Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar
Afbeelding van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van CalcarToon afbeelding van titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.03 MB)

Scans (73.16 MB)

ebook (21.27 MB)

XML (2.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

bloemlezing
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

(1997)–Piet Couttenier, Lia van Gemert, Karel Porteman, M.A. Schenkeveld-van der Dussen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 947]
[p. 947]

Een geletterde dame
Virginie Loveling
(Nevele, 17 mei 1836 - Gent, 1 december 1923)

Virginie was de jongere zus van Rosalie Lovelingo, met wie ze veelal in één adem wordt genoemd. In haar Herinneringen en andere autobiografische schetsen heeft ze een beeld gegeven van haar idyllische kinderjaren in het ouderlijke huis te Nevele - een groot gezin met kinderen uit de twee huwelijken van haar moeder Marie Comparé -, de enkele jaren van verblijf bij familie te Gent vanaf 1846, toen haar vader overleed, en hun verdere vormingsjaren opnieuw te Nevele. Ze groeiden op in een welgesteld en vrijzinnig milieu waarin kennis en vrije meningsuiting hoog in het vaandel geschreven stonden. Ze kwamen via hun stiefbroers en familievrienden, zoals de Leirens te Brussel, in contact met vooraanstaande intellectuelen als de hoogleraars Huet, Moke en De Laveleye, schrijvers en uitgeweken Franse publicisten die te Gent in de tweede helft van de negentiende eeuw het culturele debat voerden. ‘Ons huis was een middelpunt van intellectueel verkeer’, getuigt Loveling. De strekking was vrijzinnig, maar niet onkerkelijk of anti-religieus. Veel van hun familieverwanten in het buitenland waren zelfs ultra-katholiek.

Privé-onderwijs bezorgde de gezusters Loveling een hoge ontwikkeling, een uitgebreide talenkennis en een verfijnde literaire smaak, met kennis van de Nederlandse, Duitse en vooral Franse literatuur. Hun voorliefde ging uit naar K. Ledeganck, A. de Lamartine, Racine, Andersen, Groth en anderen; ook Goethe en Schiller behoorden tot de favorieten, van wie zij de gedichten ‘bijna gans van buiten kenden en voortdurend onder het handwerk en andere bezigheden luidop opzeiden’, zoals Virginie schrijft. Vertalingen brachten het literaire ‘zusterpaar’ tot eigen creatief werk, dat Virginie reeds vanaf haar vijftiende in tijdschriften begon te publiceren. Samen, maar ook duidelijk van elkaar onderscheiden, publiceerden ze hun Gedichten in 1870 en hun Novellen in 1874. De Nieuwe novellen verschenen in 1876, kort na het overlijden van Rosalie op 4 mei 1875.

Na de dood van haar moeder in 1879 vestigde Virginie zich voorgoed te Gent, in de Marnixstraat. Ze bleef ongehuwd. Ze bouwde totaal onafhankelijk een leven op waarin reizen, studie en schrijven centraal stonden. Tot aan haar overlijden in 1923 werkte zij aan een imposant oeuvre - haar (niet-volledige) Volledige werken (Antwerpen, De Sikkel, 1933-1934) omvatten tien delen - en ze groeide uit, mede door haar statige verschijning en talrijke huldigingen en onderscheidingen, tot een gerespecteerde Vlaamse literaire figuur. In 1896 werd ze bekroond met de vijfjaarlijkse staatsprijs voor letterkunde; ze bracht het zelfs tot briefwisselend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie. Haar uitgebreid literair werk bestaat hoofdzakelijk uit proza (romans, novellen, reis- en kinderverhalen, enkele essays en volkskundige studies) en ontwikkelde zich vanuit het oorspronkelijke artistieke uitgangspunt, te weten een volgehouden realisme dat los van elke idealistische voorstelling een nuchtere analyse biedt van de menselijke conditie, met bijzondere aandacht voor maatschappelijke vraagstukken, het ideaal van intellectuele en levensbeschouwelijke vrijheid en de positie van de vrouw, zowel binnen als buiten het huwelijk. Gaandeweg won het aan psychologische en intellectuele diepgang.

