Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Viermaal vier (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Viermaal vier
Afbeelding van Viermaal vierToon afbeelding van titelpagina van Viermaal vier

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.24 MB)

Scans (13.74 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Viermaal vier

(1968)–Imre Sardane–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 123]
[p. 123]

14

Ik minderde vaart. Dat ik de bolhoed over het hoofd had gezien was me duidelijk. Maar dat ik dit ook gedaan zou hebben met deze dolle automobilist verwonderde mij toch. Hoewel, die vrouw? Ze eiste al je aandacht voor zich op. Of was deze man te midden van het gedrang ingestapt, toen wij door elkaar gehutseld werden?

Het ging de tuinmuur langs. Ik vroeg het me af. Ik remde, aangestoken door het geënerveerde gedoe van Carman. Dat was maar goed ook, want onze voorgangers deden vrij onbesuisd hetzelfde. In de muur dook een poort op met smeedijzeren hekken.

Door de tralies en de plaatijzeren rozetten had je een kijkje in de pikdonkere tuin. De gloed boven de nok van het huis was geen brand maar werd veroorzaakt door neonletters die aanflitsten en doofden en almaar in de lucht uitspelden: The Honeysuckle.

Carman liet mijn arm los, die hij aldoor was blijven vast houden. Hij begon opgelucht en een beetje oncontroleerbaar te giechelen.

‘Idioot dat ik ben!’

In de diepte bonsde de branding onder tegen de rotsen. De hele baai lag voor ons. Er boven hing de maan en strooide lovertjes naar de horizon als een lang, spetterend kruitspoor dat ontbrandde. We stonden pal achter elkaar stil. Portieren sloegen.

‘Ik dacht dat u wel even zou willen bekomen van de schrik.’

Haar stem klonk in de stilte. Heart liet een geknor horen. De klink van het ijzeren hek werd opgetild. Heel in de verte begon een hond tegen de maan te blaffen. Ik stapte uit.

Ze richtte zich op om het hek open te duwen. Van de weeromstuit kwam Alf in mij boven. Ik greep het hek. Ik draaide haar om naar de maan.

‘Weet u hoe je kan zien of het wassende of afnemende maan is?’

[pagina 124]
[p. 124]

Maar mannen en hun avances waren de gewoonste zaak van de wereld voor deze vrouw. Ze had haar buik vol van dergelijke grappen.

‘Wat moet ik zien?’

Ze zei het niet eens verbaasd. Enigszins vleugellam ging ik door maar het was vergeefse moeite. Maar de wijde wereld, het oproer, de branden, de maan, die op ons neerkeek, het was Alf te machtig geworden, hij moest het ridiculiseren.

‘Als je een lijn trekt langs de platte kant, nietwaar, en die lijn vormt met de bolle kant een p, van premier, dan is het wassende maan. Vormt de bolle kant met de denkbeeldige lijn een d, van dernier, dan is het afnemende maan.’

Je hebt vrouwen met vormen die uit een bron te voorschijn schijnen te wellen, een stille bron die geen enkel geklater geeft. Zelfs hun oren lijken op fonteintjes. Je krijgt er vreemde dorstgevoelens van.

‘Aha!’

Haar donkere ogen inspecteerden mij. Zij verzuchtte het half. Ik voelde het aan haar buik. Ik had een stap naar de maan gedaan onder het aanwijzen. Ze keek heel even.

‘Het is een p!’

Ze zei niet pee maar puh of ze me omver wilde blazen. Ze begon weer aan het hek.

 

Heart had het ook niet op zich laten zitten. Hij wilde zich niet de pas laten afsnijden. Hij kwam in het maanlicht aanstormen zonder aan zijn knie te denken.

‘U hebt ons daar eventjes... Allejezus!’

Midden in zijn rinoceros-drafje begon hij weer op éen been rond te dansen.

De zee lag vredig, spiegelglad, schijnheilig aan onze voeten. Ik kende die zenuwzieke zee! In de diepte bonsde de lange deining er op los. Het maakte me misselijk.

Terwijl ik de helpende hand bood met het hek, kon ik niet laten om nieuwsgierige blikken te werpen op de man die achter het stuur zat te wachten tot hij door kon rijden. Ik begreep niet waarom hij het niet kon openmaken. Hij zat

[pagina 125]
[p. 125]

uilachtig te knipogen tegen het fosforesceren van de neonletters.

Het was of er mazen in het maanlicht zaten. Het was of je door kippegaas keek. Misschien kwam het daardoor. Misschien kwam het door het verspringende neonlicht. Maar het was precies of de man met zijn heftig fronsende wenkbrauwen met alle geweld van zijn twee ogen éen oog wilde maken, éen groot oog.

