Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen (1861)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
Afbeelding van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappenToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.54 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Baptist David



Genre

proza

Subgenre

traktaat
verzameld werk
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen

(1861)–Jan van Ruusbroec–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen

Van den weghe des naturlics lichts. C. V.

12Die andere wech ten rike Gods, dat is een wech des 13natuerlics lichts. Dien gaen alle die ghene die natuerlike 14doechde werken, met vremder meninghen, sonder een driven 15des heylichs GheestsGa naar voetnoot(6). Dese wech is te gane dore den 16menscheGa naar voetnoot(7), dore die nederste crachte, gheciert met natuerliken 17sedeliken doechden, en̄ dore die overste crachte opverheven 18in ledicheiden inden eenvoldighen gront des wesens

[pagina 139]
[p. 139]

1der sielenGa naar voetnoot(1), die dreghet dat beelde Gods, en̄ is een natuerlic 2rike Gods.

3De mensche is ghescapen, naden lichame, vanden ‧iiij‧ elementen 4en̄, nader sielen, van nieute, tote den beelde Gods. 5Die ierste natuerlike cracht des menschen die hetet die 6tornighe crachtGa naar voetnoot(2). Die sal bedwinghen alle onseden, en̄ die 7beestelicheit en̄ die gheneichteit der naturen; en̄ sal sijn een 8hereGa naar voetnoot(3). Ende si sal sijn ghechiert metter ierster sedeliker 9doghet, die hetet VroetheitGa naar voetnoot(4). Die sal merken wanen hi 10comt, en̄ waer hi is, en̄ waer hi salGa naar voetnoot(5), cortheit sijns levens, 11onghestadicheit der tijt, elendicheit der werelt, lancheit en̄ 12gheduericheit des toecomenden levens. En̄ sal merkenGa naar voetnoot(6) en̄ 13proeven edelheit, en̄ tamelicheit, en̄ behoirlicheit der doechde 14die den mensce cieren van buten en̄ van binnen Ende hi sal 15met toernigher cracht, gheciert met vroetheden, verdriven 16alle onseden van buten en̄ van binnen.

17Die ander natuerlike cracht dat is die begeerlike crachtGa naar voetnoot(7). 18Die sal gheciert sijn metter ander sedeliker doecht die hetet 19GhematicheitGa naar voetnoot(8), op dat si die begherte dwinghe, en̄ hoede 20van overtollicheden van etene en̄ van drinkene, van clederen 21en̄ van erdschen goede, dat si nemmermeer en beghere die 22dinghe diere niet noot en is; en̄ die dinghe diere noot is, 23niet te ghierichlike en beghere.

24Die derde natuerlike cracht dat is Redelicheit. Die twee

[pagina 140]
[p. 140]

1andere crachten, ongheciert met doechden, sijn beestelic; 2maer die redelike cracht ondersceet den mensche vanden 3dieren. Die sal cieren die Gherechticheit, op dat die mensce 4gheve en̄ neme, doe en̄ late, regere en̄ ordinere alle dinc na 5gherechte besceidenheit.

6Die vierde natuerlic cracht, dat is vriheit des willen. Die 7sal gheciert sijn met eenre natuerliker doghet, dat is sedelike 8StercheitGa naar voetnoot(1), op dat die mensche dwinghen ende ghebieden 9moghe allen den veelikenGa naar voetnoot(2) crachten der sielen; dat hi, 10overmits stercheit des ghemoets, liden moghe scande ende 11scade, ghenedert te sine ofte ghehoecht te sine, ghewin en̄ 12verlies, lief en̄ leet, en̄ al dat hem opvallen mach van allen 13creaturenGa naar voetnoot(3): dat hi dat lide in ghesaetheden des ghemoets, 14ende hi sterke werke der doechden werken moghe, ende in 15ne ghene dinghen en ontblive.

16Dit sijn die ‧iiij‧ natuerlike crachte, gheregeert en̄ gheordiniert 17metten ‧iiij‧ sedeliken doechden, die chieren den 18mensce van buten in enen sedeliken levene. Dit is dat 19nederste deel des wechs in natuerliken lichte.

20Dat overste deel des natuerlijcs wechs, dat sijn die drie 21overste crachten der sielen, aſghekeert van onleden en̄ van 22menichfuldicheiden, en̄ toegekeert in ledicheiden te enicheidenGa naar voetnoot(4). 23De verhavene gedachteGa naar voetnoot(5), inghekeert in bloetheiden 24haers wesens, werdet werkeloes in dat eenvoldighe wesenGa naar voetnoot(6). 25En̄ die ghedachte hevet een natuerlijc neyghen en̄ ene ghe-

[pagina 141]
[p. 141]

1lost inden eenvoldighen gronde der ghedachtenGa naar voetnoot(1). En̄ de ghedachte 2is hare nederkerende tote uutwendighen werken metter 3redeliker cracht dies verstandenissenGa naar voetnoot(2) en̄ met vriheiden dies 4willen, en̄Ga naar voetnoot(3) is regerende en̄ ordinerende alle die sinne en̄ 5die lijflike crachteGa naar voetnoot(4). En̄ si is hare inkerende van onleden 6ende van menichfuldicheden, in dat blote wesen der sielen, 7met natuerliker gheneychtheit, alse in hare beghin en̄ in 8hare natuerlike rasteGa naar voetnoot(5). Daer is die ghedachte jeghen dat 9blote wesen der ghedachten, en̄ dat wesen is der ghedachten 10ene naturlike chierheitGa naar voetnoot(6).

11Die andere cracht dat is verstennisse, inghekeert in sijnGa naar voetnoot(7) 12wesen, en̄ aensiende ledicheit des grontsGa naar voetnoot(8), soe werdet dat 13verstennisse werkeloes van naturen, en̄ rast in niet werkene, 14en̄ wert omvaen metter eenvoldicheit sijns wesens, ende de 15mensche proeſt en̄ vindet wel, overmits hem selven en̄ alle 16creaturen, dat ene sake es daer alle creaturen in hanghen en̄ 17ute ghevloten sijn: en̄ daer in begheert hi te rastene inder 18ewicheit. En̄ hi proeft, overmits die ghescapene creaturen, 19moghentheit, wijsheit, goede en̄ rijcheit der ierster sakenGa naar voetnoot(9), 20die alle dinc in moghentheiden ghescapen heeſt, en̄ in wijs-

[pagina 142]
[p. 142]

1heiden gheordent heeft, en̄ in goedenGa naar voetnoot(1) en̄ in mildicheiden 2rikelike en̄ menichſuldelike gheciert en̄ ghegaeft heeft. En̄ al 3dat hi ghedeilt heeft den creaturen in menichfuldicheidenGa naar voetnoot(2) 4dat is in hem bleven onghemeten, in aſgrondigher rijcheit 5sijnre hogher naturenGa naar voetnoot(3).

6Die derde craft dat is die wille, die hevet omvaen die 7ghedachte en̄ dat verstennisse, en̄ sijn natuerlike ingheneycht 8in haer beghinGa naar voetnoot(4). Want alse die overste crachte sijn onbecommert 9van tijteliken dinghen en̄ van lijfliker ghenoechten, 10en̄ opgherecht in enicheden: daer af comt ene genoechlike 11raste doergaende lijf en̄ siele. Dan werden die craſte doergaen 12en̄ onverbeelt in die enicheit der ghedachten, en̄ die enicheit 13in hemGa naar voetnoot(5). Dat overste des natuerlijcs weechs es dat wesen 14der siclen dat hanct in Gode, ende es onbeweghelijc, en̄ is 15hogher dan die overste hemel, en̄ dieper dan die gront des 16meers, en̄ wider dan alle die werelt met alden elementen; 17want gheestelike nature gheet boven alle lijflike nature. En̄ 18het is een naturlike rike Gods, en̄ het is een einde alle des 19wercs der sielen. Want ghene creature en mach werken in 20haer wesenGa naar voetnoot(6), mer God allene; want hi is wesen der wesene, 21en̄ leven der levene, en̄ beghin en̄ onthout alre creaturenGa naar voetnoot(7).

22Dit is die wech des natuerlijcs lichts, dien men gaen mach 23met natuerliken doechden, ende met ledicheiden des gheests.

[pagina 143]
[p. 143]

1Ende daer omme heet hi natuerlijc, want menne gaen mach 2sonder een driven des heylichs Geests, en̄ sonder overnatuerlike 3godlike gaven. Maer selden wert hi aldus edelic volbracht 4sonder die gracie GodsGa naar voetnoot(1).

voetnoot(6)
Sur. qui virtutes naturales peregrina intentione absque saneti Spiritus impulsu vel instinctu actitant et operantur.
voetnoot(7)
Wy verstaen is begaenbaer door of voor den mensch. Maer zoo schynt Surius het niet bégrepen te hebben, want hy vertaelt, kwalyk naer ons inzien: Isthace via totum penetrat hominem, per vires, enz.
voetnoot(1)
Sur. per vires superiores, in ocio sublevatas in simplicem essentiae animae fundum.
voetnoot(2)
Sur. Prima ejus vis naturalis, Irascibilis vocatur.
voetnoot(3)
Sur. omnemque naturae bestialitatem et malas propensiones sub ſreno contineat atque compescat, et his omnibus dominetur.
voetnoot(4)
Sur. Ornari autem debet prima virtute cardinali, quae Prudentia dicitur.
voetnoot(5)
Het auxiliare is gebruikt in sensu praegnanti. Versta er by sijn, of, waer hi heen gaet, als Sur{problem}s vertaelt, quò tendat.
voetnoot(6)
Het subject van 't verbum is nog de vroetheit.
voetnoot(7)
Sur. Altera vis naturalis, eoncupiscibilis est.
voetnoot(8)
Sur. Temperantia
voetnoot(1)
Sur. quae est moralis Fortitudo.
voetnoot(2)
Versta dierlyken in dativo.
voetnoot(3)
Sur. et quicquid undecunquc ex quibuslibet creaturis illi possit accidere.
voetnoot(4)
Sur. Suprema autem ejusdem naturalis viae portio tres sunt animae vires superiores, ab occupationibus et multiplicitate sevocatae et aversae, atque ad ocium in unitatem conversae.
voetnoot(5)
Surius vat dit woord op in den zin van geheugen, en te regt, meenen wy.
voetnoot(6)
Sur. Ex his elevata memoria in essentiae suae nuditatem introversa, in simplici illa essentia actione destituitur.
voetnoot(1)
Sur. Estque illi (memoriae) naturalis quaedam propensio et appetentia in simplicem mentis fundum.
voetnoot(2)
F, I. verstannissen. G. verstennissen.
voetnoot(3)
Dit en̄ ontbreekt in D.
voetnoot(4)
Sur. vertitque se deorsùm ad actiones externas, idque unà cum rationali intelligentiae vi, et voluntatis libertate: regitque, moderatur ae ordinat sensus omnes et vires corporeas.
voetnoot(5)
Sur. Itemque sese ab occupationibus et multiplicitate in nudam animae essentiam naturali quadam propensione tanquàm in originem et naturalem quietem suam intrò recipit.
voetnoot(6)
Sur. atque illic nudae essentiae mentis opposita est, et ipsa essentia illi naturalem quendam decorem confert ac ornamentum.
voetnoot(7)
Men ziet dat Ruysbroeck het woord in genere neutro gebruikt.
voetnoot(8)
Sur. Altera vis intellectus est, qui in suam introversus essentiam, et fundi ocium adspectans, ex sua natura, enz.
voetnoot(9)
Versta der eerste oorzaek. Surius vertaelt:.....bonitatem et divitias primae causae.
voetnoot(1)
Dat is in goedheid.
voetnoot(2)
Sur. quicquid ratione multiplici creaturis impertiit.
voetnoot(3)
Surius moet anders en kwalyk gelezen hebben. Hy vertaelt: id in ipsa prorsus immensum in inexhausta celsissimae naturae ejus opulentia permisit. Doch waerschynlyk is dit laetste eene drukfout, en moet men lezen permansit.
voetnoot(4)
Sur. sicque naturaliter in suam introrsus propendent originem.
voetnoot(5)
Sur. tumque vires suae penetrantur, et in mentis transformantur unilatem, et unitas in ipsas.
voetnoot(6)
Sur. Nulla namque creatura in ipsam agere potest, praeter solum Deum.
voetnoot(7)
Sur. et ercaturarum omnium principium et conservatio est.
voetnoot(1)
Sur. quanquàm absque Dei gratia rarò tam excellenter absolvitur et consummatur.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken