Kikkert zelf beschermheer werd, was slechts een kort leven beschoren geweest en heeft maar weinig activiteiten kunnen ontplooien. Curieus is daarom een krantebericht in de C.C. 15 VII 1892, waarin gemeld werd dat er op Aruba een departement werd opgericht op 29 mei 1892, ‘op genoemden datum hebben wij de eerste vergadering gehouden. 12 Heeren zijn toegetreden: 11 leden en een begunstiger. Een voorlopig bestuur is gekozen en aan het Hoofdbestuur te Amsterdam, zal van de feitelijke oprichting van het Departement Aruba kennis gegeven worden.’
eind[32]
Dit genootschap met een specifiek wetenschappelijk doel hield rond 1870 zogenaamde ‘natuurkundige voorlezingen in de Engelsche en Hollandsche taal’. In hoeverre er van een officiële vereniging sprake was, viel niet te achterhalen. De Vrijzinnige dominee G.J. Simons schijnt de stuwende kracht geweest te zijn. Men was wel vrij actief want op een gegeven moment kondigde de krant al de zesde lezing aan. In 1871 werden de bezittingen zoals een luchtpomp, een elektriseermachine en een ‘zon- en stammicroscoop’ via een verloting verkocht, omdat de schulden te groot waren geworden.
eind[33]
Gelukkig weten we iets meer van het Geschied-, Taal-, Land-, en Volkenkundig Genootschap, waarvan J.H.J. Hamelberg de initiator en stuwende kracht was. Dit genootschap had een officieel goedgekeurd reglement en een bestuur en is later vooral bekend gebleven door de zes ‘Jaarlyksche Verslagen’ die in Amsterdam werden gepubliceerd. We hebben hier inderdaad te maken met een genootschap met wetenschappelijke pretenties. Het doel van het genootschap, de geschied-, taal-, land- en volkenkunde van de Antillen te bevorderen, zoals de naam al zegt, moest bereikt worden op vier manieren: 1. Het verzamelen van hetgeen in druk bestaat en uit archieven of in handschriften te bekomen is. Dit is de eerste keer dat er op Curaçao op georganiseerde wijze geprobeerd werd eilandelijke bronnen te verwerven; in een bericht van 2 april 1897 werd bijvoorbeeld gevraagd naar boeken betreffende de eilanden 2. Het uitgeven van bijdragen en het uitgeven of ondersteunen van afzonderlijke werken. De zo bekend geworden en nu nog vaak geraadpleegde (en herdrukte) zes ‘Jaarlyksche Verslagen’ zijn het belangrijkste produkt van het genootschap gebleken. 3. Het stellen van vragen ter beantwoording en het aanmoedigen en bekronen van verdienste jke werkzaamheden. Hierover zijn geen bijzonderheden bekend. 4. Het onderhouden van betrekkingen met andere wetenschappelijke instellingen en personen. Ook hierover is verder niets te vinden; de formulering geeft wel aan dat het genootschap zichzelf als wetenschappelijk zag. Wat we nu nog willen achterhalen moeten we uit de verslagen lezen, omdat dit genootschap zich vooral schriftelijk presenteerde - wat een uitzondering is in het Curaçao van die dagen. Vanaf 1902 lezen we helemaal niets meer over het genootschap, waarschijnlijk omdat ‘motor’ Hamelberg naar Venezuela en Nederland werd gezonden. Het schijnt nog tot 1909 slapend bestaan te hebben. In 1912 schrijft Gouverneur Nuyens in een brief (nr. 3522) dat het genootschap ‘hier feitelijk niet meer bestaat. Het bestuur is niet behoorlijk aangevuld. Er is geen secretaris meer. Ook is er niet één contribuerend lid meer. Jaarverslagen worden er niet meer uitgegeven. De boeken die aan het genootschap werden toegezonden, werden zooals ik vernam, ongeopend in de kast gezet, die de bibliotheek van het genootschap inhield.’ [Met dank aan Maritza Coomans-Eustatia voor deze gegevens uit het Archief Teylers museum. nr. 253] Voor ons zijn de artikelen van A. Jesurun over het Papiamento en de Compa Nanzi verhalen uit de jaarlijkse verslagen het meest interessant, maar ook Hamelbergs studies over de Antilliaanse geschiedenis leveren zulk belangwekkend materiaal op, dat ze ook nu nog geregeld geciteerd worden. De in de jaarverslagen opgenomen ledenlijsten tonen aan dat het een aanzienlijk genootschap betrof, met steeds ruim honderd leden uit de kringen van kerkelijke en wereldlijke overheden, hogere ambtenaren en militairen, juristen, artsen, notarissen, apothekers, uitgevers, schooldirecteuren, rijke kooplieden en grondeigenaren, kortom het aanzienlijk deel van de Curaçaose bevolking, zowel echte Curaçaoenaars als import uit Europa, die al geruime tijd op het eiland verbleef.

eind[34]
W. van den Berg 1983: 149
eind[35]
De Onpartijdige (31 VIII 1871). Teatro Naar werd gebouwd ‘op eene plaats, waar men veel van onaangename uitwasemingen van het nabyzynde water te lyden heeft, waar de bezoekers en liefhebbers van tooneelvoorstellingen van de luimen zullen afhangen van de eigenaars der naburige huizen, die servituten over de wegen en gronden die daarhenen leiden hebben.’ (C.C. 11 II 1871)
Er waren nog wel verbeteringen nodig, zoals stoelen op de ‘palcos’, een buffet buiten en een amifitheatergewijze vloer. Al vrij snel klaagde De Onpartijdige (26 VI 1873) over te weinig zicht op het toneel, vooral vanaf de loges. ‘Eenige Tooneelbezoekers’ reageerden een poos later door ook over het brandgevaar te klagen, vooral omdat er slechts één deur was en de ramen niet geopend konden worden. (De Onpartijdige 17 VII 1873) Dergelijke klachten over brandgevaar zouden later herhaaldelijk terugkeren. Al in 1892 vatte men het plan op een betere schouwburg te bouwen, waarvoor al snel het voor die tijd bepaald niet geringe bedrag van zeventienduizend gulden aan aandelen werd geplaatst, maar de plannen vonden geen verwezenlijking. Op 12 februari 1898 was er bij gelegenheid van een ‘soirée littéraire et musicale’ voor het eerst elektrische verlichting aangebracht. Er waren dus wel steeds verbeteringen, maar de klachten bleven, èn de plannen om een beter theater te bouwen. In 1921 werd de naam veranderd in Teatro Americano, omdat er vanaf dat moment ook films werden gedraaid. Jan Paul Delgeur schreef in de Amigoe (24 X 25), ‘...dit verwaaide zaaltje met appendix...doet je denken aan 'n variëtétheater vierde klas, waar ze hevige drama's met veel bloed en dolken en rollende oogen debiteeren, en waar door 't pruimende auditorium fabelachtige hoeveelheden scharretjes en harde eieren worden verorberd...’ In 1930 zou het R.K. Theater Brion geopend worden, maar het duurde tot 1931 eer de Curaçaosche Schouwburg Maatschappij met de nieuwe Stadschouwburg voor een echt alternatief voor Teatro Naar zou zorgen. Toen bestond de particuliere schouwburg dus al zestig jaar.
eind[36]
Reacties: De Onpartijdige 31 VIII 71; C.C. 2 IX 71; Civilisadó 2 IX 71. De spelers waren Rachel Naar de Henriquez, Liana Penso, Julia Penso, J.J. Naar, Jesurun Penso, Mord. Henriquez Cadet, Mord. Cohen Henriquez, Aron Capriles, David Lopez, J. Pardo en Castro.
eind[37]
Het theater kende drie rangen, namelijk balkon, waarvoor de zitplaatsen meestal per vier of zes tegelijk besproken werden tegen aanvankelijk Fl 1,50 en later Fl 2,- per plaats, stalles tegen Fl 1,50 per zitplaats, en parterre waar men voor Fl 1,25 recht op een (staan)plaats verwierf. Voor plaatsbespreken rekende men een dubbeltje extra. Kinderen betaalden in de regel een gulden. Voor Spaanstalig buitenlands toneel waren alle prijzen doorgaans vijftig cent hoger. Dat waren voor die tijd wel heel forse prijzen!
eind[38]
Bequita Baiz, Naneta Baiz (negen jaar oud!), Aaron Capriles Daniel Capriles, Elias Capriles, M. de Castro, M.A. Jesurun, Gedeon Salas en Haim Senior. Wie deze namen vergelijkt met die van de eerste voorstelling, ziet allemaal andere. De jonge groep (in twee betekenissen) had dus heel wat ‘werkende’ leden. Verder valt het op dat het wel een zaak van enkele families lijkt.
eind[39]
Spelers waren C.H. Jonckheer, W.A. Jonckheer, K. Zeppenfeldt, F. Faarup, G. van Leeuwen, J. Palm Fz, J. Blasini en L. van Eps. Het aantal leden was kennelijk nog niet erg groot, want het valt op dat twee spelers dubbelrollen vervulden, en C.H. Jonckheer zelfs drie, waaronder die van ‘eene Griekin’. In tegenstelling tot de vroegere gezelschappen bleek deze groep geen vrouwelijke werkende leden te hebben.
eind[40]
Argos roemde in De Onpartijdige (31 VII 1873) de prestaties van de jonge acteurs en actrices Rosita Penso, Luisa Timmer, W. Kristen, Isaac Cardozo en Isaac Flores.
eind[41]
Het kende een volledig bestuur met M.P. Curiel als president, Eduard van Lier als secretaris en Lucien L. Kranwinkel als penningmeester. De leider van het toneelgezelschap was de onderwijzer P.C. Leon, Isaac Marchena was secretaris.
eind[42]
De C.C. (16 II 1883) meldde dat weer een ander toneelgezelschap van liefhebbers, jonge dames en heren, gisteren avond ten huize van Mev. de Weduwe C.M. Neuman ‘eene schoone voorstelling gegeven’ had, La muerte en los labios, een drama in drie bedrijven, gevolgd door het blijspel in een bedrijf No mateis al alcalde. ‘Moge dit gezelschap niet het lot van menig ander deelachtig worden; menig gezelschap blyft, ofschoon zyne opvoering wel geslaagd mag heeten, by zyne eerste voorstelling; de laauweren, een enkele maal behaald, worden voldoende geacht.’
‘De Nederlanders brachten in hoofdzaak religieuze, katholieke invloed, en de Zuidamerikanen Spaanstalige farces, operetteachtig theater. Het is een mengelmoes waarin je al die oorsprongen (nu) nog kunt herkennen.’ (Felix de Rooy in een interview met Willem van Toorn 1983)
eind[43]
De optredenden waren Rebeca Salas, Celia Marchena, Arturo de Marchena, D. Dario Salas, David M. Chumaceiro, Manrique Capriles, Moises Salas M. en David A. Correa. Uit deze namen blijkt dat de later bekende Spaanstalige auteurs D.D. Salas (1872-1937) en D.M. Chumaceiro (1877-1922) respectievelijk 19 en 13 jaar oud, hier het literaire pad betraden.
eind[44]
Onlangs door eenige jonge dames en heeren opgericht, op initiatief (naar ik meen) van de heer Rich. F. Muskus.' (De Vrijmoedige 14 II 1893) De jeugdige spelers waren de dames J.E. Debrot, M.M. Jarman, M.A. Moller en J.C.G. Seler, en de heren J. Jarman, R.F. Muskus en H.A. Willemsen.

eind[45]
‘Voor velen was het een verrassing te vernemen dat er op dit eiland dezer dagen een tooneelgezelschap van liefhebbers was opgerigt, dat by zyne voorstellingen zich niet enkel tot het dramatische zou bepalen, maar zich ook aan het lyrische zou toewyden...’ (C.C. 1 V 1880) De uitvoering vond in besloten kring plaats in de tot een theater herschapen zaal van het huis van Rose Capriles, ter gelegenheid van haar verjaardag. Leden van De Harmonie musiceerden, men voerde een zangstuk op en onder regie van Julio Capriles werd de Venezolaanse eenakter El corazon y la cara uitgevoerd door Raquel en Lelia Capriles, de beide neven Capriles, Jesurun, Baiz en Castro.
eind[46]
‘Deze samenspraak, met vrymoedigheid en gepaste gebaren, onverbeterlyk voorgedragen, lokte zoowel door zyne originaliteit als door de daarin voorkomende redeneeringen voor en tegen het gebruik der landstaal, daverende toejuichingen uit van de zyde der voor- en tegenstanders van ons patois.’ (De Vrijmoedige 30 XI 1882)
eind[47]
‘Tot Nut en Beschaving aan de eene zyde, Harmonie aan de andere, hebben de liefde voor de letteren, voor de toonkunst uit hare sluimering, uit haren winterslaap gewekt, haar nieuw leven ingeblazen. En zonder de schoone, de prachtige zaal van de Buiten Sociëteit, voor dien avond sierlyk met loof en bloemen, tropheën en portretten getooid, zou die soireé onmogelyk door zoovelen hebben kunnen worden bygewoond.’ (C.C. 1 XII 1882)
eind[48]
‘De Gouverneur der kolonie met zijn adjudant, en verscheidene voorname uitgewekenen van Venezuela, waaronder twee oud-presidenten der republiek, vereerden de soireé met hunne tegenwoordigheid.’ (C.C. 27 VII 1894)

eind[49]
Zo niet het patriciaat, dan wel het establishment. Mr. C.A.H. Barge zal van 1890 tot 1901 gouverneur worden, Pinedo en Chumaceiro werkten in de advocatuur, Daniel de Sola was redacteur van het literaire blad The Impulse, onderwijzer en tolk-vertaler. Ed. Lansberg was notaris en lid en voorzitter van de Koloniale Raad, A. Brouwer was sinds 1854 onderwijzer in de kolonie en werd later hoofd van Colegio Brouwer en Collegium Curaçao, M. Calisch was onderwijzer met volledige bevoegdheid, J.P.G. Ecker was een aanzienlijk koopman. De voorzitter van het eerste bestuur was Sol. C. Henriquez, de Procureur-Generaal. Bibliothecaris was M. Bethencourt, bepaald geen onbekende naam op boekgebied.

eind[50]
Gouden jubileum 1920: 137-138; Nooyen & Van der Lee 1970: 25-28; 43-44; 49-50
eind[51]
Voor de militaire bezetting van ongeveer tweehonderd manschappen werd een lokaal ingericht, was er een bibliotheek, kortom, ‘alles werd gedaan om ze tegen het bederf der slechte gezelschappen te vrijwaren’.
Pas in 1916 werd op Aruba de Sint Dominicus Kring opgericht. Dat de missie zich zo sterk op het hoofdeiland Curaçao concentreerde was het gevolg van de geringe ontwikkeling en de kleine bevolking van Aruba en Bonaire in die dagen. Op de Bovenwinden waren veel minder R.K. (Nooyen & Van der Lee 1970)