Het was een allerzonderlingst gezicht. De neus was de kwaaie pier. Die zat overal tussen. Het was de haag van een compleet doolhof waar hij in zat. Het beginpunt was bij de wenkbrauwen. Daarna raakte alles in de war. Met hun tweeën staarden zijn ogen je aan in het dilemma van al de dolmakende gangen en richtingen die je uit kon, die je kiezen kon, die je tot wanhoop dreven.

Nu eens kneep hij éen oog dicht, dan weer zat hij te loensen. En voortdurend lagen zijn wenkbrauwen in de clinch met de neus.

Toen ik het hek open had, wist ik dat ik de man wel degelijk gezien had maar dagen geleden en verweg in onze stad, niet in de auto. Het was een gezicht dat je niet gauw vergat. Ik kon me niet vergissen. Het was zonder enige twijfel de man, die ik Puig had zien ontvoeren, de exchauffeur van Krag, de museumsuppoost, die ik zocht, de vriend van de parketboener Schiferli en het jukeboxs-lachtoffer koninkje Diedaar. Het was Joh.

 

Hij reed langs me heen. Carman was na het gebeurde voor alle zekerheid weer zelf achter het stuur gekropen. Hij reed ook langs me heen. Hij was kennelijk blij weer zelf het stuur in handen te hebben. Hij vergat Heart. Heart kwam hinkend achter mij en Mae aan. We liepen onder de palmen op het huis toe. Het neonlicht sloeg onder tegen de kruinen. Het leek er nog steeds op of je een bos vette, uitwaaierende vuurpijlen zag.

Joh had geen flauw vermoeden dat hij door mij herkend was. Hij had daar achter dat stuur door mij heen zitten kijken met die griezelige intensheid van iemand die zich volkomen alleen weet, volkomen veilig waant. Ik voelde

[pagina 126]
[p. 126]

me minder op mijn gemak.

 

Het was een witte behuizing waar wij op toe liepen, met het bekende koloniale tempelfront. Machtige zuilen hielden de driehoek van de nok omhoog. Als een passer legden de wijdbenige daklijsten beslag op de wijde omtrek. In de verte lijkt zo'n koloniaal huis wel wat op een hondehok. Maar als je dichterbij komt, verandert dat. De zuilen beginnen boven je uit te torenen. De kroonlijsten kijken uit de hoogte op je neer. Je begint je heel kleintjes te voelen.

De neonlichten doken weg boven de nok. De palmen bleven op je netvlies spoken. Tussen de maanbeschenen zuilen verdiepten zich de slagschaduwen. Vaag verlichte gordijnen gloeiden op.

Het bordes vormde éen grote drempel, die je beklimmen moest langs de lange rij traptreden, en onderstreepte het geheel. Ik voelde mij steeds minder op mijn gemak. Terwijl ik de treden opliep, keek ik omhoog naar de witte tralie-zuilen. Het had eerder iets van het hok van een monster.

Ik bleef besluiteloos staan. Even beneden mij had Carman het aan de stok met Mighty Mae. Hij wilde met alle geweid direct gaan opbellen. Mighty Mae hoorde hem kalmpjes aan. Onderaan het bordes stonden de auto's.

Bij Joh ging het allemaal erg langzaam. Hij bekommerde zich hevig om het mannetje met de bolhoed. Heart stond af en toe nog te wrijven onder de palmen. Carman betoogde dat hij direct telefonisch contact moest opnemen. Ik hield Joh in de gaten. Hij omringde het mannetje met de bolhoed met een malle voorkomendheid of hij in het gemis van een uiteenwijkende mensenmenigte wilde voorzien. Er was een eigenaardige congruentie tussen de bolhoed en het cyclopische oog.

Maar het oude heertje scheen niet zo erg gediend te zijn van de belangstelling en kwam wat korzelig en eigengereid de treden op, iets te snel voor zijn doen. Op zijn stok leunend moest hij iets lager dan wij stonden, pauzeren. Ik keek om me heen. Terwijl Joh zich druk maakte, voegde

[pagina 127]
[p. 127]

zich de uitbundige, hinkende Heart bij hen, die ook niet verder kon.

Carman troonde Mighty Mae mee naar binnen in zijn dringende behoefte om zich telefonisch in contact te stellen met de normale wereld. Hij was weer min of meer zichzelf, de jonge diplomaat, de charmante prater. Lichten gingen aan achter de french-windows, die op het bordes uitkwamen.

 

Heart had absoluut geen oog voor het zonderlinge uiterlijk van het mannetje. Hij begon direct tegen hem te praten zoals hij tegen alles aan praatte of het nu een burgemeester of een jong olifantje was. Hij gaf lucht aan de grote bewondering die hij gevoelde voor de wijze waarop de toegesprokene de massa de baas was gebleken.

‘Hadden wij maar meer mensen van uw formaat in onze regering! In plaats daarvan...!’

Hij begon ongegeneerd over de schoolmelk. Hij maakte heftige gebaren, hinkte demonstratief in het rond. Het mannetje scheen gek genoeg niet wars van deze praat. Het leek er op of hij een beetje genoeg had van al de attenties van Joh.

In ieder geval stevende het tweetal, geheel verdiept in hun gesprek met af en toe een hinkstap en een bamboetik zonder op- of omzien verder en was ik het volgende moment alleen met Joh. Hij keek hen na. De celdeling van het cyclopenoog was in volle gang.

Voor ik de mogelijkheid had om mij onopvallend uit de voeten te maken, klampte hij mij aan.

Misschien waren het die ogen. Misschien verlies je het vermogen om gezichten te onthouden als je jaren lang honderd tachtig kilometer per uur hebt moeten rijden en een paar ongelukken op de koop toe hebt gehad. Misschien zie ik er heel anders uit wanneer ik buiten westen geslagen ben. Hij sprak mij aan in het Engels. Hij vermoedde geen ogenblik dat hij mij gezien had in de centrale bij Lange Luuk.

 

Op reis verkeer je normaliter in het onzekere wie wie is.

[pagina 128]
[p. 128]

Het gedoe met de vreemde talen maakt het onderkennen van elkander er niet gemakkelijker op. Op de kleding kan je ook niet af gaan. Iedereen kan zo'n beetje iedereen zijn. Je kan jezelf ook meer voordoen zoals je dat wilt. Het geeft je dat dronkemansgevoel van de metamorfose, waaruit heel wat avonturiers en bedriegers hun inspiratie putten.

Ik heb gevaren. Ik heb het aan den lijve ondervonden. De meesten voelen zich er erg happy onder. Ze beginnen al gauw hun mond voorbij te praten. Het lijkt er soms op dat je met wildvreemden, brabbelend in een taal, die je niet goed spreekt, openhartiger kunt praten en je veel beter kunt verbroederen dan met wie ook, dan ooit thuis.

Mijn Engels is uitstekend, al zeg ik het zelf. Het Engels van de ex-chauffeur, die zich zo frenetiek in de internationale set van Krag bewogen had, was lang niet slecht maar toch net zo, dat hij onder het praten dat verheugde gevoel kreeg dat ik hem toch maar verstond, dat ik hem toch maar begreep, dat we broeders waren en hij zijn mond steeds meer voorbij ging praten.

Ik had dit soort komische verwarringen, waarbij twee landslieden in een vreemde taal met elkaar converseerden, meer dan eens meegemaakt. Ik wachtte mij wel hem uit de droom te helpen. Het was een soort camouflage, maar een vrij dunne.

 

Het was geen heerschap om je op je gemak te stellen. Je hebt van die beeldhouwwerken van Japanse krijgers, die precies zo met hun ogen rollen. Het graniet in de diepte waartegen de Caraïbische Zee in samenwerking met de Atlantische Oceaan maar bleef beuken, was niets vergeleken bij die neus.

Als hij je aankeek, was het je te moede of je fijn gewreven werd. Het verwonderde je dat hij niet brulde. Het leek of hij fluisterde. Het klonk hees.

‘Het is zo'n wonderbaarlijk mens!’

Ik fronsde mijn voorhoofd.

‘U bedoelt? Wie?’

‘Wie zou ik bedoelen? Mister Sanlili natuurlijk!’

[pagina 129]
[p. 129]

Hij keek het tweetal hartverscheurend na.

‘U bedoelt dat oude heertje!’

‘Wie zou ik anders bedoelen.’

‘Heet hij zo?’

‘Sanlili, ja. Ze noemen hem allemaal Papeloi Sanlili. U hebt gezien hoe hij hier vereerd wordt!’

‘Hij kwam net op tijd!’

We knikten allebei. Het eerste ijs was gebroken. We begonnen weer aan de treden. We voltooiden de beklimming van het bordes. Een zeer luxueus interieur werd zichtbaar door de french-windows. Iemand huppelde langs ons heen en verdween naar het hek.

Dan weer werden de palmen inktzwart en zag je tussen hen door de hemel baden in de maneschijn, dan weer spookten de wiegende waaiers met hun schubbige schat te voorschijn in het neonlicht op het dak en werd de hemel pikzwart. Het deed pijn aan je ogen. We liepen naar de french-windows.