Haar literair proza verraadt door zijn koele en afstandelijke stijl een vertrouwdheid met de toenmalige Franse realistische en naturalistische roman, in het bijzonder van het type Flaubert. Dit komt vooral tot uiting in haar novellen en schetsen - naast de reeds genoemde, ook nog de latere Polydooren Theodoor uit 1883, Een vonkje van genie uit 1893, verzameld en deels herschikt in de derde druk van haar Novellen in 1910. Haar satirische blik op de zelfingenomen bourgeoisie, zoals in het verhaal Sidon over een weesmeisje dat op jammerlijke manier wordt verwaarloosd in een rijk gezin, versterkt die indruk nog. Een vroege novelle als Octavie en Estelle, die dateert van december 1874, analyseert al op scherpe manier de bekrompen menselijke zelfzuchtigheid en het schijnfatsoen zoals dat zich manifesteert in de salons van de Gentse burgerij, niet zelden bij de dames van het gezelschap. Elders domineert een eerder relativerende, goedlachse houding tegenover de gedragingen van mensen op het Vlaamse platteland.

[pagina 948]
[p. 948]

Omdat wars van alle vooroordelen met zoveel mededogen geschreven wordt over de minderwaardig geachte arme boerenlui of slachtoffers van onrecht en standsverschillen, spreekt uit haar teksten een zeer vooruitstrevend sociaal bewustzijn. In een aantal teksten is dit standpunt van de impliciete auteur prominent, in die mate zelfs dat een verhaal wel eens een onwaarschijnlijke wending aanneemt, waarbij bijvoorbeeld onverwachts een ideologisch geladen uitspraak valt. In haar vroegere teksten wijst zij daarbij vaak in de richting van de katholieke clerus om toestanden van onwetendheid, bijgeloof en algehele inertie te duiden. Geregeld wordt hiermee de idee geassocieerd van de noodzaak van een geestelijke ontwikkeling en beschaving, zeker waar het de maatschappelijke positie van de vrouw betreft. Haar verhalen en romans zelf illustreren dit nog het best: centraal hierin staat veelal de denk- en belevingswereld van een vrouw die met tegenkanting wordt geconfronteerd en alleen te beslissen heeft over haar lot en levensstaat. Zo analyseert het sombere verhaal Polydoor en Theodoor de positie van de gezelschapsjuffer Juliette en de gevolgen van een als normaal beschouwde neiging van de vrouw tot zelfopoffering. Soms is het einde van die zoektocht gelukkig, maar nog frequenter gaat het om koel beschreven levensdrama's waarin personages in de dood geconfronteerd worden met hun tekortkomingen, hun wanhoop, hun verloren ideaal.

Ook in haar romans komt een levensbeschouwelijke en maatschappelijke problematiek aan bod. Ze hanteert daarbij het werkelijkheidseffect van het romangenre als middel om in enkele politieke romans een vrijzinnig, anti-klerikaal en anti-katholiek standpunt in te nemen tegenover de politieke actualiteit van de jaren zeventig en tachtig en het dispuut tussen katholieken en liberalen in verband met het onderwijs, de ‘schooloorlog’. Goede voorbeelden hiervan zijn In onze Vlaamse gewesten (1877), uitgegeven onder het pseudoniem W.G.E. Walter, en Sophie (1885), een soort ontwikkelingsroman die als haar hoofdwerk wordt beschouwd en die in een nuchter, logisch geconstrueerd relaas het portret biedt van een vrouw die, geconfronteerd met de intolerante machtspraktijken van sommige katholieke plattelandsclerici, evolueert naar een vorm van liberaal protestantisme.

Haar latere romans, afwisselend gesitueerd in de stad en op het platteland, concentreren zich op gevallen van maatschappelijk onrecht, vraagstukken van erfelijkheid en atavisme (Erfelijk belast, 1906) of de huwelijksproblematiek. Vooral laatstgenoemde thematiek komt geregeld aan bod in een opmerkelijke reeks psychologische romans. De auteur presenteert de diverse componenten van het gegeven - trouw, toewijding, passie, verraad, karakterverschil, moraal, liefde en fortuin, de rede en het hart -, gaat consequent de gevolgen na van de keuzes die worden gemaakt en laat aan de lezer over hieruit de gepaste conclusies te trekken. (Een dure eed, 1892; Het lot der kinderen, 1906, etc.). Bijzonder is dat Loveling hiermee ook een religieuze en filosofische problematiek verbindt, zoals in De bruid des heeren (1895) en vooral in De twistappel (1904). Het geluk wordt dikwijls gedwarsboomd door het milieu, een pathologische zwaarmoedigheid of fixatie op een familiale erfelijkheid, zoals bijvoorbeeld in de pakkende roman Het revolverschot (1911), die Loveling schreef in 1905.

Talrijke aspecten van die ruime thematiek zijn reeds in miniatuurvorm terug te vinden in de poëzie die Virginie Loveling in de beginjaren van haar literaire carrière schreef. Elk gedicht is een objectief tafereel waarin met een mengeling van afstandelijke observatie en begrijpende inleving een levensdrama tot de essentie of tot zijn bijwijlen harde eenvoud wordt herleid. Een heel mensenleven wordt samengevat in enkele parallelle scènes, een gebaar of een gesprek. Het verloop van de gedichten is dan ook herkenbaar en bij herhaalde lectuur vlug vertrouwd. Vele gedichten werden niet voor niets zeer populair. Uitgangspunt is de inleving in een persoon of situatie, met een geleidelijke, discrete en naar een eindpunt toe georkestreerde onthulling van een verborgen leed of een in stilte gedragen verdriet. Meestal is er sprake van sympathie met het lot van misdeelden of beproefden, bijvoorbeeld een weduwe, een wees, een ver van zijn vaderland gestorven soldaat, een kinderloos echtpaar, of een jonggestorven meisje, maar dit altruïsme geeft nooit aanleiding tot pathetiek. ‘Gebroken harten’ uiten zich in ‘stille droefenis’. De toon is uiterst geserreerd. De drama's spelen zich ‘en sourdine’ af. Het standpunt is ook vaak post factum: de blik is naar het verleden gericht waardoor het gedicht de vorm aanneemt van een weemoedige terugblik of ‘droeve herinnering’. De gedichten houden een filosofische attitude in. Zelfs de eenvoudigsten van geest dragen hun pijn - meestal een ontgoo-

[pagina 949]
[p. 949]

cheling, een niet gerealiseerde droom, een traumatische confrontatie met een onherstelbaar verlies of met de dood - met grote waardigheid en zoeken loutering en troost in ‘een rein geweten’ en een beperkt geluk, ‘tot weemoed zacht gewiegd’. De reflexieve houding heeft ook betrekking op het eigen dichterschap. Van Virginie Loveling is in dit verband vooral haar beeld van De dichter bekend:

 
Niets is ons onbeduidend,
 
Wij zamelen 't al bijeen,
 
En scheppen wonderbeelden
 
Uit kleine nietigheên.

1. Het buitenmeisje

Met de typische ingehouden stijl en opbouw naar een emotionele climax wordt het stil verdriet onthuld van een dorpsmeisje dat in de stad personeelsdienst vervult. De symbolische kracht van de ruimtelijke positie wordt maximaal uitgebuit.

Het buitenmeisje
 
Zij vroegen of ze tevreden was,
 
In de stad tevreden en daar.
 
Het jonge meisje knikte ja,
 
Zij waren zo goed voor haar!
 
 
5[regelnummer]
Ze knikte ja, zij zweeg en ging
 
In de kelderkeuken staan,
 
En zag omhoog door 't vensterraam,
 
Op straat de voeten gaan.
 
 
 
Toen dacht zij aan het groene veld,
10[regelnummer]
En aan haar ouders hut:
 
Daarover waait hoog de populier,
 
En de vlierboom staat aan den put.
 
 
 
Het geitjen op 't grasplein, ginds verre de kerk,
 
En de lucht oneindig blauw, -
15[regelnummer]
Haar moeder haspelt aan 't open raam,
 
En haar vader zit op 't getouw.
 
 
 
De wiedsters in 't veld en de leeuwrik omhoog,
 
- O lag zij bij hen in het vlas!
 
En zat zij te peinzen, toen vroegen zij haar,
20[regelnummer]
Of zij tevreden was.
 
 
 
Zij waren zo goed en zo vriendlijk met haar,
 
Zij kon niet zeggen: ‘Neen.’
 
Maar 's avonds als zij slapen ging,
 
Toen weende zij alleen.

(1863)

[pagina 950]
[p. 950]

2. De kwellende gedachte

De novelle analyseert de gevoelens en het temperament van een jonge vrouw, Césarine La Conque, die haar liefde voor een man (Marcel Épuron) gedwarsboomd ziet als haar vader haar oudere zus Julie aan hem uithuwelijkt. Na de entrée en matière die de spanning oplaadt, tekent het verdere verhaal vooral de zoektocht van het hoofdpersonage naar een evenwicht middenin tragische gebeurtenissen en ‘kwellende gedachten’: het verlies van de geliefde, de angst om de familiaal erfelijke krankzinnigheid, de geheimzinnige dood van Julie en uiteindelijk de ontmaskering van Épuron als de moordenaar, op wie de zinneloze broer Éloi zich wreekt. Centraal staat de inwendige strijd van een vrouw die zich in moeilijke, dramatische omstandigheden tracht te handhaven, tussen uitersten als liefde en eenzaamheid, conditionering en vrijheid.

De kwellende gedachte
I

Zij zou hem dus wederzien, den man, dien zij vóór tien jaren had bemind en sinds lang zou vergeten en uit het oog verloren hebben, ware hij niet aan hare familie verwant geweest. Zij zou hem heden wederzien, en heel het verleden stond haar bij die gedachte voor den geest. Hij was schilder, hij had bij haren vader ingewoond. Zij was toen zestien jaar, en hare jonge en onervaren verbeelding had in hem iets verhevens, ene uitzondering onder de mensen menen te ontdekken, en toen hij haar zijne liefde had bekend, had zij met vreugde toegestemd, dat hij hare hand aan haren vader vragen zou, en zij had zich ene heldin gevoeld en zich bereid hem de wijde wereld in te volgen. Zij had een slapelozen nacht overgebracht, bevend den uitslag van zijne aanvraag verbeidend. - Eilaas, ene bittere onttovering stond haar te wachten: haar vader - zij had het naderhand onderhoord - had het belachelijk gevonden, dat Épuron hem de hand zijner jongere dochter vroeg: ‘zij is nog maar een kind,’ had hij gezeid, ‘indien het nog Julie ware, maar Césarine!’ - Julie was ene oudere zuster, die bij de grootouders was opgevoed en nog bij hen inwoonde. - ‘Césarine is mijn liefste kind,’ had hij, zonderling genoeg voor enen vader, er herhaaldelijk bijgevoegd. En 's anderdaags morgens werd Césarine van huis weggevoerd, zonder Épuron wedergezien te hebben, en Julie kwam terug.

Het jonge meisje was in vertwijfeling: haar scheen het toe, dat leven zonder hem geen leven mocht heten, en dat noch tijd noch afwezigheid zijn beeld ooit in haar geheugen zouden kunnen doen verbleken. Zij voelde zich machtig tegenover de wreedheid van haren vader, en met haar opgewonden karakter, dat door de vroegtijdige lezing van romans niet tot bedaren was gebracht, zwoer zij hem eeuwige liefde en onbreekbare trouw. Zij was nog geen zes maanden bij hare grootouders, toen ineens, voor haar gans onverwacht, de tijding kwam, dat Épuron hare zuster had gehuwd, en hij met deze naar Parijs was vertrokken. Dit was een verschrikkelijke slag; maar de verontwaardiging over zijne trouwloosheid zelve matigde de wanhoop over zijn verlies. Ook van het ogenblik, dat haar vader kwam om haar terug te

[pagina 951]
[p. 951]

halen, en zo gans natuurlijk van Épuron en Julie sprak, juist alsof zij zelve nooit in aanmerking was gekomen, van dat ogenblik af begon zijn aandenken bij haar te verflauwen, en na verloop van een jaar of twee dacht zij nooit anders meer aan hem dan aan enen schoonbroeder.

La Conque haar vader was koper, verkoper en hersteller van oude schilderijen, hij won veel geld en had een tamelijk vermogen. Hij woonde te Gent in ene enge straat, in een donker, smal, hoog huis, zijn eigendom, met zijne dochter en zijnen zoon, die wel twaalf jaar ouder was dan zij. ‘Césarine zal nooit trouwen,’ zei de vader, ‘Césarine zal bij mij blijven.’ En het meisje glimlachte toen, en Éloi zei met een zenuwachtigen schoklach: ‘Wel zeker, Césarine zal doen zoals ik: ik ben immers ook bij u gebleven, Vader?’ Dat was waar; maar het was tot groot verdriet van La Conque, dat Éloi nog te huis woonde; die gedachte vervolgde den ouden man: zij was het, die hem vóór den tijd had doen vergrijzen, die de kwelling van zijn leven uitmaakte.

Éloi had jaren lang de medicijnen gestudeerd, hij had moeielijk en langzaam, weliswaar, maar met volharding verscheidene examens afgelegd; doch aan het laatste gekomen, had hij ineens de studie opgegeven, en zich van allen omgang met de mensen afgezonderd. Hij bleef dagen en weken in zijne kamer opgesloten, om slechts op het uur der eetmalen beneden te komen, en zijn vader kon door smekingen noch vermaningen van hem verkrijgen, dat hij zijne loopbaan niet roekeloos verlaten zou. En het had lang geduurd, aleer de oude man aan zich zelven had bekend, wat iedereen reeds wist, namelijk dat zijn zoon niet verantwoordelijk was over zijne daden, dat hij blijkbaar in de hersens was gekrenkt.

Césarine leefde tussen die twee mensen. Zij scheen hun beiden onontbeerlijk en had zich zowel in haar lot geschikt, dat zij niets anders vroeg van de wereld dan de liefde van vader en broeder. Ook toen de ene of andere zich aanbood om haar te huwen - hetgeen meest onrechtstreeks gebeurde, daar zij zorg had de liefdesverklaringen van hare aanbidders te ontwijken - toen werd nooit tussen vader en dochter de vraag onderzocht, of het voorstel zou aanvaard worden of niet, en enkel geraadpleegd, hoe een weigerend antwoord op de minst kwetsende wijze kon worden gegeven. Zij wilde het niet aannemen, dat iemand haar ooit beminde, en zij kon zich van het vooroordeel niet ontdoen, dat eigenbelang degenen aandreef, die hare hand vroegen: er lag nederigheid, maar tevens mensenverachting in dit onderstellen. Épuron was lang vergeten - want welke hopeloze liefde weerstaat aan den invloed des tijds? - en wanneer zij thans aan hare ingenomenheid met dien man dacht, vond zij die bespottelijk, en kon zij zich niet onthouden te glimlachen over zich zelve en haar onverlicht kinderoordeel van gene dagen, en was zij

[pagina 952]
[p. 952]

nieuwsgierig te weten, hoe prozaïsch haar ideaal er uitzien zou, thans dat hare opgewondenheid gestild, en haar verstand gerijpt was. Dat hij een middelmatig schilder heette, had zij naderhand gehoord: hoe middelmatig zou hij haar thans gewis in alles voorkomen! Maar nog iets anders zou zij nu kunnen opklaren, ene gedachte, die haar vervolgde en kwelde: Julie was nooit meer naar huis gekomen, zij was opeens gestorven; er scheen een geheim over haar leven en haren dood te liggen, en haar vader sprak er niet gaarne over, als zij hem daaromtrent uitvroeg. Op het laatst van haar bestaan was eens een zonderlinge brief van haar in de handen van Césarine gevallen; want het gebeurde zelden, dat zij de brieven uit Frankrijk te zien kreeg, en sedert was een licht voor hare ogen opgegaan: Eloi was krankzinnig, hare moeder was het geweest, - zij wist het van ene dienstmeid - indien Julie eens kranzinnig gestorven ware? En indien Julie en Eloi krankzinnig waren - en die onderstelling deed haar huiveren en bedwelmde haren geest - waarom zou zij, Césarine, het ook niet worden?....

[...]

 

(Januari 1875)

Bronnen
(1) Rosalie en Virginie Loveling, Gedichten. Derde, vermeerderde druk. Gent 1889. p. 162-163.
(2) Rosalie en Virginie Loveling, Nieuwe novellen. Tweede druk. Gent 1887. p. 223-267, fragment p. 223-228.

Literatuur
M. Basse, Het aandeel der vrouw in de Nederlandse letterkunde. Deel II. Gent 1921. p. 73-220.
H. Piette, Les soeurs Loveling. Rosalie et Virginie. Deux grandes figures féminines des lettres flamandes. Brussel 1942.
V. Loveling, Herinneringen. Bijeengebracht en ingeleid door A. van Elslander. Hasselt 1967.
A. van Elslander, De gezusters Loveling. Oostvlaamse Literaire Monografieën 57. Gent 1992.
D. Vanacker, ‘Virginie Loveling en de schoolstrijd’. In: Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap (1987), p. 91-136.
PC

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling

  • Nieuwe novellen


auteurs

  • Piet Couttenier

  • over Virginie Loveling


datums

  • 1863

  • januari 1875