Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen (1861)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
Afbeelding van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappenToon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.54 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Editeur

Jan Baptist David



Genre

proza

Subgenre

traktaat
verzameld werk
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen

(1861)–Jan van Ruusbroec–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen

Dander gaven des raets. C. XXV.

5Die vijfte godlike gave die die siele des menscen ciert, dat 6is die raet Gods. Want die mensche, overmits die godlike 7gave geesteliker stercheit, op gherecht is te Gode met love en̄ 8met ynnicheiden, ende nederghekeert is tote den sondighen 9menschen met compassien en̄ met ontfermicheiden; en̄ weder 10op gherecht is mit begherten en̄ met ghebede te Gode dat hi 11der elendigher ontferme, en̄ hem gracie verlene datse bekeren 12te sinen love: omme dit te vercrighene en̄ omme Gode te 13lovene, soe wast een hongher, ende een minne, ende ene 14begheerte; want God toent hem soe milde en̄ soe rike, en̄ 15soe minlijc, en̄ soe vol weelden en̄ onbegripeliker vrouden en̄ 16soeticheiden. Dit siet hi al inder eyghenscap des heylichs 17Gheests; want die heylighe Geest es die onghemetene minne. 18Alse die mensche dat bekint, dat die minne grondeloes is, 19soe wect hi wel dat hare dese eyghenscape volghen moeten; 20want grondelose goede is vol grondeloser doechde. Dit merken 21en̄ aensien, en̄ dat ghevoelen dat die mensche heeft van 22minnen, en̄ oec van al dien godliken gaven die God in hem 23ghestort heeft: soe merct hi wel dat God alle uren sonder 24onderlaet vloyende is met hem selven en̄ met allen sinen 25gaven. Aldus werdet die mensche ongheduerich van minnen,

[pagina 201]
[p. 201]

1en̄ en mach hem niet onthoudenGa naar voetnoot(1); mer hi moet wedervloyen 2met allen sinen crachten in die onbegripelike goede, en̄ in 3die hoghe Triniteit, en̄ in die verweende enicheitGa naar voetnoot(2), alsoe 4verre alse hijt gheleysten mach. Soe valt hi weder in een 5begheren en̄ in een vloyen in die selve enicheitGa naar voetnoot(3).

6Daer onspringhet die gave godlijcs Raets, dat is een 7gherinen oft een roeren in die ghedachte des menscen, dat 8comt vanden ewighen ghebaerne des Vaders, dat hi sinen 9Sone ghebaert in die hoghe ghedachte (dat is boven redene) 10in dat wesen der sielenGa naar voetnoot(4). Van dien gheryne wert si soe 11edel en̄ soe overnatuerlijc; nochtan en canse niet begripen 12noch verstaen wat het si datse ghevoeltGa naar voetnoot(5): nochtan soude 13sijt over gaerne weten, maer soe sire meer na siet, soet haer 14min bescietGa naar voetnoot(6). Dit is een sonderlinghe werken des Vader in 15die ghedachte der sielen; en̄ dit hevet si verereghen daer met, 16dat si hare soe minlijc ende met soe groten honghere der begherten 17hevet ghedruct in die hoge enicheit haerre gedachtenGa naar voetnoot(7): 18niet alsoe dat dat siGa naar voetnoot(8) die enicheit godliker naturen,

[pagina 202]
[p. 202]

1daer die Vader ute barende is sinen Sone, en̄ daer hi hem 2in besit in sijnre vruchtbarigher naturen; en̄ daer die Persone 3sonder onderlaet in cracht der minnen weder invlietende 4sijn met onghemetenre minnen. Die enicheit en gevoelt 5si niet, na godliker wise, in desen grade; want soe viele si 6in onwisen en̄ in ghebrukeliker minnenGa naar voetnoot(1): mer si ghevoeltse 7na creatuerliker wisen, en̄ dat en is niet soe hoghe, want het 8is ene ghelikenisse godliker enicheit, ende maect onghedue- 9richeitGa naar voetnoot(2).

10Ute desen gheryne der sielen, en̄ ute dat die Sone gheboren 11wert, die ewighe wijsheitGa naar voetnoot(3), soe comt een claer licht in 12dat verstennisse der sielen, ende verclaert ende verlicht die 13redene met sonderlingher claerheit. Dat licht dat gheeft die 14wijsheit Gods omme gheliken, en̄ omme verclaren, en̄ omme 15verheffen dat verstennisse der sielenGa naar voetnoot(4). Dit licht en̄ dit verclaren 16onfect die redene, also dicke alse si haer oprecht en̄ 17indruct in die enicheit met gherechter begheerlicheit. Nu 18soude dese verlichte redene gaerne weten wat hare lettet dat 19si in die enicheit, die haer alsoe ghenoechlijc is, niet ghe- 20dueren en can, en̄ wanen dat dat gherinen comt, en̄ wat dat 21gherynen si. Soe merct si vele nauweGa naar voetnoot(5), ende vindet inden 22gronde der ghedachten recht alse ene adere eenre levender 23fonteinen wallende ute enen levenden vruchtbarighen 24grondeGa naar voetnoot(6). Die gront, dat is die enicheit Gods en̄ eyghen-

[pagina 203]
[p. 203]

1domme der Persone, en̄ oirsprone der sielenGa naar voetnoot(1); want die 2gront is vruchtbaer, en̄ beghin en̄ einde alre creaturen. Die 3wallende adere, dat gherinenGa naar voetnoot(2), dat is soe wonderlijc, en̄ 4den verstennisse soe ghenoechlijc, en̄ den wille soe minlijc 5en̄ soe sonderlinghe begheerlijc, dat die siele valt in ongheduericheiden, 6ende in woede van minnen, ende in groter 7begheerlicheit. Soe merct si echterGa naar voetnoot(3) wat haer letten mach 8datse niet ghedueren en can noch in Gode, noch in haer selven. 9Soe wil si dat rike haerre sielen versienGa naar voetnoot(4) van boven 10tote beneden: soe wert redene sonderlinghe snelGa naar voetnoot(5). Soe 11merct si dat overste, daer si hare in ghedruct heeft in die 12enicheit haerre ghedachten, daer die ‧iij‧ overste crachte in 13ontspringhen, ende hare beghin nemen en̄ haren wederkeer 14doen in enicheiden. Daer levet dat gherinen, die wallende 15adere der godliker fonteinenGa naar voetnoot(6): en̄ dit is in die vonke der 16sielen, en̄ is een wal daer alle godlike gaven, na werdicheit 17ende na opelymmen der doechde, in ghegeven werdenGa naar voetnoot(7). 18Nochtan blivet si onbekint in desen grade, anders dan 19datmen heeft een ongheduerich minlic ghevoelen inder 20gheinsterenGa naar voetnoot(8). Mer die in werkende levene sijn, die en 21gevoelenderGa naar voetnoot(9) niet na diere hogher wijs; nochtan al haer

[pagina 204]
[p. 204]

1goetwillicheit, en̄ al haer minne, en̄ al haer doechde werden 2levende, en̄ behouden leven in deser vonkenGa naar voetnoot(1). Mer dat sire 3niet en ghevoelen na diere hogher wise, dat comt daer af, dat 4si te neder sijn inden rike der sielen ende in begheerlicheidenGa naar voetnoot(2); 5want het is een inhanghen Gods in dat overste der 6sielenGa naar voetnoot(3). Na dat die siele begrijpt en̄ ghevoelt, soe eest creature; 7maer na dat sijs niet begripen en can, soe eest God, en̄ 8dat maect ongheduer. Hier blivet die siele altoes in enicheiden 9in hare memorie, uutvloyende vlietendeGa naar voetnoot(4) met den 10crachten in werclicheiden, en̄ inblivende na eyghendom der 11crachte in enicheiden der ghedachtenGa naar voetnoot(5). Nochtan soude si 12gaerne volghen diere honich aderenGa naar voetnoot(6), dore die enicheit, op 13dat si vonde die levende fonteyne, daer die adere utevloyende 14es; mer soe si meer daer na steet met begherten, soe si 15ongheduerigher wert en̄ meer woeds van minnen ghevoelt. 16Want creatuerlike begheerte en mach Gode niet verhalenGa naar voetnoot(7), 17want si werct in wisen, met ghescapenen lichte en̄ met crea-

[pagina 205]
[p. 205]

1tuerliker minnenGa naar voetnoot(1): daer omme blivet si altoes in woede 2van minnen in desen grade, ende dat is ene edelheit en̄ ene 3hoechelikeGa naar voetnoot(2) der TriniteitGa naar voetnoot(3).

4Alse si siet dat hare niet en besciet, maer altoes pine verloren, 5soe wert die hoghe memorie dinkende omme dat rike 6der sielen al dore en̄ dore, ofte daer yet in ghebrect te ordineerne 7ofte te regeerneGa naar voetnoot(4). Soe seindet si ‧ij‧ boden neder 8inden rike der sielen: deen, dat is verlichte redene die verclaert 9is van godliker wijsheit; die andere bode is snelheit 10die ghejaecht en̄ ghedreven wert vanden gheryne des Vader, 11en̄ vanden woede der minnen die inder sielen is. Snelheit 12doet haesten dat rike dore, overmits den Here diene seint, 13en̄ overmits dien driven, dat is godlijc gherinen en̄ woet van 14minnenGa naar voetnoot(5). Verlichte redene gheeft nauwe merken, want si 15dient der ewigher wijsheit. Soe loept snelheit, en̄ verlichte 16redene te gadere inden rike, en̄ regeren ende ordineren alle 17dinc. Soe vinden si groet armoede en̄ grote breke van doechden, 18en̄ dat rike al woeste van cierheden edelre werke. Die 19redene si maecht merken, mer si en hevet niet te gheveneGa naar voetnoot(6). 20Soe lopen si weder op die enicheitGa naar voetnoot(7), en̄ toenent en̄ elaghent

[pagina 206]
[p. 206]

1der hogher minnen, die leghet in woeden van ongheduere 2omme haers Gods te ghesmakene in volcomenheden. Maer 3alse die minne vernemt dese boetscap, dat daer soe groet ghebrec 4is van goeden en̄ van chierheden der doechde, soe nemt 5si beyde hare dochtere, Ontfermicheit en̄ Mildicheit, en̄ hare 6ghesellinne, verlichte redene, ende hare alre knecht, dat is 7snelheit, en̄ lopen te gadere inden rike der sielen neder. Die 8verlichte redene regeert en̄ ordiniert alle dinc in gherechticheiden; 9en̄ die minne ghevet alle dinc in mildicheiden, en̄ si 10ontfermt alre noot in ontfermicheiden. Aldus heeft die mensche 11al dat rike der sielen gheregeert ende gheordineert in 12redelicheiden, en̄ alle noet aensien in ontfarmicheiden, en̄ 13alle behoevende ghegaeft in mildicheidenGa naar voetnoot(1), en̄ met minnen 14dat rike beseten in enicheiden. Dit hetet een begheerlic leven 15in ghewaricheidenGa naar voetnoot(2), ende het is den rade Gods ghevolcht in 16edelheidenGa naar voetnoot(3). Dit is Gode ghemint van alder sielen. Dit sijn 17die ghene daer Christus af sprect: ‘Salich sijn die ontfermhertighe, 18want si selen der ontfermherticheit na volghenGa naar voetnoot(4).’ 19Dese sijn recht ontfermhertich, want si werden 20ghedreven van Gode en̄ van godliker minnen, op en̄ neder, 21in dat rike der sielen, te ontfermene alre noot. En̄ si sijn der 22ontfermicheit Gods na ghevolcht tote in die enicheit, daer si 23niet vordere en connen comen.

24Dese menschen sijn wel ghelijc den inghelen inden sesten 25choer; en̄ si behoren te dien choere, en̄ si sijn hare ghesellen. 26Die inghele heten Dominaciones, dat is heerscap, want 27si hebben heerscap en̄ gebot boven die vijf coere der inghele.

[pagina 207]
[p. 207]

1En̄ si verclaren en̄ ordineren en̄ regeren alle die ordenen der 2inghele en̄ der gheeste, die beneden hem sijn; want si sijn 3meer verclaert, en̄ bat verciert met doechden, dan die andere 4sijn. Ende si hebben gheestelike wandelinghe met dien menschen, 5die hem ghelijc sijn in doechden en̄ in claerheiden 6van levene. En̄ si beweghen den hemel tote alre creaturen 7notorft, die in aertrike sijn, en̄ inden watere en̄ inder locht.

8Dese menschen sijn oec ghelijc diere hogher vruchtbarigher 9naturen Gods; want die edele natureGa naar voetnoot(1), die ene principale 10sake is alre creaturen, die es vruchtbaer: daer omme 11en machse niet ghedueren in der enicheit der vaderlicheit 12overmits dat gherinen der vruchtbaerheit, si en moet sonder 13onderlaet baren die ewighe wijsheit, dat is die Sone des 14Vader. Altoes sonder onderlaet es die Sone Gods gheboren, 15en̄ wert gheboren, en̄ blivet ongheborenGa naar voetnoot(2). Nochtan eest al 16een SoneGa naar voetnoot(3). Daer die Vader sinen Sone anesiet, die ewighe 17wijsheit ende alle dinc in der selver wijsheitGa naar voetnoot(4): daer is hi 18gheboren, ende is een ander persoen vanden Vader. Want 19nu die Vader, met diere selver wijsheit, siet den selven Sone 20ane, daer wert hi gheboren sonder onderlaet. Ende want die 21vaderlicheit altoes blivet vruchtbaer, daer is hi ongheboren. 22Daer die natuer vruchtbaer is, daer is die Sone inden Vader 23en̄ die Vader inden Sone. En̄ daer die Vader barende is den

[pagina 208]
[p. 208]

1Sone, daer is die Sone vanden VaderGa naar voetnoot(1). Daer die Vader 2sinen Sone anesiet, en̄ alle dinc inden Sone, daer is hi gheboren. 3En̄ dat is al één Sone ute der vruchtbarigher naturen, 4dat is die vaderlicheit. Noch ute den ghebaerne des Vader 5sinen Sone, soe en vloyt niet die minne, dat is die heylighe 6GheestGa naar voetnoot(2); maer ute dien dat die Sone gheboren is een 7andere persoen vanden Vader, daerne die Vader anesiet 8gheboren, en̄ alle dinc in hem en̄ met hem, alse een leven alre 9dinc; en̄ die Sone weder den Vader anesiet barende, en̄ 10vruchtbaer, en̄ hem selven en̄ alle dinc inden Vader (dat is 11sien en̄ wedersien in eenre vruchtbarigher naturen): hier af 12comt ene minne, dats die heylighe Gheest, en̄ is een bant 13vanden Vader tote den Sone, en̄ vanden Sone tote den Vader; 14en̄ van derre minnen werden de persone omvaen, en̄ doregaen, 15ende wedervloyt in die enicheyt daer die Vader ute 16barende is sonder onderlaetGa naar voetnoot(3). Nu, al sijn si wedervloeyt in 17enicheit, daer en is ghene gheduericheit, omme der naturen 18vruchtbaerheitGa naar voetnoot(4). Dit baren, en̄ dit wedervlieten in enicheit, 19dat is dat werc der Triniteit: aldus is daer dricheit der persone, 20en̄ eenheit der naturen. Inder Drieheit werct God alle 21sine werke; ute der eenheit is dat baren en̄ dat wedervlieten 22der persone in hongher van minnen en̄ in groter begheerlicheit. 23Nochtan en es daer geen ghedueren, want die enicheit 24is vruchtbaer, en̄ eyghendom der persone: en̄ daer omme is 25si dat overste der wisen, ende beneden der onwisenGa naar voetnoot(5). En̄ si

[pagina 209]
[p. 209]

1en is niet die ghebrukelike salicheit Gods in deser wise, 2want dese enicheit leghet in vruchtbaerheit der naturenGa naar voetnoot(1): 3en̄ daer omme en is daer gheen ghebruekelic dueren; want 4die ghebrukelike salicheit Gods leghet in onwisen ende in 5ontvlotenheden der Persone, na persoenliker eyghenscap, in 6dien wiselosen wesene GodsGa naar voetnoot(2). Want dese hoghe nature is 7vol ewigher wijsheit, ende goeden, ende mildicheiden, ende 8grondeloser minnen, ende ontfermicheiden: soe keret hem 9neder die Vader der moghentheit, en̄ aensiet al dat hi ghescapen 10hevet met wijsheiden, en̄ ordiniert ende regeert met 11besceidenheiden, en̄ trect met ontfermicheden, ende gheeft 12met mildicheden, en̄ voeghet tote hem met minnen, en̄ druct 13in enicheiden alle dies weerdich sijn in dochdelicheidenGa naar voetnoot(3).

voetnoot(1)
Sur. nec se continere aut cohibere potest.
voetnoot(2)
Sur. et deliciosissimam unitatem.
voetnoot(3)
Sur. Sicque rursùs exardescit desiderio, et in eamdem refluit unitatem.
voetnoot(4)
Sur. Hîc jam divini oritur consilii donum, quod est attactus quidam vel instinctus in mente hominis, ex aeterna proficiscens Patris generatione, ubi is Filium in praeeelsa mente, hoc est, supra rationem in animae essentia gignit.
voetnoot(5)
Sur. Ex eoque attactu mirum in modum anima nobilis et supernaturalis efficitur, nec tamen compraehendere aut intelligere potest, quidnam sit illud quod sentit.
voetnoot(6)
G. bescietet. De schryvers van F, I en L. hebben het woord niet verstaen en zetten ghesciet. Het verbum beschieten met den dativus beteekent baten, helpen. Zie het Glossarium op den Lekenspieghel en de daer aengehaelde schryvers. Surins vertaelt: maximoperè tamen scire appctit; sed quantò penitiùs explorat et adspectat, tantò minus adipiscitur. Deze vertaling kan er door, maer bewyst niet dat Surius besciet gelezen en verstaen heeft.
voetnoot(7)
Sur. Et haec est singularis sive speciatis quaedam Patris in animae memoria operatio, quam ea illo ipso obtinuit, quod se tam amanter, tamque ingenti desiderii seu affectûs sui fame in sublimem mentis suae immersit seu impressit unitatem.
voetnoot(8)
Sur. non quòd ea sit divinae unitas naturae.
voetnoot(1)
Sur. Hanc enim unitatem divino modo in hoc gradu neutiquàm sentit: alioquì in id quod modinescium est, et in amorem fruitivum prolaberetur.
voetnoot(2)
Sur. Sed est divinae unitatis quaedam similitudo, et amoris impatientiam excitat.
voetnoot(3)
Sur. et ex ipsa Filii, id est, aeternae sapientiae generatione.
voetnoot(4)
Sur. Hanc autem lucem Dei praestat sapientia, ut animae intellectum sibi reddat consimilem, eundemque illuminet ac sustollat.
voetnoot(5)
F. kwalyk, nauwer.
voetnoot(6)
Sur. Sagaciter itaque diligenterque pervestigans attentèque considerans, in ipso mentis fundo ceu vivi fontis cujusdam venam ex vitali ac foecundo reperit scaturienlem fundo.
voetnoot(1)
Sur. qui (fundus) est unitas Dei, et origo personarum, ex qua animae unitas dependet ac proficiscitur. Surius schynt hier anders te hebben gelezen dan onze vyf Hss. luiden.
voetnoot(2)
Sur. Porrò vena haec ebulliens, isteque attactus, enz.
voetnoot(3)
Versta, andermael.
voetnoot(4)
D. kwalyk, verliesen. L. oversien.
voetnoot(5)
Sur. Statuit ergo à summo usque deorsùm totum perlustrare ac perspicere animae suae regnum; et hîc rationis magna est pernicitas ac celeritudo.
voetnoot(6)
Sur. ubi etiam vivit attactus ille, et divini fontis vena scaturiens.
voetnoot(7)
Sur. Et haec mentis unitas, animae scintilla est et scaturigo, ubi cuncta Dei dona juxta virtutum asscensum el pro dignitate praestantur ac infunduntur. Men ziet, Surius heeft die vonke, en niet in die vonke gelezen.
voetnoot(8)
Sur. At tamen in hoe gradu eadem scintilla manet incognita, nisi quòd amoris quaedam impatientia hîe sentitur.
voetnoot(9)
Aldus F, G en I. D en L. hebben ghevoelen daer niet. Kwalyk, want het is eenvoudig de genitivus veroorzackt door het verbum ghevoelen.
voetnoot(1)
Sur. Porrò qui in activa sunt vita constituti, scintillam hanc tam sublimi modo non sentiunt, cùm tamen omnis eorum bona voluntas, omnisque amor et cunctae illorum virtutes, in eadem ipsa seintila vitam accipiant retineantque.
voetnoot(2)
Sur. Quòd autem tam sublimi ab eis ratione non sentitur, indè aecidit, quod in animae regno et desiderio non satìs ascenderint, sed adhuc in imo versentur.
voetnoot(3)
Sur. Haec verò scintilla ex Deo dependet in supremo animae vertice. De vertaling is weêr niet volstrekt nauwkeurig.
voetnoot(4)
Aldus D.F.G. en L. hebben enkelyk wtvlietende; I daerentegen heeft wtvlietende vloyende, met een punctum medium voor elk der beide woorden.
voetnoot(5)
Sur. Atque hîc anima semper in unitate manet secundum mentem, et per vires quidem foràs munat ad operandum; secundum virium autem fundum sive essentiam, in mentis unitate intùs perseverat.
voetnoot(6)
Diere aderen staet in dativo singulari, als regimen van volghen, dat dien casus regeert of regeerde. Melliftuam illam venam, zegt Surius.
voetnoot(7)
Sur. Enimverò creatum sive creaturae desiderium, Deum perfectè assequi non potest.
voetnoot(1)
Sur. eo quòd certo modo, et in lumine et amore creato operatur.
voetnoot(2)
F, L. een hoech ghelijc der Triniteit. G een hoegheghelijcke der. I een hooch ghelike der.
voetnoot(3)
Sur. undè fit, ut in hoc gradu semper amoris aestu laboret, quod sanè praectarum quiddam est, et praecelsa quaedam semper venerandae Trinitatis similitudo.
voetnoot(4)
Sur. Cernens autem nihil se proficere vel consequi, sed semper omnem perdere operam et conatum, jam sublimis memoria de toto animae regno cogitat, si quid in eo uspiàm desit, quod disponi, ordinari, regique oporteat.
voetnoot(5)
Sur. Celeritudo maximoperè per regnum omne festinare cogit, idque agente Domino à quo missa est, et divini tactûs et amoris aestuantis impulsu ac stimulatione.
voetnoot(6)
Sur. Quod licèt ratio animadvertere et perspicere possit, non habet tamen undè largiatur, et huic subveniat inopiae.
voetnoot(7)
Sur. Simal itaque sursùm recurrunt ad unitatem.
voetnoot(1)
Sur. et indigos ac inopes quosque illius regni liberaliter muneratus est.
voetnoot(2)
Sur. Et haec dicitur vita affectuosa, amans veritatis.
voetnoot(3)
Sur. et qui tales sunt, illi Dei consilia excellenter exequuntur.
voetnoot(4)
Vglk. Matth., 5, 7.
voetnoot(1)
Surius vertaelt, en te regt naer 't schynt: Praeclarissima enim Dei Patris natura, quae, enz.
voetnoot(2)
Sur. Et hic Filius Dei semper sine interpolatione genitus est, et generatur, et manet (secundum essentiam) ingenitus.
voetnoot(3)
Aldus onze vyf Hss. Maer zy schynen allen iets overgeslagen te hebben, want de zin heeft een gebrekkelyk voorkomen, en men leest by Surius: Est enim in Patre tanquàm in proprio sempiternoque fonte, à quo immanens sive in illo permanens egreditur, et absque egressione oritur; et tamen unus idemque Filius est.
voetnoot(4)
Sur. Ubi enim Pater Filium suum aeternam sapientiam, et in ea simul creata omnia intuctur.
voetnoot(1)
Sur. Ubi autem Pater gignit Filium, ibi Filius est de Patre.
voetnoot(2)
Sur. Neque etiam ex hac generatione qua Pater suum gignit Filium, charitas, quae est Spiritus sanctus, promanat.
voetnoot(3)
Sur. Et hic amor personas circumplectitur ac penetrat, rursùsque intrò manare facit in unitatem, ex qua Pater continenter et sine cessatione generat.
voetnoot(4)
Sur. Sed lieèt rursùs intro reftuxerint in unitatem, non tamen illic durare possunt ob naturae foecunditatem.
voetnoot(5)
Sur. ideoque juxta hunc modum supremum est modi divini, ei infra id quod modi expers est.
voetnoot(1)
Sur. Et hac ratione non est ipsa fruitiva Dei beatitudo, siquidem unitas haec de qua nunc loquimur, in naturae foecunditate consistit.
voetnoot(2)
Sur. quo fit, ut inibi non sit fruitio durabilis, quando Dei fruitiva beatitudo in eo quod est modi nescium, et in personarum secundum personales proprietates in modinesciam Dei essentiam immersione sive diffluxione sita est.
voetnoot(3)
Sur. quotquot ob virtutes digni sunt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken