| |
| |
| |
Het feest op zolder
De ochtend van het feest was het bij Josientje een drukte van belang. Gijs en Herman waren al 's morgens vroeg gekomen om te helpen, dat vond Josientje prettig. Maar toen ze luid stommelend de trappen op waren gelopen, beseften ze wel, dat ze het druk hadden, maar wát ze doen moesten wisten ze eigenlijk niet.
In de hoek van de zolder lag languit op de divan Frédéric. Josien had hem ook maar alvast gewaarschuwd en hij had een hele poos erg vriendelijk zitten kijken naar Josien en daarna naar buiten, naar de kerk. Het was alsof hij wat vragen wou maar niet durfde. Eindelijk deed hij het toch maar.
‘Zeg, Josien,’ zei hij, ‘hebben jullie misschien een kleinigheid voor me te eten? Gisteravond had ik geen gelegenheid om voor mezelf te koken.’
Josien liep naar beneden om haar moeder te vra- | |
| |
gen of ze iets had voor Frédéric en moeder maakte een diep pannetje met erwtensoep warm en legde daar een grote kluif en een hele worst in. Dit alles at Frédéric in een ommezien op, waarna hij languit op de oude divan neerviel en met zijn hoofd op een versleten zijden kussen in slaap viel.
Van Herman en Gijs had Josien ook weinig nut. Die holden als bezetenen in het rond, riepen ‘hut, hoi, hut hoi’, klommen op elkaars rug en dreigden meer rommel te maken dan dat ze erin slaagden de gezelligheid te bevorderen. Josientje had haar ouders gevraagd of ze helemaal alleen voor haar feest mocht zorgen en nèt kreeg ze spijt, dat ze toch maar niet haar moeder gevraagd had een handje te helpen, toen de wasvrouw binnen kwam. Die had een rood papieren roos in haar donkere haren gestoken, wat alvast feestelijk stond.
‘Zo, nou gaan we feestvieren,’ zei juffrouw Truus, ‘echt lekker feestweer, motregen, mist, jé weer om het lekker thuis te hebben. Laat nou es kijken, wat is het voor een feest en wie komen er?’
Josientje liet het geld zien, dat ze van haar vader gekregen had om tractaties van te kopen en Herman en Gijs somden de namen der gasten op. Onderwijl stond juffrouw Truus naar de slapende Frédéric te kijken en verschikte iets aan zijn kussen.
| |
| |
‘Wat heeft hij toch een lief gezicht,’ zei ze zacht. Dan draaide zij de tengere jongeman met een kordaat gebaar de rug toe, vouwde haar armen voor haar mollige boezem en vroeg: ‘Weten jullie wel wat feestvieren is?’
‘Taartjes eten!’ riep Gijs.
‘Limonade drinken!’ schreeuwde Herman.
‘Nee, nee, nee,’ zei juffrouw Truus, ‘feest vieren is zorgen, dat de wereld anders wordt dan we dat gewend zijn, veel mooier, vol met verrassingen.’
‘Als een soort sprookje?’ vroeg Josien. ‘Je zegt het,’ knikte de wasvrouw. Opeens werd het meisje opgewonden. Ze ging op haar tenen staan en stak haar vinger in de hoogte alsof ze op school was; dan zwaaide ze met die vinger voor het gezicht van juffrouw Truus.
‘Ik weet het, ik weet het, Frédéric was de prins, die door betovering in slaap was gevallen.’ ‘Hij slaapt toch echt,’ vielen de twee broertjes in de rede.
‘Stil nou,’ riep de opgewonden Josien. ‘Hij slaapt echt, maar we doen alsof hij een prins is en als hij wakker wordt is alles anders geworden.’
‘Hoera!’ riepen de jongens.
‘Het wordt een toverland,’ zei Josien.
‘Laat eens kijken, heb je geen slingers en zilveren ballen?’ vroeg juffrouw Truus.
| |
| |
‘En de dieren uit de dierentuin, moeten die er niet bij zijn?’ riepen Herman en Gijs.
