| |
| |
| |
Het verhaal van oom Rinus
‘Ik woonde met mijn moeder in een heel nauw, donker steegje. Het was er zo nauw, dat mijn moeder, als ze met haar overbuurvrouw wat wou praten, niet de moeite nam om de trap af te lopen en aan de andere kant weer op, maar ze duwde het raam open, riep: ‘Marie, oehoe,’ dan duwde de overbuurvrouw ook het raam open en dan praatten ze rustig met elkaar, zonder dat ze iets luider hoefden te spreken dan gewoon. 's Maandags riep ze: ‘Marie, oehoe,’ en dan kwam gauw het antwoord: ‘Antje, oehoe!’ ‘Een, twee, drie, vang!’ zei mijn moeder en gooide de waslijn naar de overkant, die buurvrouw Marie opving en aan een haakje vastmaakte en dan hingen de twee vrouwen de was dwars over de straat te drogen.
Dat klinkt nu heel gezellig en je zult zeggen, dat die straat of liever die steeg er grappige vlaggen op nahield in de vorm van theedoeken en broeken en
| |
| |
| |
| |
hemden, maar als je beter keek wás het niet vrolijk, want omdat de huizen zo vlak tegenover elkaar gebouwd waren, viel er nooit een sprankel zon. Het daglicht kwam nooit in onze kamer. Je moest eigenlijk de hele dag de lamp branden, maar dat kostte geld en omdat we dat niet hadden, moesten we maar zo goed en zo kwaad als het ging in het donker onze weg vinden. Meestal slenterde ik op straat, want thuis viel er toch weinig leuks te beleven, want mijn moeder was meestal uit werken. Ook als het regende of stormde zwierf ik buiten. Maar op mijn achtste verjaardag werd ik erg ziek, ik moest thuis blijven en in bed en dat zou wel twee maanden duren. Ik kon niets doen dan me vervelen. Plaatjes kijken, knutselen, geen denken aan, het was te donker om iets behoorlijks uit te voeren. Ik lag daar maar en toen de pijn over was kon ik niets anders doen dan luisteren. Als je niet kunt knutselen of lezen of spelen dan leer je pas wat luisteren is. Je weet niet half, wat je niet allemaal voor dingen hoort, waar je, als je gezond bent, geen idee van hebt.’
‘Ik weet het best,’ zei Frédéric. ‘Ik heb altijd voor mijn plezier geluisterd.’
‘Prachtige geluiden zijn er te horen, waar je op verzuimt te letten,’ zei de blinde vrouw. ‘De wind, de regen, het gesjilp van vogels.’
| |
| |
‘En de winkelbel. In onze steeg was een winkeltje, waar je petroleum, vuurmakers en turf kon krijgen; het was heerlijk te luisteren naar de bel.’
‘Ik weet nog andere geluiden,’ riep Herman, ‘de tram.’
‘En voetstappen.’
‘En water dat kookt.’
‘En radio,’ zei juffrouw Truus.
‘Mis,’ zei oom Rinus, ‘die was er nog niet, toen ik een kleine jongen was en daar gaat het nu juist om, want ik hield verschrikkelijk veel van muziek. Soms, 's avonds, hoorde ik het geluid van een viool, dat in het straatje klonk, maar heel uit de verte kwam het. En toen ik ziek was, lag ik maar steeds te wachten of ik het geluid weer zou horen en ik nam me voor om, zodra ik beter was, te zullen uitzoeken, waar dat prachtige geluid vandaan kwam.’
‘Van een straatmuzikant,’ zei Josien.
‘Nee,’ zei oom Rinus, ‘want het was net alsof het helemaal hoog uit de lucht naar binnen dreef, alsof de engelen viool speelden en ik het horen kon omdat ik ziek was en daardoor met meer inspanning luisterde dan een gezond mens. Het geluid kwam ook niet elke avond, enkel als de wind uit een bepaalde richting kwam.
Toen ik eindelijk op mocht staan was het zomer,
| |
| |
maar zo'n verschrikkelijk warme zomer, dat de mensen met rode bezwete gezichten liepen te zuchten.
Het was in onze steeg bijna niet om uit te houden, het leek alsof alle viezigheid van in ons slop verdwaalde katten en honden weer begon te ruiken. Eindelijk, na weken en weken van hitte brak er een geweldig onweer los. Het regende zó, dat onze smalle steeg veranderde in een beek. Alle kelders liepen onder. Ik zag hoe een klomp als een scheepje dobberde. Mijn moeder hield haar blote arm buiten het raam om te voelen, hoe het water, dat uit de ruimte van de lucht viel, eindelijk ook ons steegje fris spoelde.
Toen na een tijd de regen ophield was het alsof alle mensen elkaar tevreden toeknikten. ‘Ha,’ zeiden ze, ‘wat heerlijk’ en wie het maar even kon doen schonk een lekker glaasje melk of limonade
in om te vieren, dat de moordende hitte en het angstig onweer voorbij waren en de mensen weer met nieuwe moed beginnen konden. Mijn moeder bezat geen limonade, maar ze gaf mij een glaasje water met een schep suiker erin en knikte me daarbij eens extra
vriendelijk toe.
‘Nu is mijn Rinus ook weer beter,’ zei ze.
| |
| |
Op dat moment hoorde ik weer de engelenmuziek klinken en ik bedacht me geen ogenblik, maar holde naar beneden. Het kon me niets schelen, dat het water tot aan mijn enkels klotste. Ik liep het geluid dat bleef klinken tegemoet.
Onze steeg kwam uit in een nauwe winkelstraat. Er was daar een lampenwinkel, waar wel honderd lichten brandden. Boven de winkel was het hoge huis donker, maar daar waar het dak begon was een klein rond raampje verlicht en ik wist
nu wel stellig, dat uit dat heel hoge
ronde raampje de vioolmuziek naar
buiten stroomde.
Naast de helverlichte winkeldeur was nog een gewone bruine huisdeur.
Er waren zes huisbellen boven elkaar en boven elke bel was een kaartje geprikt, waar een naam op was gekrabbeld. Op het bovenste stond: lucius, lucine en lucella. Ik keek maar naar boven en het enige bijzondere wat ik meende te bespeuren was, dat er veel duiven cirkelden boven het huis. Hoe moest ik het toch aanleggen om naar boven te komen?
Ik stond maar en ik stond maar en er gebeurde niets. Maar na een lange, lange tijd was het net alsof
| |
| |
aan de andere kant van de deur ook iemand wachtte. Ik vond dat een beetje een griezelige gewaarwording en kuchte eens. Toen werd de deur geopend en stond er een vrouw voor me, die me een poos sprakeloos aankeek. Ze was lang, mager, bleek en haar rode haar zat op krulspelden gedraaid. Eindelijk was het alsof er leven kwam in haar ogen en ze kreeg een kleur tot in haar hals.
‘Is het héús waar, zijn er nog jongens met een goed hart op de wereld?’ zei ze. ‘Ben je heus gekomen om mijn jongen plezier te doen? Dus jij hebt de adverentie gelezen en bent hier naar toe gekomen omdat je het niet kon verdragen, dat mijn arme, kleine zoontje, die zo prachtig viool speelt, alleen zou blijven...? Och, gelukkig, gelukkig, we zijn gered! Als je wist, hoe vreselijk ik het vond om met Lucette en Lucius de wereld in te trekken en mijn arme jongen, die helaas niet lopen kan, eenzaam achter te laten. Al de tijd dat het onweer duurde en ook daarna heb ik achter mijn gesloten voordeur gestaan om te luisteren of er misschien iemand komen zou. Ik durfde niet zonder een vriendje voor mijn zoon de trappen op terug naar boven. Hoe heet je, mijn lief kind?’ vroeg ze, terwijl ze haar handen op mijn schouders legde en me recht in de ogen keek.
| |
| |
‘Rinus,’ antwoordde ik, helemaal verbouwereerd. Ik begreep er niets van. De vreemde vrouw had haar arm nu om me heen geslagen en trok me mee de trappen op naar boven. Het duurde een hele poos, vóór we de zolderverdieping bereikt hadden, want de vrouw bleef op iedere overloop staan om me over de haren te strelen of alleen maar om te zuchten van opluchting. Zo leerde ik iets begrijpen van wat er aan de hand was. De vrouw, haar man en haar dochtertje waren kunstenmakers, die in circussen optraden en de wereld afreisden, maar het zoontje Leo kon niet lopen en moest alleen op de zolder achterblijven, tot de familie, misschien na maanden, weer thuis kwam. Nu hadden ze in de krant een advertentie gezet, die luidde: welke jongen wil vriend worden van een aardige muzikale jongen, die tegen het alleen zijn opziet?
Toen ik binnenkwam moest ik even wennen, zo anders was de zolderkamer, dan alles, wat ik ooit gezien had. Tegen de scheve muren waren bonte reclameplaten opgehangen, waarop met grote, rode krulletters de namen Lucius, Lucile en Lucella stonden gedrukt. Boven die namen zag men op de plaat een man en een vrouw dansen op een paard met pluimen en een blond meisje stond ernaar te kijken met een duif op het hoofd en één op haar schouder.
| |
| |
In de verste hoek van de kamer stond een man, enkel gekleed in een gestreept badpak met een grijze lange broek eroverheen, te koken. Hij was net bezig een blaadje af te plukken van een grote lauwerkrans, die aan de muur hing, dat hij in de soep liet vallen. Op een laag divanbed tegen de muur onder het ronde raampje, dat mij van de straat af al was opgevallen, lag een kleine jongen van mijn eigen leeftijd met een viool onder de kin. Hij legde die naast zich neer, toen ik binnenkwam, keek me enige ogenblikken ernstig aan en begon, met zijn hoofd in het kussen, gesmoord te snikken. Zijn moeder boog zich over hem heen. ‘Leo, Leo,’ zei ze, ‘waarom huil je nu, begrijp je dan niet, dat dit het vriendje is, dat ik je beloofd heb en dat hier bij je zal komen als wij weg zijn, om met je te spelen en te praten? Nu zul je immers niet meer zo alleen zijn!’
De kleine jongen bleef nog even nasnikken.
‘Dat is van de opluchting, van de blijdschap, omdat je gekomen bent,’ zei de vrouw en nu kwam ook de man van het petroleumstel vandaan, veegde zijn handen even aan een plukje haar op zijn borst droog en pakte me nu bij de kin, die hij optilde om me in mijn gezicht te kijken. Hij keek me een paar minuten recht in de ogen, waarbij ik een heel raar, verlegen soort gevoel kreeg en zei toen: ‘Een goed ge- | |
| |
zicht, Lucile, een beste jongen, hij zal wel muzikaal zijn. Houd je van muziek?’
Ik wou ‘ja’ knikken, maar kon mijn hoofd, dat de man nog altijd bij de kin beet had, niet bewegen. Maar mijnheer Lucius - ik begreep dat dit de paardrijder was, die Lucius heette - snapte mijn bedoeling toch wel, want hij zei: ‘In orde, werk voor jou aan de winkel, Leo. De jongeheer hier komt bij jou op visite en jij geeft hem vioolles.’ Daarop liet hij me los en begon weer in de soep te roeren, terwijl hij onderwijl een paar diepe kniebuigingen maakte.
Gedurende dit gesprek was het huilen bedaard en zat Leo mij een beetje verlegen aan te kijken. Wij hadden nog geen woord tegen elkaar gezegd, wij deden niet anders dan elkaar goed opnemen om te zien of wij elkaar aardig vonden.
Wat mij betreft zag ik direct, dat Leo erg in mijn smaak viel en dat ik niets liever wilde dan vaak hier komen om op deze bonte zolderkamer in zijn gezelschap te zijn, terwijl het me heerlijk leek om viool te leren spelen.’
Toen hij zo ver gekomen was hield de verteller, oom Rinus, even stil om zijn pijp, die dreigde uit te gaan, weer aan te trekken.
| |
| |
‘Weet jullie,’ vervolgde hij, ‘Josientje heeft me gevraagd, wat het mooiste is, dat me in mijn leven is overkomen. Dat mooiste komt nu. Alles wat ik jullie verteld heb is pas de aanloop geweest.
Op een gegeven moment zei de vader van Leo: “De soep is klaar, roep Lucella.” Toen duwde zijn vrouw, Lucile, jullie weet wel, zij die me van de straat af mee naar boven had genomen, een deur open, die toegang gaf tot een plat. Daar stond een klein, blond meisje tussen een zwerm duiven. Ze maakte heel zachte kirgeluidjes en de duiven zetten zich op haar hoofd, haar schouders en armen en één kwam er een stukje brood pikken, dat ze tussen de lippen hield geklemd.
Lieve kinderen, destijds vond ik dit het mooiste, dat ik mijn hele leven gezien had: dit blonde, kleine meisje, dat daar in de avondlucht stond na het onweer, met de duiven om zich heen, die haar kusten en zo met haar vertrouwd leken. En nu ik een oude man geworden ben en heel veel anders van de wereld heb gezien, nu vind ik van alle plaatjes, die in mijn herinnering zijn bewaard, dit nog steeds het allermooiste. Weten jullie nu wel, wie deze kleine prachtige Lucella geworden is?’
‘Toch niet...’ begon Herman en hield verlegen op.
| |
| |
| |
| |
‘Toch niet...?’ zei op zijn beurt Gijs en ook Josientje begon iets te denken, maar kon haar eigen gedachten niet geloven.
‘Toch wel,’ zei oom Rinus. ‘Mijn vrouw, tante Lucella, was toen ze heel jong was, dit lieve meisje met de duiven. Toen kon ze nog net zo goed zien met haar grote blauwe ogen als jullie. Pas veel later is het ongeluk gebeurd...’
‘Niet erover praten,’ zei de oude vrouw en streelde heel lief langs de mouw van de muzikant. ‘Je hebt prachtig verteld. Jullie weten nu nog niet, dat Rinus' moeder gedurende de tijd, dat mijn ouders met mij de circussen afreisden, met Rinus samen is gaan wonen bij mijn broertje Leo en dat Leo en Rinus grote vrienden zijn geworden. Leo heeft hem werkelijk leren viool spelen en, maar dat hebben jullie al begrepen, wij zijn, toen we groot waren geworden, samen getrouwd en heel ons leven waren we gelukkig, nietwaar, man?’
Dit keer was het de beurt van oom Rinus om een beetje verlegen voor zich uit te staren, maar de oude, blinde tante Lucella, die de kinderen en Frédéric en juffrouw Truus nu met heel andere ogen dan voorheen bekeken, was nog niet uitgepraat.
|
|