eind[52]
Het onderwijs werd in de kolonie voor het eerst in 1819 geregeld. (Provisioneel Reglement op het Schoolwezen P.B. 29 november 1819, nr. 28) Pas in 1873 trad de eerste ‘verordening regelende het onderwijs in de kolonie’ in werking.
eind[53]
In C.C. 23 XII 1876; 13 I 1877; 27 I 1877; 10 II 1877; ?; 17 III 1877 schreef ‘J’ dat er niet alleen te veel scholen waren en dat beperking van het aantal de kwaliteit ervan zou verbeteren, waar dan bovendien zoveel talen die op Curaçao nu eenmaal nodig waren, beter gegeven zouden kunnen worden. Hij bestreed daarom het klakkeloos uit het hoofd leren, besprak niet alleen de moeilijkheden van het Papiamentstalige kind, maar ook het gebrek aan methode en aangepast lesmateriaal en gebrek aan belangstelling van de ouders om de kinderen wat langer op school te houden: ‘Onmogelyk is het aan een kind, zelfs aan een jongeling, eene taal goed te doen kennen. Gemakkelyk daarentegen is het een kind de grammatica uit het hoofd te laten leeren. Aan het gemakkelyke wordt dus de voorkeur gegeven.(...) Men gebruikt meestentyds als leesboeken, werken waarin van dooi, vorst, en yzel, sneeuw en hagel gesproken wordt, zaken waarvan een kind, dat nooit uit de tropische gewesten is geweest, zich geen denkbeeld vormen kan.(...) Na het verlaten der school nemen zy geen boek in handen, lezen niets en studeren nog minder. Zy vergeten dan in een paar jaren dat weinige wat zy mogten geweten hebben.’
eind[54]
Hartog 1961: 880-882 kwam tot een overzicht van niet minder dan 94 tussen 1816 en 1916 opgerichte scholen, waarvan meer dan 50% van na de eeuw-helft. De belangrijkste particuliere scholen waren: Colegio Vargas 1863 - 1877 (Luis Maria Diaz); Collegium Neerlandicum 1866 - 1871, (P. Maronier); Welgelegen - Habaai 1867 - 1942; Scool di Civilisadó 1872 - 1875 (Paul Curiel); Collegium Curaçao; Colegio Colonial; Joseph Illidge; Colegio Brusse & Leon 1871; Sint Jozefschool 1885; Colegio Santo Tomas 1886; Colegio Baralt 1894.
eind[55]
De Pool 1931 gaf hoog op van de kwaliteit van het particuliere onderwijs, dat hij zo goed achtte wegens de sterke onderlinge concurrentie. Amigoe (6 I, 2 II, 9 II 1935) en Oudschans Dentz 1942: 269-277 schreven uitgebreid over de concurrentie tussen het Collegium Neerlandicum en de scholen van B.J.H. Huyke en A. Brouwer. Over taal en onderwijs: Smeulders 1987.
eind[56]
Over de geschiedenis van het Collegium Neerlandicum Amigoe 26 I, 2 II, 9 II 1935; Oudschans Dentz 1942: 269-277 (die ruim gebruik maakte van de drie Amigoe-artikelen). Over Colegio Santo Tomas: Fraters 1936, 20-24.
eind[57]
Maronier, directeur van het Collegium Neerlandicum was bevoegd om Frans, Duits en Engels te onderwijzen. (P.B. 2 XI 1866, nr. 674) Spaans werd aan zijn school door de Curaçaoenaar Pierre Chevalier Leon gegeven, die na de opheffing van het C.N. in 1871 een eigen school zou beginnen. Wie de ‘oude talen’ gaf viel niet meer na te gaan. Voor het vak Nederlands werd er door Colegio Vargas een Curaçaoenaar of Nederlander aangetrokken in de persoon van J.H.A. Quast en later Ds. G.J. Simons.
eind[58]
Colegio Vargas telde de volgende leerlingen-aantallen, de bronnen zijn advertenties: augustus 1866: intern 37, semi-intern 4, extern 31 (totaal 72); 14 oktober 1871: intern 50, semi-intern 8, extern 35 (totaal 93); 20 februari 1873 (totaal 113). Onder de semi-internen moeten we de leerlingen rekenen die van de afgelegen plantages van maandag tot vrijdag op school bleven (Oudschans Dentz 1942: 275) Collegium Neerlandicum begon bij de opening op 5 XI 1866 met 30 leerlingen; in januari 1867 was dat aantal al aangegroeid tot over de honderd. Later kwamen er ook nog internen uit Santo Domingo, Sint Thomas en de kust van Zuid-Amerika bij.
eind[59]
Een externe in de hoogste afdeling van Colegio Brusse & Leon betaalde in 1875 $ 48 lesgeld, voor een semi-interne kwam daar voor voeding maandelijks $ 5 bij, een volledig interne betaalde jaarlijks niet minder dan $ 248. ‘De pryzen zyn als volgt: De leerlingen der 1e Afdeeling betalen jaarlyksch dertig dollars ($ 30); die der 2e. Afdeeling, zes en dertig ($ 36) en die der 3e. Afdeeling acht en veertig ($ 48). De halve kostgangers krygen hun ontbyt van de Inrichting, en betalen, behalve het schoolgeld, maandelyksch nog vyf dollars ($ 5). De kostgangers wonen, onder het onmiddellyk toezicht van de Directeurs, in het Colegio, zyn aan de zorg van dezen toevertrouwd, en betalen, behalve het schoolgeld, voor kost, inwooning, bewassching en schryfbehoeften, jaarlyks nog twee honderd dollars ($ 200). De Inrichting voorziet de leerlingen enkel van schryfbehoeften; de leerlingen schaffen zich de schoolboeken aan. Het school-, zoowel als het kostgeld, wordt drie maanden vooruitbetaald.’ (C.C. 31 XII 1875)
