Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar
Afbeelding van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van CalcarToon afbeelding van titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.03 MB)

Scans (73.16 MB)

ebook (21.27 MB)

XML (2.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

bloemlezing
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

(1997)–Piet Couttenier, Lia van Gemert, Karel Porteman, M.A. Schenkeveld-van der Dussen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 200]
[p. 200]

Verdiensten aan het hof
Maria Margareta van Akerlaacken
(Dordrecht, 1605 - Antwerpen?, ca. 1670)

Maria Margareta van Akerlaacken werd in 1605 in Dordrecht geboren. Haar vader, net als haar moeder afkomstig uit een aanzienlijk geslacht, was schout van Dordrecht en raadsheer van graaf Lodewijk van Nassau, en verder een enthousiast genealoog. Ook Maria Margareta's voornaamste liefhebberij was de genealogie; ze assisteerde haar vader bij zijn onderzoekingen en na zijn dood in 1646 zette ze zijn werk voort en zorgde ze voor publicatie. Op de titelpagina van een van haar dichtwerken, Den lof der vrouwen (Antwerpen 1662) heet zij ‘Genealogiste’ (KB 841 E 35).

De meeste gedichten die wij van haar kennen, zijn gebundeld in Den Cleefschen Pegasus, verschenen in Nijmegen in 1654, en geschreven tussen 1648 en 1654 in Kleef, hertogelijke residentie en vakantie-oord voor de society. Zij verkeerde daar in de omgeving van diverse vorstelijke personen. Tot de dichtkunst werd zij, naar eigen zeggen, onverwacht, door een droomgezicht gedwongen en bij herhaling verklaart zij dan ook dat het bij haar alles ‘natuur’ is en geen ‘kunst’. In een gedicht ‘Tot lof van Henricus Wilhelmus, Keurprins van Brandenburg’ met het onderschrift ‘Hoe de fontein van poëzij, / Ontsprongen is door hem in mij’, vertelt ze hoe dat in zijn werk ging. De gedichten zijn voor het merendeel lofdichten, waarin zij dankt voor verleende gunsten en tussen de regels door ook wel een beetje bedelt om verdere ondersteuning. Niet zonder succes: van de keurvorst van Brandenburg en diens gemalin Louise Henriette van Nassau ontving zij een jaargeld, en Johan Maurits van Nassau dankte haar voor een gedicht met een grote vergulde bokaal, gevuld met rijksdaalders.



illustratie
37 Titelpagina van de Genealogien van Bartholdus van Akerlaecken, in 1655 door zijn dochter Maria gepubliceerd




illustratie
38 Titelpagina van Den lof der vrouwen tegen der vrouwen lasteraars door de ‘genealogiste’ Maria van Akerlaacken, met daarop de kroon als beeld voor de vrouw die is als de kroon op het hoofd van de man


[pagina 201]
[p. 201]

De poëzie was voor haar dan ook naar het schijnt niet een geheel vrijblijvende tijdpassering. Trouwens, ook de uitgave van het genealogische werk (1655) kwam niet zonder winstoogmerk tot stand, maar ‘om die kostelijken tijd ende zwaren arbeid ende het grote geld dat het mijn vader zaliger gekost heeft, weder tot enig profijt te brengen’. Misschien heeft haar vader zijn familie met zijn kostbare hobby wel in ernstige financiële problemen gebracht.

Over het leven van Maria Margareta van Akerlaacken is verder weinig bekend. Of zij de gunst van haar beschermers op zeker moment verloren heeft en Kleef heeft moeten verlaten, weten we niet. In elk geval verschijnt er in 1662 een boekje van haar in Antwerpen, met daarin een gedicht ‘Tot lof van het zuiver geestlijk leven’ - een betoog dat gestoffeerd is met argumenten uit ‘Sint Jan’ en ‘Sint Paulus’. Het grootste deel van dat boekje wordt verder in beslag genomen door het uitvoerig betogende gedicht ‘Den lof der vrouwen’, waar het zijn titel ook aan ontleent. Het biedt vooral een weerlegging van de stelling ‘dat een vrouw geen mens zou zijn’. Ook hierbij zijn de argumenten overwegend van theologische aard. Het slot luidt dan ook:

 
Dus men moet om God de Here
 
Man en vrouw toch beide eren,
 
Want wat deugd dat iemand heeft
 
God de Heer is 't die 't hem geeft.

Waar dan nog een beroep op het gezonde verstand bijkomt:

 
Mans met kloek verstand geladen
 
Zullen niet mijn schrift versmaden,
 
En die geen verstand en heeft,
 
Daar mijn pen niet om en geeft.

Het is opvallend dat schrijvende vrouwen vaak steun bij elkaar zoeken en ook wel met elkaar vergeleken worden. Zo werd Van Akerlaacken door niemand minder dan prinses Louise Henriette de evenknie van Anna Maria van Schurmano genoemd, terwijl andersom in Den Cleefschen Pegasus ook een passage aan Van Schurman en andere dichteressen is gewijd. Coomanso heeft ze in elk geval gelezen want het ‘met de wieg bela[den]’ moet ze uit haar gedicht hebben opgemaakt. Curieus is uiteraard de zelfdepreciatie in het voorbehoud ‘als Schurman tenminste een vrouw genoemd mag worden’:

 
In die kunst kan men juffrouwen,
 
Meed' in 't Nederland aanschouwen,
 
Juffer Roemers, Tesselscha,
 
Coomans, met de wieg bela,
 
Juffer Schuermans zou ik noemen
 
Dat [Als] ik dorst der vrouwen bloeme,
 
Zo zij mag in het geslacht
 
Van de juffers zijn geacht.
 
Deze namens lof te schrijven,
 
Zal ik hier wel laten blijven,
 
Want mijn kleine pen gewis,
 
Daar niet toe bekwaam en is.
[pagina 202]
[p. 202]

1. Tot lof van den doorluchtigen hooggeboren Prinse Henricus Wilhelmus

De geboorte van een prinsje inspireerde de dichteres tot haar eerste gedicht; zijn dood, korte tijd later, deed het tweede ontstaan. Zo is aan een keurvorst van Brandenburg geschied wat nog aan geen keizer van Rome ooit gebeurd is, hij heeft een ‘Poëtes’ geboren doen worden. De bedoelde geboorte- en overlijdensgedichten volgen direct op dit gedicht (fol. A4-A8).

a. Tot lof van den doorluchtigen hooggeboren Prinse Henricus Wilhelmus, Keur-Prins van Brandenburg

Hoe de fontein van poëzij
Ontsprongen is door hem in mij.
 
Ik die mijn leven nooit geen rijmen docht te schrijven,
 
Meende, 't onmooglijk was ik 't zou kunnen bedrijven,
 
Werd eens gewekt uit slaap den derden juli vroeg,
 
Wanneer de klokke toen nog geen drie uren sloeg.
5[regelnummer]
Het was al in het jaar van acht en veertig mede,
 
Als Spanje met Holland maakte die grote vrede,
 
En men den keurprins hoog van Brandenburg zag
 
Geboren worden wel, op den Hemelvaartsdag.
 
Ziet toen zo is tot mij Minerva ingekomen,
10[regelnummer]
En wilde weg doen gaan dien groten God der dromen.
 
Maar hij woude van mij niet wijken op dien tijd,
 
Waarom toen in mijn hoofd ontstond een grote strijd.
 
Want ziet, der dromen God en woude niet gedogen
 
Dat ik ontsluiten zou mijn slaperige ogen.
15[regelnummer]
Dus ik tot driemaal toe mijn bed had zacht bereid
 
En om te slapen wel gemakkelijk geleid:
 
Zo heeft toch Pallas mij niet willen laten slapen
 
Voor ik van den keurprins een vers heb moeten maken.
 
Waarom ik overend rees met een gram gemoed,
20[regelnummer]
En dacht toen in mijzelf: wat Pallas mij nu doet!
 
Ik en kan toch geen eer van deze veers verkrijgen,
 
Want vrouwenschrift moet toch al voor de mannen zwijgen,
 
Inzonderheid van een die nooit gedacht en heeft
 
Te maken ene vers van enig mens die leeft -
25[regelnummer]
Ik laat staan zulk een vorst, die zo hoog is verheven,
 
En daarvan zijns gelijk nog maar zes vorsten leven.
 
Waarom ik dat niet dorst met mijne pen bestaan.
 
'k Heb 't evenwel door dwang van Pallas toch gedaan.
 
Zo haast dit was geschied ben ik in slaap gelegen,
30[regelnummer]
Totdat de klokke wel acht uren was geslegen.
 
Toen dacht ik in mijn zin: wat heb ik toch te nacht
 
Gedroomd, of wat was 't dat mijn slaap stoorde onzacht?
 
Maar als ik wel terdeeg begonde te ontwaken,
 
Kwam het mij in de zin dat ik wat had gaan maken,
[pagina 203]
[p. 203]
35[regelnummer]
En als ik met mijn oog uit de gordijnen zag
 
Bevond ik daar een veers, die op de tafel lag.
 
Ik nam het in de hand, wou zien wat het zou wezen,
 
Was het geschreven dat ik 't niet wel konde lezen,
 
Omdat het was geschied als het nog duister was.
40[regelnummer]
Dus om 't wel te verstaan hollep mij weer Pallas.
 
Maar ik hebbe terstond haar gunst weer moeten derven,
 
Zolang tot die keurprins kwam zeer subiet te sterven.
 
Drie dagen na zijn dood, des avonds de klok tien,
 
Toen heb ik wederom haar grote gunst gezien.
45[regelnummer]
Want zij ging mij op 't hoogst wel sterkelijk gebieden
 
Dat ik de droefheid groot van landen, steden, lieden,
 
Zou stellen wel perfect met veerzen heel ten toon:
 
Zijn afkomst hoog, en macht, ook med' dat hij was schoon.
 
Groot reden had ik naar zijn leven te verlangen,
50[regelnummer]
Ik, die door zijn geboorte hadde de kunst ontvangen
 
Van d' eedle poëzij: dies ik wel roemen mag,
 
Dat ik in 't leven kwam door zijn geboortedag.
 
En daarenboven nog mag mij gelukkig noemen,
 
Ik door zo hoge vorst dees kunst hebbe bekoemen.
55[regelnummer]
Denkt, had de dood die vorst zijn jaren niet verkort,
 
Wat wijsheid de Natuur in hem wel had gestort,
 
Daar hij, nog zijnd' een kind, een poëtes deed komen.
 
Men meent 't nooit is geschied bij een keizer van Romen,
 
Hoe kloek hij wel mocht zijn van verstand ende macht,
60[regelnummer]
Heeft Natuur om hen nooit poëtessen gebracht.
 
O grote keurvorst, met recht moet men u eren,
 
Dat gij zo'n weerde zoon kreeg van de Heer der Heren,
 
Waarom men wensen mocht, tot rust van 't hele rijk,
 
Hier weer een zoon mag zijn, den eersten heel gelijk.
65[regelnummer]
Daarmee werd dan betoond dat God voor Brandenburge
 
Zeer vele jaren heeft gedragen grote zorge,
 
Dewijl tot twaalf toe, van vader tot den zoon,
 
't Keurvorstendom gestaag bezeten hebben schoon.
 
Nog wens 'k u, keurvorstin en keurvorst hoog van staten,
70[regelnummer]
Dat gij niet eer en komt uw leven te verlaten,
 
Voordat gij uit uw zaad uw zoons zoons zone ziet,
 
Gelijk men zeit bij uw voorzaten is geschied.
 
Hierom bid ik aan God, keurvorst doorlucht verheven,
 
Dat God een zone weer u zo perfect wil geven
75[regelnummer]
Gelijk die keurprins was, zeer lieflijk ende schoon,
 
Waarmee hij boven al de vorsten spant de kroon.

Mijd Strijd, Lijd Nijd, Vrijheid Blijheid.

 

Dit gemaakt binnen Cleve, den 16. Februari 1651

[pagina 204]
[p. 204]
b. Tot lof van de geboorte van den doorluchtigen hooggeboren Prinse Henricus Wilhelmus, Keurprinse van Brandenburg, geboren op Hemelvaartsdag 1648.
 
Gelukkig is die dag, aan zulken vorst gegeven,
 
Dien al de wereld kent, en zeer hoog is verheven,
 
Gelukkig is die vorst, op zo een dag geboren,
 
Die van de Christnen is en heidenen verkoren,
5[regelnummer]
Dien dag van Hemelvaart den Christenen tot eren,
 
En bij de heidenen Jupijns dag van regeren,Ga naar voetnoot5-6
 
't Was zestien honderd jaar en acht en veertig mede,
 
Het Christenrijk verkreeg met hem den groten vrede.
 
Voorwaar dees weerde tijd wel wonder uit mag barenGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Zo men dien vorst naar wens ziet komen tot veel jaren.

Dit gemaakt in 's Gravenhage, den 3. Juli 1648

c. Bedroefde klachten over de onrijpe dood van den doorluchtigen hooggeboren prinse Henricus Wilhelmus, Keurprins van Brandenburg, overleden binnen Wesel, 1649 den 21. oktober.

Een vrage aan de drie Godinnen van 't levenGa naar voetnoot*, poëets-wijs afgebeeld.
 
Wel Cloto, wel hoe dit,
 
Is dat gij hier dus zit
 
Geheel end' al verslagen?
 
Cloto antwoordt:
 
Moogt gij mij dat nog vragen?
 
 
5[regelnummer]
Hoe Lachesis, al mede,
 
Zit gij hier dus t' onvrede?
 
Lachesis antwoordt:
 
Hebt gij niet vernomen
 
Wat ons is overkomen?
 
 
 
Maar Atropos, zegt mijn
10[regelnummer]
Waarom het toch mag zijn?
 
Wat kwaad is u geschied?
 
Zegt gij mij het verdriet.
 
Atropos antwoordt:
 
Ons was een Prins gegeven,
 
Zeer schoon en hoog verheven,
15[regelnummer]
Waarom met grote vlijt,
[pagina 205]
[p. 205]
 
Zij arbeiden altijd.
 
Maar d' Opperste der Goden
 
Die heeft aan mij geboden,
 
Ik zou zijn levensdraad
20[regelnummer]
Afsnijden metterdaad.
 
Hij had hem uitverkoren
 
Om ('t schijnt) hij was geborenGa naar voetnoot22
 
Op zijnen hogen dag
 
Als m' Hem te vieren plag.
25[regelnummer]
Daarom heeft hem doen komen
 
End' van hier weggenomen
 
Om vroeg uit deze pijn
 
Eeuwig met Hem te zijn.
 
 
 
Antwoord op de vrage.
 
 
 
Ja! Zou het daarom zijn?
30[regelnummer]
Ik wil 't zeer wel geloven,
 
Want eeuwig zonder pijn
 
Gaat al dees vreugd te boven.
 
 
 
Aanspraak tot Charon
 
 
 
Wel CharonGa naar voetnoot33 gij gaat heen
 
Laat ons bedroefd staan kijken,
35[regelnummer]
En meent dat nu niet een
 
Bij u is te gelijken,
 
Omdat gij brengt naar 't veld
 
In uwen kleinen boot,
 
Een die daar was geteld
40[regelnummer]
Bij die keurvorsten groot.
 
Uw schuit lag haast terneer,
 
Is nu zo hoog verheven,
 
Of Alexander weer
 
Kwam in de wereld zweven.
45[regelnummer]
't Is zeker en gewis
 
Dat in 't Elizer veldGa naar voetnoot46,
 
Zo hoog, zo jong, zo fris
 
Nooit vorst en is gesteld.

Mijd Strijd, Lijd Nijd, Vrijheid Blijheid.

 

Dit gemaakt binnen Cleve, den 23. Octob. 1649

[pagina 206]
[p. 206]

2. Tot lof van Zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid

Een lofdicht op een staaltje van vorstelijke schietkunst, gevolgd door een epigram op de boom die getuige van het gebeuren was.

Tot lof van Zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid
 
Hoe dat hij dede met één schoot
 
Twee wilde zwijnen blijven dood.
 
En toen hij dat heeft bedreven
 
Was hij in het bos van Cleve.
 
Wil deze plaats en boom houden in grote ere,
 
Om Zijn Keurvorst Doorlucht, kwam hier ter jacht verkeren,
 
End' dit groot wonder hij hier dede met één schoot,
 
Twee wilde zwijnen eens te samen blijven dood.
5[regelnummer]
Het was toen in den tijd van zestien honderd jaren,
 
Nog viermaal tien en acht, zo ik u zeg, voorware;
 
Oktober twalef zo was in dat jaar den dag,
 
Als men dit wonder groot van hem geschieden zag.
 
Het ene was een bag, het ander een frislijne,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Die, door nature schouwGa naar voetnoot10, ver van de mensen zijne.
 
Gij keurvorst Brandenburg, zijt hoog van stam en macht,
 
Waarom dien schoot en boom te meer moet zijn geacht.
 
Ziet aan Keur-Brandenburg, in deze daad zeer groot,
 
MeleagerGa naar voetnoot14 die had maar een wild zwijn gedood,
15[regelnummer]
En hij verkreeg daardoor loflijke eer verheven:
 
Wat voor een grote lof moet men dien keurvorst geven?
 
 
 
Een gebod op dien boom buiten Cleve, waar Zijn Keurvorst Doorlucht dien schoot dede.
 
 
 
Hier wordt geboden, hoort gij mannen ende vrouwen,
 
Men dezen boom toch nooit niet af zal mogen houwen,
 
Noch geenderhande kwaad moet dezen boom geschiên,
 
Of men zal straffe groot doen aan alzulke liên.
[pagina 207]
[p. 207]
Bron
Den Cleefschen Pegasus, inhoudende den loff van hare Keur-Vorstelijcke Doorluchtigheden. Mede Haare Hoogheyt Princesse van Orangien. Mitsgaders een Clachte over de Doodt van Syne Hoogheyt Wilhelmus van Oranien. Als oock den loff van Prince Iohan Maurits Prince van Nassau, Stadthouder van Keur-Brandenburgh, Cleef en Marcksche landen. Gemaackt door Iuffr. Maria Margareta van Akerlaacken. 64 blz. 8o. Nijmegen, Nicolaas van Hervelt, 1654. (KB 841 D 26)
(1) fol. A4-A8.
(2) fol. B5.

Literatuur
José van den Besselaar, ‘Die Sängerin des “Cleefschen Pegasus”’. In: Guido de Werd (ed.), So weit der Erdkreis reicht. Johan Moritz von Nassau Siegen. Cat. Kleve 1979. p. 107-116, met literatuuropgave.
Katlijne Van der Stighelen, Anna Maria van Schurman (1607-1678). Leuven 1987. p. 25 + noot.
TvS
voetnoot5-6
die dag, bij de Christenen gewijd aan Hemelvaart en bij de heidenen aan de regering van Jupiter; ‘donder’dag is gewijd aan de dondergod
voetnoot9
roepen
voetnoot*
de drie schikgodinnen hebben de taak de levensdraad van de stervelingen af te knippen
voetnoot22
naar het schijnt omdat hij geboren was
voetnoot33
veerman van de doodsrivier
voetnoot46
onderwereld, de Elyseese velden
voetnoot9
een moederzwijn en een jong (frisling)
voetnoot10
schuw
voetnoot14
mythische held (een van de Argonauten) die het Calydonische zwijn doodde.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Den Cleefschen Pegasus


auteurs

  • Ton van Strien

  • over Maria-Margareta van Akerlaecken


datums

  • 16 februari 1651

  • 3 juli 1648

  • 23 oktober 1649