in de weer was, dat hij niets merkte en pakte het bruine pootje en rukte er aan. En wat kwam toen te voorschijn? Een hertje, een lief hertje met grote, zwarte ogen, waarvan ze direct wist, dat het Bambi heette. Daar had die nare kleermaker dat lieve beestje gebruikt om er zijn afgewerkte goed op te mikken. Nu moest ze gauw gaan kijken, wat er onder de hoogste berg zat aan de andere kant, want dat vertrouwde ze ook niet meer. En warempel, er uit kwam een mooie giraffe, met hoge hals en een leuk, klein, vriendelijk kopje.
‘Ba,’ zei nu Josien, ‘hoe kunt u zoiets doen. U had ze allebei kunnen laten stikken onder dat muffe goed.’
‘Het mocht wat,’ bromde de kleermaker, ‘het zijn toch maar speelgoedbeesten. IJzerdraden en houtwol en een stuk stof eromheen. Bij mij waren ze tenminste van enig nut. Ik gebruikte ze als kapstok. Dat is iets. Speelgoedbeesten, dat is anders toch maar onzin.’
Josientje was sprakeloos van verontwaardiging. Dat was nu een groot mens en die wist nog niet eens, dat speelgoed, als het er eenmaal is, lief en goed en dierbaar kan zijn en vriendschappelijk alsof het leefde. Want eigenlijk leefde het wel, maar je moest ervan houden om het te ontdekken. Die