Colegio Sto. Tomas vroeg voor de verschillende afdelingen bedragen tussen de Fl 135,- en Fl 165,- per trimester, wat dus aanzienlijk meer was. De externen betaalden per maand tussen Fl 3,- en Fl 15,-, maar door extra lessen konden die bedragen aardig oplopen. Dit soort cijfers wordt interessant als we ze afzetten tegen een lerarenjaarsalaris uit die dagen. Een leraar verdiende in die tijd tussen achttienhonderd en drieduizend gulden per jaar; een onderwijzer 2de klasse tussen veertien en tweeëntwintighonderd gulden; een onderwijzer 3de klasse niet meer dan tussen achthonderd en zestienhonderd gulden.
eind[60]
Op Colegio Vargas (1863) was de verhouding tussen studerenden Engels + Frans ten opzichte van Nederlands 3:1. In 1872 telde dit colegio: een les Latijn, twee Nederlands en Duits, niet minder dan vijf Spaans en zelfs zes Frans en negen Engels. (De Onpartijdige 20 II 1873)
eind[61]
De lessen Nederlands werden ook buiten het normale programma aangeboden en kostten twee gulden per maand extra voor een dagelijks extra uurtje oefenen onder leiding van docent J.H.A. Quast. (C.C. 29 XI 1879)
eind[62]
Uit foto's die Mevrouw Maritza Coomans-Eustatia me ter beschikking stelde, blijkt dat het bekende Colegio Santo Tomas (1886) bepaalde afdelingen had waarin alleen een bepaalde taal mocht worden gebruikt; zo was er een ‘patio Español’ en een ‘patio Ingles’.
eind[63]
Op 19 maart 1868 hield Colegio Vargas een literatuur-examen over de thesis ‘Todo lo que es justo es util’, behandeld door de leerlingen Alejandro Andrado, Federico Cook en Rafael Lopez. Wat er precies mee moest worden gedaan, werd uit de krant niet duidelijk: schriftelijk als opstel, een verhandeling, of mondelinge improvisatie, redevoering of dialoog? Inhoudelijk lezen we er verder niets meer over. Diezelfde school eiste voor retorica op 5 december 1869 de behandeling van een controversieel thema, waarover de literaten Don Je. Gomez Hermosilla en Don Vicente Salvé elkaar kennelijk in de haren hadden gezeten: ‘¿Las composiciones peticas deben tomar su denominacion del asunto sobre que versan i del tono de la poesia, o de la clase del metro en que esta ecritas?’
eind[64]
Verslagen over Colegio Vargas: C.C. 7 IX 1872; Brusse & Leon: Civilisadó 12 XII 1874; Welgelegen: Amigoe 20 I 1892; Colegio Sto. Tomas: Amigoe 13 XII 1890; 14 XII 1895; 28 XI, 12 XII 1896; 11 XII 1897; 27 XI, 24 XII 1897; 10 XII 1898.
eind[65]
Civilisadó 12 XII 1874 gaf het complete programma en een verslag, waaruit we kunnen leren dat er naast de toespraken door advocaat A.M. Chumaceiro en muziek afwisselend vijf keer in vijf verschillende talen gedeclameerd werd. ‘De prijsuitdeeling was verdeeld in vyf afdeelingen tusschen welke telkens de muziek zich deed hooren, en de jongelingen vyf tooneelstukjes, in even zooveel verschillende talen, opvoerden.’ (C.C. 16 XII 1878)
eind[66]
De prijsuitreiking aan Colegio Vargas in 1872 werd opgeluisterd door een gedicht van Manuel M. Bermudez de Avila: ‘Canto Al Colegio Vargas’, dat werd voorgedragen door de interne student Manuel Tomás Leander. Op verzoek van schooldirecteur L.M. Diaz nam Notas y Letras nr. 44 (8 VI 1887) het gedicht nog weer eens op de voorpagina op, na vijftien jaar! Het was het jaar dat Colegio Vargas werd opgeheven; kon hij wat reclame gebruiken? (C.C. 7 IX 1872)
De voordrachten aan Colegio Sto. Tomas waren in 1896 ‘Despedida de la Virgen del Recuerdo’, ‘Des Sangers Fluch’, ‘Yo tambien tengo algo’ (toneel); in 1897: ‘Las Banderas de Pizarro’, ‘Una Leccion de Elocuencia’; in 1898 ‘Louis XVII’, ‘Roderick the Goth in Battle’, ‘Kaiser Albrechts Hund’, ‘El Bostezador y el Médico’.

eind[67]
Op 14 II 1842 arriveerden de Zusters van Roosendaal; over hun geschiedenis schreven B. Halabi 1983; R.R. Donk 1992.
eind[68]
Het instituut is nooit erg omvangrijk geweest, want had de school na vijf jaar zestig leerlingen, het maximum na tien jaar was 84. Het grootste deel was uit het buitenland afkomstig, maar er waren ook veel Curaçaose jongens onder. In feite was de bloei van het instituut geheel afhankelijk van de steeds wisselende politieke toestand in Venezuela, de concurrentie van Colegio Baralt (1894), en de oprichting van scholen in Venezuela zelf. Bij gebrek aan leerlingen werden in 1904 de Sint Aloysius school en het Colegio Santo Tomas verenigd. Op 21 XII 1904 verlieten de laatste internen het Colegio Santo Tomas. (Fraters 1936)

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over A.Z. Lopez Penha

  • over John de Pool

  • over Aart G. Broek

  • over Luis H. Daal

  • over Elis Juliana

  • over Guillermo Rosario

  • over Ernesto Rosenstand

  • over Luc Tournier


landen

  • over Caribisch deel van het Nederlandse Koninkrijk