Nou, toen is daar op die zolder wat werk verzet! Eerst kwam de koffer met kerstboomversierselen voor de dag en juffrouw Truus prikte zilveren draden, waaraan schitterende rode en gouden ballen, trompetjes en klokjes bevestigd waren, aan de balken van de zoldering. Tegen de muur drapeerden ze de grote vlaggen. Daarna wilden ze een berg maken. Daartoe trokken ze een oud groen vloerkleed, dat sprekend leek op mos, over de trapleer en op de plekken van het kleed, die niet zo mooi meer waren, zetten ze grote papieren bloemen en schelpen, uit Josien's verzameling, werden in de plooien gelegd naast kleine spiegeltjes, die wel bergmeren leken en toen deze berg vol was geworden van allerlei verrassingen, werden de dieren uit de dierentuin, de olifant, het hertje, de giraffe op de berghelling gezet. Daarna ontdekten de kinderen twee houten tobbes. Die vulden ze met gruis en zetten er de ragebol, de luiwagen en de lange stoffer omgekeerd in. De stelen werden omwoeld en om de borstels vouwde juffrouw Truus handig groen crêpe papier en in deze heel ongewone palmen werden de kleine parkieten gezet, terwijl vergulde denneappels en glazen pegels van de kerstboom er onderaan
| |
| |
bengelden. Nu stonden dus in hun wonderland ook al fantastische bomen. Niets deed meer denken aan de gewone zolder. Maar nog was juffrouw Truus niet tevreden. ‘Prins Frédéric zal het toverland wel mooi vinden,’ zei ze, ‘maar de mensen die erin wonen... Jullie moeten immers ook anders worden dan anders.’
‘We moeten ons verkleden!’ riep Josientje.
‘Ik wil een tovenaar zijn!’ juichte Herman.
‘Ik ook,’ zei Gijs, maar Josientje wilde opeens zo dolgraag iets wezen, zo mooi, dat ze het haast niet durfde zeggen. Ze bloosde als ze er aan dacht. Bijna begon ze te huilen, zo graag wilde ze het opeens zijn. Gek, want tot dusver had ze er nooit over nagedacht en nu, onder de wonderpalmen, was de wens zo vurig geworden.
‘Wat wil jij wezen?’ vroeg juffrouw Truus, toen ze nog bleef zwijgen.
Josien sloeg haar ogen neer en plukte aan haar jurk. Toen boog de wasvrouw, die haar verlegenheid wel begreep, zich diep over haar heen en in haar oor fluisterde Josien toen: ‘Een elfje!’
Nu moesten ze natuurlijk gaan zoeken naar verkleedpakken. Maar luister nu, hoe handig juffrouw Truus was. Voor de ramen hingen vitrage-gordijnen. Die nam de wasvrouw eraf. Ze rende naar haar
| |
| |
kamer, kwam met spelden en naald en draad en nog allerlei terug en in een wip was Josientje met die vitrage en met een kransje van zilverlamé en een kerstboomster omgetoverd tot een beeldig elfje en van een stukje zilvercarton had ze twee mooie vleugels gekregen. Haar schoenen en kousen trok ze uit, niet dan nadat Herman en Gijs goed gekeken hadden of er geen punaises op de grond waren gevallen, waaraan zij zich bezeren kon. Nu zweefde ze voorzichtig rond en voelde zich al heel anders dan de gewone Josientje, dat, als het geen vacantie was, naar school ging en ze verbeeldde zich, dat ze haar dieren nog veel beter begreep dan vroeger.
In de hoek van de zolder hing een grote bos raffia en een stok, waartegen vroeger rozen groeiden. Van de raffia maakte juffrouw Truus een baard voor Herman en zette hem een lege bloemenmand op het hoofd. Ze slingerde hem een pluche tafelkleed om de schouder en gaf hem die groene rozenstok met witte knop in de hand. Zó zag hij er zeker als tovenaar uit.
Maar nu nog Gijs. Kijk, die had zich zelf geholpen. Want in een koffer had hij een oud wagendekje van schapenvacht gevonden, dat hij met een ceintuur als een schort om zijn middel had gebonden. Een mof, ook uit de koffer, zat met een riempje
| |
| |
| |
| |
onder zijn kin vast op zijn hoofd en met een stuk hechtpleister had hij een snor geplakt van raffia, zó lang, dat de punten bijna tot aan zijn borst reikten.
‘Je lijkt nu een woest soldaat,’ zei zijn broer.
‘Nee, ik ben een wildeman,’ antwoordde Gijs en in zijn hart betreurde Herman het, dat hij dit ook maar niet geworden was inplaats van tovenaar.
Gijs haalde een pook, die hij tussen zijn ceintuur gestoken had en ging daarmee Herman te lijf, die zich met zijn rozenstok verweerde. Het werd een hele vechtpartij, waartegen Josien machteloos was, want Frédéric bleef slapen en juffrouw Truus was even naar beneden naar haar kamer gegaan. Juist toen de twee broers over de grond lagen te rollen, zo, dat Josien bang werd, dat de mooie raffia-snor en de baard kapot zouden gaan, sprong er iets van de zoldering naar beneden, net tussen de beide jongens in, zodat ze van schrik uit elkaar stoven. Dat was Jojo in een prachtig roodzijden broekje, dat Josien's moeder expres voor de gelegenheid voor hem had gemaakt. De rakker had al de tijd boven op de steunbalk van de zoldering gezeten om goed te kijken, wat daar allemaal gebeurde.
Toen klonken er vreemde geluiden: Bons, bons, bons ging het op de trap en trippel, trippel, trippel, en dan nog tedom, tedom, tedom zoals het klinkt als
| |
| |
iemand niet gewoon trappen loopt, maar het ene been telkens naast het andere op een tree zet. Er was gefluister en gebrom en gegichel, dat gauw werd gesmoord, een geluid alsof iemand met een vinger even de snaren van een viool aanraakt. Dan hoorden ze duidelijk de volle stem van juffrouw Truus, die zei: ‘Vooruit mensen, een, twee, drie.’
Josien pakte Herman beet en Herman gaf Gijs een hand, zodat het elfje, de tovenaar en de wildeman naast elkaar stonden in een rij voor de nog steeds slapende Frédéric. Er werd luid op de deur gebonsd, zo hard dat Jojo van angst bij zijn vrouwtje op de schouder ging zitten en daar vloog de deur open en de mooiste optocht die je je voorstellen kunt kwam binnen.
Voorop liep de Sint Bernardhond. De koperen spaarpotten op zijn rug blonken als zonnen en twee vlaggetjes staken in de gleuven, terwijl een krans van klimop-groen de lieve hond om de hals hing. Daarachter, arm in arm, kwam de muzikant met zijn vrouw binnen. De muzikant droeg een geklede jas met een witte bloem in het knoopsgat. Aan zijn arm liep zijn vrouw. Ze was blind, maar ze keek alsof het niet hinderde, dat ze niet zien kon, omdat ze zich al de prachtige, kleurige dingen, waarvan ze 's nachts droomde, overdag herinnerde. Misschien
| |
| |
zag ze nu wel vlindervleugels of zonnebloemen of het schild van een groene tor of een wolk met goud er omheen. Zo verrukt althans stond haar gezicht. Daarachter kwam juffrouw Truus, die immers al mooi was doordat ze een rode bloem in het haar had gestoken, doch die nu bovendien een kanten tafelloper, die ze een sopje had moeten geven, om haar hals had gedrapeerd. Het prettigste was dat ze een theeblad droeg, waarop een grote taart stond met brandende kaarsjes en daarnaast waren glazen en een fles limonade voor de kinderen en wijn voor Frédéric en een kruik met iets lekkers voor de muzikant en zijn vrouw.
Op dit plechtig moment gebeurden er twee dingen: Herman had de tegenwoordigheid van geest om de parkieten, die immers zingen konden, op te winden en Jojo liet de zilveren klokjes, die aan zilveren draden van de zoldering hingen, klingelen door met grote sprongen van balk naar balk te springen. Het was een prachtig gehoor.
De oude man en de oude vrouw maakten een buiging voor het elfje, de man zette de viool onder zijn kin en begon het lied van de vogeltjes en de klokken te begeleiden.
Toen geschiedde er iets merkwaardigs met Frédéric. Hij was niet verkleed, maar zijn gezicht kreeg
| |
| |
op het horen van die klanken zo'n verheven uitdrukking, dat niemand zich zou kunnen vergissen. Hij wás een prins, een prins die over de wereld van klanken regeerde. ‘Maar dat is prachtig, dat is hemels,’ zei hij, toen hij de ogen opende. ‘Hier nog even tegen aan slaan, nu nog deze bel en nu nog iets donkerders.’ Hij zag de glazen voor zich en vulde ze tot op onderling ongelijke hoogten en vóór hij dronk tikte hij er met een lepeltje tegen aan, wat een heel lieflijk melodietje maakte. Iedereen was verbaasd, zo mooi als het klonk, en Josientje begon helemaal vanzelf op deze klanken en maten te dansen.
‘Nu is de wereld betoverd, wat heerlijk!’ zei Frédéric.
‘Ja, ik ben de tovenaar,’ zei Herman en nu had Gijs weer spijt, dat hij enkel wildeman was.
‘Heb ik het niet gezegd,’ zei juffrouw Truus, die haar hoofd niet kwijt was, want ze had stoelen en krukjes aangesleept, zodat iedereen gezellig kon zitten, ‘een feest is pas een echt feest als alles anders wordt dan anders.’
Voordat er over een plan gesproken was bleek het feest al in volle gang. Want de componist en de muzikant waren direct vrienden geworden en praatten samen. Of liever, praten kon men dat haast niet
| |
| |
noemen, want ze zeiden niets anders dan: ‘Kent u dit?’ en dan tokkelde de muzikant een deuntje en dan zongen ze samen en de componist vroeg: ‘Hoe vindt u dat?’ en tikte op de glazen een wijsje, dat hij zelf verzonnen had. Frédéric was het te moede alsof hij weer zestien jaar was en alles tot muziek werd en de muzikant dacht terug aan de tijd, dat hij meende, dat hij voor volle zalen zou spelen, gekleed in een zwart pak en dat de mensen voor hem zouden klappen. Toen wist hij nog niet, dat hij aan de rand van het trottoir zou zitten bij weer en wind en dat enkel zijn hond en de voorbijgangers naar hem zouden luisteren.
Josien was het te moede alsof ze in de wieg gelegd was voor elf. Het was zoveel prettiger te dansen en te huppelen dan gewoon te lopen. Dansende schepte ze stukken taart op borden en zorgde ervoor, dat ieder een eigen kaars op zijn schoteltje kreeg.
De vrouw van de muzikant, die zich tante Lucella liet noemen, terwijl haar man de aanwezigen verzocht hem voortaan als oom Rinus aan te spreken, trok haar buurjongen bij de mouw. ‘Wil je me zeggen, hoe alles er hier uit ziet?’ vroeg ze.
‘Ik ben een tovenaar,’ zei Herman, ‘en ik zal u eens even zo betoveren, dat u ziet, hoe prachtig het hier is. Ginds is een berg.’
| |
| |
‘Is hij hoog?’ vroeg tante Lucella. ‘Heel hoog,’ antwoordde Herman, ‘tot aan de lucht.’
‘Tot aan de sterren,’ zei Gijs.
‘Tot aan de maan,’ voegde Josientje eraan toe. ‘Ik ben een elf en elfen dansen in het maanlicht.’
‘De grond is bedekt met mos,’ zei Herman.
‘Met bloemen,’ zei Gijs.
‘Met schelpen,’ zei Herman weer.
‘Wat prachtig,’ prevelde de blinde vrouw. ‘Dan zijn er zeker bergmeren?’
‘O zeker, zij spiegelen,’ zei Josientje. ‘Het liefst willen elfjes bij die spiegelende meren dansen en als ze moe zijn knielen ze aan de oever en bekijken zichzelf.’
‘Ach, dat alles had ik eigenlijk geweten, dat de wereld zo mooi was, alleen moet ik tot mijn schande bekennen, dat ik het niet altijd zelf kon geloven, maar nu weet ik het toch weer zeker,’ zei tante Lucella.
‘Er zijn ook wilde beesten,’ kwam Gijs tussenbeide. ‘Ik weet ervan, want ik ben de wildeman. Ik heb een schaapsvacht voor en een snor tot op mijn borst. Ik ken vooral de wilde beesten, die op de berg wonen. Er is een olifant en een giraffe en er zijn bomen op hoge stammen, waaraan glinsterende vruchten groeien.’
| |
| |
‘Wat je toch zegt!’ zei de oude vrouw, ontzet van bewondering.
‘Ja en de kruinen bewegen, want de apen springen van tak naar tak; zoudt u zo'n aap wel een hand willen geven?’
En zonder een antwoord af te wachten riep hij Jojo.
Het aapje sprong naar beneden, want het kende de jongens al heel goed en Gijs zette het levende aapje bij de blinde vrouw op schoot, die er niet genoeg van kon krijgen de dunne, kille vingertjes te strelen.
‘Nu begint de voorstelling,’ riep eindelijk de wasvrouw en klapte in de handen. Het aapje Jojo sprong van de schoot van tante Lucella en ging op de rug zitten van de grote hond tussen de twee vlaggetjes en de grote hond ging heel vlug in het rond lopen, terwijl de toeschouwers juichten en klapten.
Het volgende nummer was dat de hond alleen kunstjes maakte. Hij liep op zijn achterste poten, ging dood liggen en het grappige daarbij was, dat Jojo, die een beetje jaloers was en niet velen kon, dat de hond alleen al het succes oogstte, precies deed als de hond. Stond de grote Sint Bernard op zijn achterste poten, dan stond Jojo ernaast; gaf de hond een pootje, dan deed de aap hetzelfde; sprong de
| |
| |
hond door een hoepel, dan deed Jojo het ook.
Na dit nummer waren de beide broertjes aan de beurt om kunsten te vertonen. Ze deden gymnastiek aan de vliegende rekstok, klommen op elkanders rug en eindigden ermee, dat ze een wilde dans uitvoerden zoals men wel op platen ziet, dat wilden in het oerwoud dansen.
Nu was de beurt aan juffrouw Truus, maar de wasvrouw, die altijd zo vrijmoedig was en goedlachs en druk, werd nu plotseling verlegen en stond als een klein kind met haar rokken te draaien.
‘Ik kan immers niets,’ zei ze. ‘Enkel wassen en strijken.’
‘En lachen,’ riep Josien.
‘En zingen,’ riepen de jongens.
‘Maar ik kan de woorden nooit onthouden,’ zei de arme juffrouw Truus. ‘Ik weet nooit meer dan één regel en dan zing ik verder: lalala.’
‘Nu, wat hindert dat? Dan zing je die éne regel,’ zei de muzikant.
Nu ging juffrouw Truus in postuur staan en zong: ‘Het leven is heus niet zo kwaad, trala, lalala,
| |
| |
lalalaa!’ En bij dat tralalala vielen al de aanwezigen in en oom Rinus tokkelde erbij op de viool en het werd zo'n lawaai, want de tovenaar en de wildeman liepen hoe langer hoe doller te grimassen en te springen, de hond rende weer in de kring rond en Jojo buitelde op de dikke vacht van de Sint Bernard, dat horen en zien je verging. Frédéric drukte de handen tegen de oren. ‘Genade, genade,’ riep hij, ‘niet zo'n lawaai, dat houd ik niet uit.’
Toen werd het kalmer en men ging zitten en begon weer te lepelen van de taart, waarin nootjes en vruchten bleken te zitten en zelfs heerlijke zilveren erwtjes en gesuikerde violen.
‘Weet je, wat we nu moesten gaan doen,’ riep Josien, nadat ze gegeten en gedronken hadden, waarbij vooral Frédéric en de muzikant erg genoten want herhaaldelijk schonk oom Rinus de glazen vol en klonk met Frédéric, ‘we moesten elkaar verhalen gaan vertellen, een verhaal over het mooiste, wat je ooit beleefd hebt. Oom Rinus, u moet beginnen.’
‘Zó, moet oom Rinus beginnen en het moet mooi zijn, het mooiste wat ik beleefd heb...’
Hij legde de viool neer, ging overeind staan en krabbelde zich eens op het hoofd. ‘Je moet weten, dat ik heus niet zoveel moois heb meegemaakt. Het is niet alledag feest geweest zoals vandaag!’
| |
| |
Toen werd tante Lucella onrustig. Ze kwam een beetje moeizaam overeind, zocht met haar handen in de lucht en greep daarna haar man bij de mouw. Ze trok zijn hoofd naar beneden en fluisterde hem iets in het oor.
‘Vooruit dan maar, omdat jij het bent,’ zei oom Rinus en ging weer zitten. Hij stopte zijn pijp en zei toen: ‘Ik zal jullie vertellen, wat er gebeurde, toen ik een jongen was van acht jaar.’
|
|