‘Als u wist wat een bijzonder mens het is! Als u dat vergelijkt met onze psychiaters! Ze kunnen niet in zijn schaduw staan. En ik weet waarover ik spreek!’

We overschreden de drempel. Ik knikte onder de indruk. ‘Is het waarachtig! Er komen hier zeker alleen maar miljonairs?’

‘Miljonairs? Multimiljonairs! Maar niet alleen! Dan zou u mij hier niet zien. Maar ik ken ze van haver tot gort. Ik heb jarenlang met een multimiljonair opgetrokken. Daar houd je wel wat van over. Ik mag wel zeggen dat ik een kenner ben op dit gebied.’

Ik knikte. Ik nam het geheel in ogenschouw.

 

Hij werd vertrouwelijker. Ik maakte me weinig zorgen meer dat hij mij zou herkennen.

‘Weet u wat het is? Als je alles hebt merk je pas wat het allemaal waard is. Dat is het hem juist. Als ze werken dan gaat het nog. Maar als ze niet werken! Ach, meneer, ik weet toch waarover ik praat. Waarom zouden er anders dergelijke nachtclubs bestaan?’

Ik knikte. Ik keek omhoog. Ik liet hem praten.

[pagina 130]
[p. 130]

‘Als er niets meer te wensen overblijft, krijgen ze immers gewoon dat gevoel of ze gaan stikken. Daar kan je als normaal mens niet bij. Maar ik heb het toch meegemaakt! Ze weten niet waar ze het zoeken moeten. Ze weten niet waar ze heen moeten met zichzelf. Ze kunnen toch niet zo maar in een kringetje gaan rond draaien? Daar heb je het! Dan krijg je het, de nachtclubs...’

We waren blijven staan. Ik keek niet meer omhoog. Ik knikte, misschien al te begrijpend. Hij bezag me. Het fijnwrijven kreeg iets innigs, iets van een geweldadige liefkozing.

‘Het is nachtclubs of...’

Een hand schoot omhoog en maakte een kiele-kiele gebaar vlak voor mijn gezicht.

‘...Of tegen de klippen op blijven wensen. Ze wensen maar en ze wensen maar. Ze willen altijd meer hebben! Anders stikken ze toch?’

Ik knikte niet. Hij zag het aan mijn gezicht. Met een klets liet hij de hand vallen.

‘En dan die kinderen met hun neus in de lucht! Ze bewegen zich als zeehonden!’

Hij zei niet: als je het portier voor ze open houdt en je ze laat uit- of instappen. Ik dacht aan de mooie, fel gekleurde, glanzende ballen die de zeehonden in het circus op hun neus in de lucht in evenwicht houden en knikte ernstig. Je voelde de verbroedering komen. Na de klets met de hand, liep de kenner van de lijdensweg, die de miljonairs nachtclubwaarts gaan, weer door. Hij bleef echter plotseling opnieuw staan. Hij keek verrukt om zich heen. Het heimwee was verdwenen, het tweetal, dat de aanleiding was geweest, eveneens.

‘Maar deze nachtclub...! Hier komen alleen de allerrijksten, de allerallerrijksten, de multimiljonairs, die zich werkelijk álles kunnen permitteren, die álles hebben wat hun hart begeert, die werkelijk niet meer weten wat ze nog zouden moeten wensen, die helemaal aan het eind zijn. Op Cuba kunnen ze niet meer terecht. Moet je eens kijken hoe die reageren op wat er hier gebeurt...’

Ik keek verschrikt, ongelovig.

[pagina 131]
[p. 131]

‘Ze worden op het laatst totaal bezeten. Je weet niet wat je ziet. Ze worden half gek. Ik kon mijn ogen niet geloven. Nee, zo iets...’

Zelfs de kenner van de kapitalisten scheen er van te staan kijken. Ik vroeg mij af wat het kon zijn, dat je met die ogen niet kon geloven. Hij stond er nog steeds versteld van.

‘Dat krijg je als er niets meer te wensen overblijft!’

Ik werd bepaald nieuwsgierig.

‘De roulette?’

‘Nee, die bedoel ik niet. Die heb je ook hier. Poker, baccarat, alles. Nee, ik bedoel de slangedans, de vuurdans, de maandans...’

‘Danst zij die? Het is een ontzettend mooie vrouw.’

‘Maar u hebt haar niet zien dansen! Dat deed ik wel.’

‘Ik ben hier nog nooit geweest. Een vreemde naam, The Honeysuckle.’

Hij bleef een moment bijna genietend zwijgen. Je voelde het aankomen.

‘Nog veel vreemder dan u vermoedt.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken