Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Uit Limburg (1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van Uit Limburg
Afbeelding van Uit LimburgToon afbeelding van titelpagina van Uit Limburg

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.04 MB)

ebook (2.85 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)
schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Uit Limburg

(1881)–Emile Seipgens–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 4]
[p. 4]

I.

Wie in die dagen, als jongmensch de groote wereld van het kleine stadje instapte, had geen vuriger verlangen dan lid te worden van de ‘Société dramatico-littéraire Utile Dulci’ in de wandeling gewoonlijk kortweg ‘de Caveau’ of ‘de Dramatiek’ genoemd.

Dáár, in den Caveau, kwam alles samen wat jong en levenslustig was en begaafd met eenig talent voor muziek, tooneelkunst, of ook voor schilder- en teekenkunst, kortom al wie kon medewerken tot het dubbele doel: tooneelspel en gezellig onderling verkeer.

Daar zat de jeugdige rechtsgeleerde, die pas van Leiden was teruggekeerd, naast den jongen dokter die Leuven en Parijs had bezocht of naast den aankomenden koopman, die zijn leertijd te Rotterdam of te Antwerpen had doorgebracht. Daar zaten ook ouderen, de oprichters en medestichters van 't gezelschap, de postdirecteur naast den directeur der groote fabriek, de apotheker naast den notaris,

[pagina 5]
[p. 5]

de ontvanger naast den rentenier - allen getrouwd, doch zoo gaarne nog vertoevend in 't gezelschap, waar ze zoo menig vroolijk uur hadden gesleten. - Daar zaten ook de eereleden, de grijze beeldhouwer, wiens naam te Parijs in den salon van 't jaar zooveel met onderscheiding werd genoemd, naast den ouden muziekmeester, die reeds zoo menig aria of koor voor de een of andere vaudeville gecomponeerd had. Daar kwam het beschaafde, het lezend, het denkend publiek van die dagen bijeen, allen die iets wilden, iets trachtten, naar iets streefden, en er behoefte aan hadden 's avonds, na gedanen arbeid, een gezelligen kring te vinden, waar men elkander den indruk van 't gelezen boek of de opwellende gedachten en invallen van 't eigen gemoed kon meedeelen tusschen een lied van Béranger en een geestig vertelde grap, bij een eenvoudig doch heerlijk glas oud bier - uit die dagen!

Lid worden van de Société dramatique ging echter zoo gemakkelijk niet - immers niet iedereen verheugde zich in de gunst van Thalia of Melpomene; daarom moest de candidaat op twee verschillende avonden in twee verschillende rollen débuteeren, waarna hij aan eene ballotage der werkende leden werd onderworpen. Bij aanneming moest het jonge lid plechtig, met de hand op het hart beloven te zullen zien, hooren en - zwijgen.

Hij, die lid wenschte te worden, moest dien wensch schriftelijk aan het Bestuur te kennen geven,

[pagina 6]
[p. 6]

en geen der Caveaunisten zou 't ooit in 't hoofd gekregen hebben om eenig jong mensch, hadde hij ook nog zooveel talent bezeten, of ware zijn omgang ook nog zoo prettig en aangenaam geweest, tot het lidmaatschap te engageeren. Niemand immers wilde dat ouders of voogden, tantes of nichtjes zouden kunnen zeggen dat hun zoon of neef tot het lidmaatschap - verleid was. Ja, verleid!... Want de Dramatiek stond niet in geur van heiligheid!.. Bij lange niet!

Dat de jongelui elken avond uitgingen en een matig glas bier dronken - wie kon er in Limburg iets tegen zulk een voorvaderlijk gebruik hebben? Zij werkten immers over dag - en... als ze elkander niet ontmoetten in den Caveau, dan vonden ze malkaâr immers toch in eene der vele societeiten of - erger - in een der nog talrijker estaminets...

Neen, dat was het niet!.. Wat de ouwelui minder aanstond, het werd in den Caveau nog wel eens later dan elf uur en half twaalf!.. en dan - die tooneelvoorstellingen!.. en dan - en niet het minst - dat hooren, zien.... en zwijgen!

Wien dat alles nog minder aanstond, waren de Geestelijke Heeren der stad.

Nu, zij zorgden er dan ook wijselijk voor dat de Dramatiek hoe langer hoe meer in slechten reuk kwam. Bij elke gelegenheid, in den kring der vrome Dames van de Congregatie van het Heilig Hart,

[pagina 7]
[p. 7]

of op de vroolijke bruiloft waar hun tegenwoordigheid de plechtigheid moest verhoogen, lieten de Weleerwaarde Heeren niet na de grieven tegen het gezelschap op te sommen, en reeds was er meer dan eenmaal een venijnige zinspeling op tooneelvoorstellingen en komedianten van den kansel gevallen...

- ‘Ten eerste,’ zei de kapelaan Grootevuist, die altijd met de punt van de tong zijn lippen lekte als hij iets zeide, ‘ten eerste is 't een gezelschap van vrijgeesten - kijk hun eerelid Casper Foreest maar eens, die nooit naar de kerk gaat en van God noch gebod weet; en daarbij, er zijn ook al protestanten onder de leden, en de ontvanger is met een gereformeerde vrouw getrouwd!..’

Nu, dat was de waarheid - ten minste wat de aangehaalde personen betrof. De vrouw van den ontvanger was luthersch, de jonge Michelmann, de zoon van den grooten fabrikant, die uit Duitschland naar Limburg was gekomen, was protestantsch en het eerelid Casper Foreest ging naar kerk noch kluis. Maar de kapelaan verzweeg wijselijk dat de ontvanger en Michelmann zeer vredelievende lui waren, die zich wel wachtten over godsdienst te praten, en dat Foreest de kerk ontliep sinds de pastoor geweigerd had zijn jongste kind te doopen. De Heer Foreest had den naam Estelle voor zijn kind gekozen, omdat het denzelfden avond geboren werd dat het gezelschap een luisterrijke opvoering gaf

[pagina 8]
[p. 8]

van Scribe's ‘Estelle ou le Père et la fille.’ Zulke namen, had de pastoor gezegd, konden wel in komediestukken voorkomen, in de Litanie van alle Heiligen stonden ze niet - de Heer Foreest moest dus maar een anderen naam kiezen.

Waagde 't iemand tegen de overtuiging van den kapelaan in te brengen, dat het toch respektabele ingezetenen waren, die getrouw hun plicht deden, en elken zondag ter kerk gingen, dat b.v. de oude muziekmeester Klein nooit weigerde het orgel te spelen bij Hoogmis en Lof als de organist ziek of verhinderd was, dan antwoordde de kapelaan:

- ‘Lauwe Christenen zijn het, die allerlei slechte liedjes zingen en kettersche boeken lezen, en de oude muziekmeester deed ook beter als hij 's avonds thuis bleef en de koorknapen wilde oefenen in 't kerkgezang....’

Daarin had Zijn Weleerwaarde wel eenigszins gelijk. De koorknapen zongen soms erbarmelijk valsch en in de bibliotheek van het gezelschap prijkten Le Juif errant en Voltaire's Theâtre complet; ook kon, wie 's avonds na elven op de hoogte van 't Paddestraatje kwam, waarin de Caveau lag, er wel eens Le Sénateur van Béranger of La Confession en ander ‘veuskes’ uit La Gaudriole veel beter hooren zingen, dan het ‘Et cum spiritu tuo’ van den koorknaap.

En veroorloofde zich soms iemand te opperen dat de Caveau toch veel goeds deed, en de opbrengst

[pagina 9]
[p. 9]

van menige voorstelling ten voordeele der armen deed strekken, dan riep Grootevuist: - ‘Christene-zielen, zwijgt me er van!... Joden en ketters ondersteunen ze: of hebben ze Nathan Hersch laatst niet weer op de been geholpen?... En dan met welke stukken verdienen ze 't geld? 't Is om van te walgen, foei!...’ vervolgde hij, terwijl hij de lippen lekte.

Nu, 't was een feit dat bijna uitsluitend fransche vaudevilles werden opgevoerd... Wel zorgde de régisseur dat de ‘vette uien’ geschrapt werden - maar, goede God! als men nog meer ging schrappen, bleef er niets over van 't heele stuk!...

- ‘En moeten ze daarom “vrouwvolk” op het tooneel brengen?’ ijverde Grootevuist.

Dit was minder waar. De Société dramatico-littéraire had niet de eer en 't genoegen jonge dames onder hare leden te tellen. Eene enkele maal, als de kas goed voorzien was, veroorloofde men zich de weelde voor de voorstelling eene actrice uit Luik te engageeren, en 't was ook wel eens gebeurd dat de ‘Erste Liebhaberin’ van een doorreizend duitsch tooneelgezelschap ‘als gast’ was opgetreden. Maar in den regel werden de vrouwenrollen door de jongste leden van het gezelschap vervuld. Het dient gezegd dat sommigen zich zóó goed van die taak kweten, dat menig commis-voyageur, wien 't gelukken mocht een voorstelling bij te wonen, den halven nacht droomde van de mooie meid, die hij op de planken gezien had!..

[pagina 10]
[p. 10]

- ‘Zwijgt me er van!’ riep Grootevuist ten langen leste, ‘'t heele ding is niets anders dan vrijmetselarij!’

Hoe de Weleerwaarde Heer kapelaan het wist?... Er waren toch geen verklikkers of spionnen onder de leden, die met de hand op het hart beloofd hadden te zullen zwijgen? En toch de heer Grootevuist had gelijk, er liep iets van vrijmetselarij onder, ten minste wat uiterlijke vormen betreft.... De schoonpapa van den ontvanger was onlangs gestorven en de ontvanger had in diens nalatenschap ook het schortje, den troffel en andere insignia der vrijmetselaars gevonden en als curiositeit meêgebracht. Ieder had om beurt het schortje willen voor hebben en het troffeltje was beurtelings van hand tot hand gegaan. Nu lagen ze goed bewaard in de lade onder de bibliotheek met andere voorwerpen, als: dames-kraagjes, kantwerk, handschoenen, allerlei horlogiekettingen met en zonder breloques, excentrieke cravattes, en alles wat vroeg of laat voor kostuum kon dienen.

Wie de verklikker geweest was - niemand kon het vermoeden. Maar de kapelaan wist het, hij zelve had het gezegd, de Caveau was een soort van Loge en de oude dames der Congregatie en de vrome naaisters, strijksters en dienstmeiden boven de veertig jaar, geloofden heilig en vast, dat de duivel in persoon, met horens op het hoofd, lange nagels aan de magere handen, bokspooten en harigen staart naast de leden aan tafel zat in hun geheimzinnig gebouw in de akelige, geheimzinnige Paddestraat!...

[pagina 11]
[p. 11]

Ach ja!... dat geheimzinnig gebouw!... En domein-goed, geestelijk goed was het ook... 't Had immers vroeger een deel uitgemaakt van het Karmelitessenklooster, dat de Franschen, met vele andere geestelijke gestichten geveild en publiek verkocht hadden, nadat ze de arme nonnen verjaagd en op de vlucht hadden gedreven.

Ter verontschuldiging der Caveaunisten, kon worden aangevoerd dat zij 't lokaal slechts gehuurd hadden - maar, een geheimzinnig gebouw was het, en een akelige straat.... ja, dat was het Paddestraatje ook!

Het leidde naar de oude wallen der stad en lag in 't stilste gedeelte van het stille stadje. Als men er van de Steenstraat inging, vond men vooraan slechts een paar onbeduidende huisjes, die door de arbeidende klasse bewoond werden. Verder strekten zich van weerskanten hooge tuinmuren uit, van donkerbruine tichelsteenen, waarover hier en daar de woekerende ranken van klimop, wilden wijn of glijcinia-planten hingen. De muur ter linker zijde omsloot den voormaligen kloostertuin der Karmelitessen, aan welks uiteinde de vroegere woning van den godvreezenden hovenier lag - thans de vergaderplaats der godvergeten vrijgeesten en vrijmetselaren....

't Was een niet te groot doch zwaar en log gebouw, zonder verdieping, doch met een bijzonder hoogen zolder, waar de kloostertuinman zeker des winters zijn menigvuldige zaden in witte zakjes en

[pagina 12]
[p. 12]

drogende kruiden, in bosjes saamgebonden, naast zijn tuinbouwgereedschappen bewaarde. De dikke muren, het hooge dak met trapjesgevel, het kruis van namenschen steen in de zware vensterkozijnen en de dichtgemetselde rondboog daarboven gaven aan het geheel een nog recht antiek uiterlijk; doch de tegenwoordige eigenaar, in zijn vreugde in de Dramatiek een huurderesse te vinden, had de kleine, vierkante, in lood gevatte ruitjes door groote ruiten doen vervangen, en deur en vensterluiken groen laten schilderen.... Wie had er ook willen wonen in de oude hovenierskluis, waarin de stadstamboer en omroeper Créquilion, die de laatste huurder was, zich door ophanging onder de hanebalken van het leven had beroofd!....

Als het dáár niet spookte!....

Over dag bleef de Caveau onveranderlijk gesloten - doch 's avonds, vooral in den winter, als de zon al lang aan den hemel verdwenen was, viel een lichtstraal door de oude vensterluiken naar buiten, ten teeken dat het geheimzinnig spel een aanvang nam - en stapten de welbekende leden, in breede mantels gehuld, door de enge deur naar binnen....

Hoe het daarbinnen uitzag, kon niemand zeggen.... Wel wist men dat de oude beeldhouwer Leonard op menige publieke veiling een vermolmd meubelstuk voor het gezelschap had aangekocht - klaptafeltjes met hangende bladen en stoelen met gedraaide pooten, die al honderd jaar uit de mode

[pagina 13]
[p. 13]

waren; een spiegel van venetiaansch glas met allerlei lofwerk er in geslepen, zoodat men er zijn eigen gelaat niet in herkennen kon; een antieke hanglamp waarin niemand de olie wist te krijgen, en soms een oud schilderstukje, waarop niets meer te onderscheiden was.

Maar in het heiligdom drong niemand door, die niet lid was.... Alleen de oude Mechel, de zuster van een der fabriekarbeiders des heeren Michelmann, veegde 's morgens vóór dag en dauw het lokaal, en soms bracht de knecht van den wijnkooper een mand wijn of de biersleeper van den brouwer een fust bier in den kelder, en haalde daartoe den sleutel bij Mechel; maar.... in den kelder was niets te zien, en Mechel was doofstom geboren!

Het eenige wat men wist was dat een der leden om beurt de week had - dat wil zeggen: naar den kelder moest gaan om de aanwezigen te bedienen, het geld ontvangen en op zaterdagavond aan den penningmeester rekening en verantwoording moest doen.

Ach, wie was er onnoozel genoeg om te gelooven dat de Caveaunisten geen ander doel hadden in hun spelonk in de Paddestraat dan het houden van genoegelijke bijeenkomsten, het zingen van lustige liedjes en het instudeeren van een fransche vaudeville of een duitsche Posse!....

[pagina 14]
[p. 14]

Werkelijk - er gebeurden vreeselijke dingen in de Paddestraat.

Sinds eenige weken reeds werd er in 't geheim gefluisterd.... gemompeld.... gegispt en afgekeurd wat er in den Caveau voorviel.... Men had opgemerkt hoe een paar jonge leden, die er zoo trotsch op waren lid te zijn en voor vrijmetselaren door te gaan, een heelen avond, in de Societeit, halfluid hadden zitten praten over de mogelijkheid of er bovennatuurlijke wezens konden bestaan, en of een geest of de ziel van een afgestorvene zich aan de levenden kon manifesteeren.... En denzelfden avond was een ander lid, de lange Van Peursum, die van zijn geld leefde, après boire thuis gekomen en had aan zijne oude huishoudster vreeselijke verhalen gedaan van geesten en spoken, die hij in de Paddestraat had zien verschijnen, als men met een doodsbeen tegen een bronzen plaat sloeg. De vrome huishoudster had het zich ten plicht gerekend de zaak aan den heer pastoor mede te deelen.

Langzaam had het gerucht zich verbreid - en de halve stad wist er reeds van te vertellen.

Soms hadden eenige societeitsbezoekers het gewaagd 's avonds na elven, bij 't naar huis gaan, een omweg te maken door de Steenstraat, langs het Paddestraatje - en werkelijk - ze hadden duidelijk gehoord, hoe er van den kant der oude hovenierskluis een geluid kwam, alsof men met den stamper in een metalen mortier beukte....

[pagina 15]
[p. 15]

Doch nu, sinds veertien dagen, leed de zaak geen twijfel meer....

De oude muziekmeester Klein was in 't begin van April gestorven en had op zijn sterfbed een volledige bekentenis afgelegd van wat hij in de Société dramatique had gezien en bijgewoond in eigen persoon, met volle verlof aan den heer pastoor om, buiten de biecht, met zijne bekentenis naar goedvinden te handelen....

Uitvoerig had Klein verhaald en beschreven hoe de horlogiemaker Gabriel Vogel, door het slaan met een doodsbeen tegen een metalen driehoek, de geesten van verschillende afgestorvenen in den kelder van den Caveau had doen verschijnen!

Die goede, oude Josef Klein! Moest er in 't laatst zijner dagen nog iets voorvallen dat hem den doodsstrijd verzwaren zou?... Iedereen wist immers welk een vlijtig, goedhartig en behulpzaam medeburger hij geweest was! Ja, behulpzaam, zoowel op het bal als in de kerk, bij bruiloft en begrafenis, bij kinderfeest en weldadigheidsconcert! Iedereen had hem gekend en zijn vriendelijken groet ontvangen als hij, met de viool onder den arm, van 't eene huis naar 't andere snelde om les te geven! Hoe menigeen zag hem nog in zijn verbeelding voor zich staan, zooals hij, in den langen bruinen staatsierok, met de ouderwetsche pruik op het hoofd, stralende van opgetogenheid en zelfvoldoening, vooraan op 't orkest, bij den aanvang van 't concert, de snaren der onvermijdelijke viool stemde!....

[pagina 16]
[p. 16]

Maar ook iedereen in 't kleine stadje kende Gabriel Vogel en hield hem voor een eigenaardig, ja een buitengewoon mensch. Vogel was ongeveer vijf en dertig jaar oud, groot van gestalte, had een hoog, kaal voorhoofd, een langen, zwarten, golvenden baard, een sierlijk gebogen neus en donkere, doordringende oogen, die er echter eenigszins vermoeid uitzagen van 't werken en 't studeeren. Getrouwd was Vogel niet, maar werken en studeeren - dat deed hij dag en nacht! Zijn eenige uitgang was de Caveau. Hij muntte uit in tragische rollen en had onlangs in ‘Le pauvre Jacques’ het heele publiek in tranen doen wegsmelten. Om 't horlogiemaken te leeren had hij van zijn twintigste tot zijn dertigste jaar door half Europa gezworven, en was sinds een jaar of vijf in zijn vaderstad teruggekeerd. Hij praatte maar zelden, doch als hij eens aan 't vertellen kwam, hingen alle toehoorders aan zijn lippen. Zijn vrienden verhaalden dat hij zich sinds jaren onledig hield met het uitvinden van een uurwerk dat, ja, God weet wat al niet, moest wijzen en aantoonen. Hij had in den kerktoren een nieuwen klokkestoel aangebracht, zoodat de groote klok, die vroeger door twaalf man moest getrokken worden, thans gemakkelijk door vier handen in beweging gebracht werd; hij had den burgemeester, bij zijn vijfentwintigjarig ambtsfeest zijn welgelijkend portret in krijt overhandigd, en bij 't laatste muziekfeest der Harmonie was het stadje verrast

[pagina 17]
[p. 17]

geworden door een prachtig vuurwerk dat Gabriel Vogel vervaardigd had. In één woord, de horlogiemaker kon alles en was een duivelskunstenaar!

 

In vollen ernst, Lezer! de oude muziekmeester had niet geijld, toen hij op zijn sterfbed verklaard had dat Gabriel Vogel geesten had laten verschijnen.

Ziehier wat er gebeurd was.

Op een avond, in 't begin van Februari, - buiten lag de sneeuw eenige voeten hoog en 't vroor dat het kraakte - waren een zevental leden vergaderd in de Paddestraat.

Naast den ouderwetschen haard met breeden schoorsteenmantel zaten, in groote antieke leunstoelen half achteroverliggend en de voeten naar het lustig knapperend vuurtje uitgestrekt, de voorzitter Louis Everhard met zijn reusachtigen knevel en Gabriel Vogel. Aan de eikenhouten klaptafel onder de hanglamp van gedreven koper, zat Jozef Klein met de viool onder den linkerarm en schreef eene aria op, die de lange Van Peursum hem voorneuriede, Van Peursum de beau garçon, altijd à quatre épingles, dien de dames zoo gaarne als jeune premier zagen optreden. Aan 't andere einde der tafel zaten de boekhouder Bertholet en de zeepzieder Bordens te smousjassen en naast hen de postdirecteur Mantels, die hun spel volgde.

Niemand sprak; slechts de tonen der viool, die Klein even tokkelde om te zien of hij zich niet ver-

[pagina 18]
[p. 18]

gist had, verbraken de stilte. Louis Everhard volgde met een van verveling sprekenden blik de blauwe rookkringetjes uit zijn lange duitsche pijp, die hij naar de zoldering blies, Gabriel Vogel hield de oogen half dichtgeknepen, alsof hij een geheim der wetenschap trachtte te doorgronden, en de postdirecteur, die elken nacht om twaalf uur en om drie uur de pakketten voor de postkar moest in orde brengen, dutte af en toe in.

Eindelijk verbrak de voorzitter het stilzwijgen.

- ‘Cré nom d'un chien!’ barstte hij uit, ‘waar zit me dat volk nu!... Is dat trouw opkomen ter vergadering, quarante millions de bombes!’

- ‘Ze laten zich afschrikken door een halven voet sneeuw!’ merkte de postdirecteur aan, die uit zijn dut ontwaakte op de onzachte uiting van den voorzitter.

- ‘En er diende toch gerepeteerd te worden,’ voegde Van Peursum er bij.

Wie Louis Everhard voor 't eerst hoorde, vermoedde zeker niet welk een edelmoedig en oprecht karakter, welk een teergevoelig hart zelfs, onder zooveel ruwe vormen verborgen lag. Doch Louis, met zijn reusachtigen knevel en zijn rijzige gestalte, was de aangewezen persoon voor 't vervullen der militaire rollen en van lieverlede had hij zich wel de kazerne-uitdrukkingen der helden, die hij voorstelde, eigen gemaakt, doch ook hunne edele daden, hun zelfopoffering, hun loijauteit, hun onberispelijk eerge-

[pagina 19]
[p. 19]

voel tot levensregel gesteld. Er lag iets ridderlijks, iets brutaal-edels in zijn heele wezen. Hij was openhartig tot aan het cynisme en zou het onmogelijke gewaagd hebben om zijn woord gestand te doen, ook al was het soms te weinig doordacht of te ras uitgesproken. Wie zijn vriend was, had er geen beter en oprechter, doch moest ook van niemand zoo ongezouten de waarheid hooren, voor 't kleinste vergrijp in zijn oog. Hij was veertig jaar oud, ongetrouwd en vond het huwelijk een der onnoodigste en belachelijkste instellingen, doch niemand was galanter en hoffelijker jegens ‘le beau sexe’. Hij sloeg aan als hij van ‘une jeunesse’ sprak en noemde zich zelf bij voorkeur ‘le vieux troupier’, ofschoon hij nooit elders gediend had dan in de blijspelen van Scribe en Cogniard frères.

- ‘En dan dat vrijen, nom d'une pipe!’ vervolgde Louis, ‘ze zijn verliefd als ze de eerste broek nog niet versleten hebben, en als ze verliefd zijn - niet van de meid te slaan!... Laat ze de Cour maken over dag... zooveel ze willen... doch 's avonds hier!.. au poste!... selon la consigne, quarante millions....’

 
‘Thérèse, ma mignonne,
 
Veux tu donner ton coeur,
 
Tu deviendras baronne,
 
Je suis puissant seigneur.’

neuriede van Peursum.

- ‘Waar zit nou Frans Deleur, die met zooveel

[pagina 20]
[p. 20]

ijver de groote rol op zich nam?... Bij de meid! sacrebleu!’

- ‘Mariage!’ riep Bertholet en speelde harten-vrouw uit.

- ‘'t Is God geklaagd,’ mompelde de postdirecteur en dutte weer in.

En weer volgde de diepste stilte.

Eensklaps, juist op 't oogenblik toen Everhard den secretaris Bertholet verzoeken wilde een circulaire aan alle leden uit te vaardigen om hen nogmaals tot getrouwe bijwoning der vergaderingen en repetities aan te manen, liet zich een verward gedruisch op den zolder hooren.

Waren 't ratten, die krijgertje speelden, was het de windvlaag die het dak schudde en de kalk uit de voegen rukte?

Gabriel Vogel opende de groote zwarte oogen, als scheen dat geluid hem uit zijn mijmering te wekken.

- ‘Daar heb je Créquilion, die terugkomt spoken!’ schertste Bordens.

- ‘Hier heb je wat anders dan spoken!’ riep Bertholet, ‘jas, negen, troefaas, heer, vrouw, boer, tien... je bent kapot, vriend! Kapot, kapot, kapot!’

- ‘Spoken zijn er niet, maar wel troefkaarten!’ merkte Klein aan en liet de veeren pen weer krassend over 't papier gaan.

Gabriel Vogel draaide 't hoofd om, naar Jozef Klein, en zei langzaam:

[pagina 21]
[p. 21]

- ‘Neen, spoken zijn er niet.’

Waarom drukte hij zoo op het woord ‘spoken’?

- ‘Wat zou er dan wezen, duivelskunstenaar?’ vroeg Van Peursum.

- ‘Wel ja, je zegt dat zoo raar, Gabriel,’ voegde Klein er bij, ‘wat bedoel je?’

- ‘Ik geloof niet aan spoken,’ antwoordde Vogel zeer bedaard en met vollen ernst, ‘doch wel aan geestverschijningen, aan zielen van afgestorvenen, die zich manifesteeren...’

- ‘Allons, allons! pas si bête!..’ lachte Louis.

- ‘Er valt niet te lachen,’ zei Vogel even bedaard. ‘Ik heb niet alleen wonderbare dingen gezien en bijgewoond, ik heb ook zelf proeven genomen. Gisteravond nog heb ik een onderhoud gehad met Cicero.’

Louis zette zijn lange pijp neer, de kaartspelers vergaten hun spel, de postdirecteur ontwaakte, Van Peursum trachtte te glimlachen, en Klein legde de pen op de tafel. Allen zagen den duivelsbanner verwonderd aan.

- ‘Ah, cré-coquin! geen smoesjes, hoor!’ riep Louis.

- ‘Zeg eens, Vogel, is 't je eindelijk in de bovenkamer geslagen?’ schertste Van Peursum, terwijl hij naar zijn voorhoofd wees.

- ‘Ik ben niet gek,’ vervolgde Vogel, altijd even ernstig en bedaard. ‘Maar 't staat u vrij mij te gelooven of niet....’

[pagina 22]
[p. 22]

- ‘En... en... wat vertelde Cicero?’ vraagde Klein.

- ‘Dat zal eeuwig mijn geheim blijven,’ antwoordde Vogel.

Niemand wist hoe hij 't had. Men was geneigd in een schaterlach uit te barsten, doch de ernst, waarmee Vogel sprak, dwong bijna tot gelooven...

- ‘En.... hoe verschijnen die geesten dan?’ waagde Klein andermaal.

- ‘Als een waas, een schim... in nevel gehuld, doch in hun gedaante zooals ze hier op aarde wandelden. Cicero was blootshoofds en droeg de witte chlamijs met donkerrooden zoom....’

De verbazing steeg ten top. Klein dorst niet meer te vragen.

- ‘En hoe....?’ vroegen twee of drie te gelijk.

- ‘Hoe ik doe?’ vulde Vogel aan. ‘De geesten verschijnen door middel van het geluid.’

- ‘Van het geluid?’

- ‘Ja,’ zeide Vogel, ‘ik evoceer de geesten door middel van het geluid.’

- ‘Van het geluid!’ herhaalde Klein nogmaals, ‘dat wenschte ik dan toch wel...’

- ‘Te zien?’ vroeg Vogel. ‘Zooals ge wilt. Morgen avond als 't u goed is. Ik zal mijn instrumenten meebrengen - maar op één voorwaarde: niemand verzette een voet zonder mijne vergunning, of ik sta niet in voor de gevolgen. Geesten willen met eerbied en ontzag bejegend worden.’

[pagina 23]
[p. 23]

Daarop sloot Vogel weer half de oogen en verzonk in zijn mijmering van straks.

Louis en Van Peursum trachtten de zaak schertsend op te nemen, de overigen zagen elkander aan en zaten peinzend neer. Op eenige vragen, die nog aan hem gericht werden antwoordde Vogel alleen met een bevestigende of ontkennende beweging van het hoofd, en verzocht eindelijk heden avond niet meer over de zaak te spreken. Die er meer van wenschte te weten en zich overtuigen wilde, moest morgen maar verschijnen op 't zelfde uur...

Dobberend tusschen twijfel en geloof, ging men met de meest gespannen verwachting uit elkander - met de meest gespannen verwachting keerde men den volgenden avond terug....

Behalve het zevental van den vorigen avond, waren toevallig nog een drietal Leden opgekomen, waaronder de Candidaat Notaris Frans Deleur.

De hanglamp boven de tafel was niet ontstoken, slechts het nachtlichtje, dat gewoonlijk in een hoek van 't vertrek brandde tot het opsteken van pijp of sigaar, wierp een flauwen schemer op het gelaat der aanwezigen. In 't midden vóór de tafel zat Gabriel Vogel, zwijgend en ernstig als altijd. Aan zijn linkerhand lag een groot boek opgeslagen, waarin men ter nauwernood eenige cabalistische teekens en figuren kon onderscheiden. Met een draad aan de zoldering vastgemaakt, hing, ter hoogte van zijn voorhoofd een driehoekige metalen plaat.

[pagina 24]
[p. 24]

Niemand sprak. Zelfs Louis, le vieux troupier, was ernstig. De boekhouder Bertholet, die zijn best deed om zijn angstige verwachting te verbergen, veroorloofde zich een grappige aanmerking.

- ‘Je zult een bril moeten opzetten, Gabriel Vogel!’ zei hij, ‘om bij die verlichting de schriftuur te kunnen lezen!’

Doch Vogel wierp hem zulk een doordringenden blik toe, dat niemand lachte. Toen zeide hij:

- ‘Sluit de deur, dat niemand ons store in ons werk! Van Peursum, jij hebt de week, vul eerst de glazen, ik zal intusschen den klank mijner instrumenten onderzoeken...’

Van Peursum nam een ouderwetschen kandelaar met vetkaars van de eikenhouten richel en begaf zich met de linkerhand vol glazen, in het vertrekje dat achter de vergaderzaal lag. Hier opende hij een groot vierkant kelderluik en ging langs den trap naar beneden. Toen Van Peursum verdwenen was, fluisterde Vogel halfluid tot de aanwezigen:

- ‘De geest zal verschijnen in den kelder, aan Van Peursum. Voorzitter, wien zal ik terugroepen uit het rijk der dooden?’

Deze vraag werd met zooveel vastberadenheid geuit dat Louis geen oogenblik aarzelde.

- ‘Welnu,’ zeide hij, ‘laat Créquilion, den tamboer, dan maar verschijnen.’

Onmiddellijk haalde Vogel een doodsbeen te voorschijn. Het scheen wel het bovenste gedeelte van

[pagina 25]
[p. 25]

den arm van een menschelijk geraamte. Langzaam sloeg hij drie slagen op de metalen plaat. Een rinkelend, oorverscheurend geluid vervulde het lokaal. Vervolgens sloeg Vogel een twintigtal malen - daarna weer vijf malen en eindelijk bracht hij een veel grooter aantal slagen voort, die thans rasser op elkander volgden....

Nauwelijks echter had Vogel, in alles te zamen, vijftigmaal den metalen driehoek doen dreunen, toen een akelige, doordringende gil uit den kelder steeg... Allen zaten onbewegelijk als marmeren beelden. Met zwaren tred, strompelend en stampend, stormde Van Peursum naar boven. Onmiddellijk sloeg Vogel met de linkerhand het blad van den foliant om, beschreef met de rechter een halfronde beweging door het ruim, en riep: ‘Verdwijn!’ Niemand verroerde zich; aller oogen waren op Van Peursum gevestigd, die hijgend, bleek, met verwilderd haar en angstigen blik in de deur van het aangrenzend vertrek verscheen en riep:

- ‘Ik heb den tamboer gezien... Créquilion met het hoofd hangende op de borst en de trom om zijn middel!...’

- ‘Nom de.....’ begon Louis, doch het vloekwoord stierf op zijn lippen.

Toen richtten zich alle blikken op Gabriel Vogel.

- ‘Ontsteek het licht!’ beval de horlogiemaker en 't was of zijn stem trilde van ontroering. Bertholet gehoorzaamde onwillekeurig.

[pagina 26]
[p. 26]

- ‘Onmogelijk!’ mompelde de postdirecteur, terwijl hij Vogel verbaasd en vragend aan bleef staren, die zwijgend, doch diep ademhalend in zijn stoel lag en een zonderlingen, verwarden blik, beurtelings op alle aanwezigen wierp.

Van Peursum was op een stoel neêrgezegen, en reikte met bevende hand naar een glas bier, waarvan hij met volle teugen dronk.

- ‘Ik heb hem gezien!’ herhaalde hij, ‘duidelijk gezien... met het hoofd op de borst en uitpuilende oogen!...’

- ‘En wat deed hij?’ riep Everhard, ‘ging hij, bewoog hij zich, dreigde hij?’

- ‘Neen... niets...’ antwoordde Van Peursum, ‘hij zweefde...’

- ‘De geesten doen geen kwaad - zij verschijnen slechts,’ zei Gabriel. ‘Wilt gij dat ik hun de macht geve hun wil te openbaren?...’

Niemand antwoordde.

- ‘Maar vertel ons, verklaar ons...’ riep Louis zich tot Van Peursum wendend, ‘wat heb je nu eigenlijk gezien? Hoe was hij, hoe zag hij er uit?’

- ‘Wel, Créquilion heb ik gezien!’ antwoordde Van Peursum, die boos scheen te worden om de ongeloovigheid van den voorzitter. ‘Créquilion met de trom om het middel, het hoofd op de borst en de armen rechtaf langs het lijf, zooals hij moet gehangen hebben aan de koord onder de hanebalken.’

- ‘Dat moet ik ook zien!’ schreeuwde Louis.

[pagina 27]
[p. 27]

Vogel, die 't groote boek dichtgeslagen en het doodsbeen reeds geborgen had en toebereidselen maakte om de metalen plaat af te nemen, staakte bij dat woord zijn werk en antwoordde zeer kalm.

- ‘'t Is nog tijd...’

- ‘Maar,’ meende Louis, ‘laat Créquilion dan maar alleen verschijnen... zijn wil behoeft hij niet te openbaren...’

- ‘Ik zal Créquilion heden niet meer roepen,’ zei Vogel vastberaden. ‘Gij zult naar den kelder gaan, en de oudste der Vergadering zal mij zeggen wien ik u zenden moet...’

- ‘Nom de...’ begon Everhard, doch hij hernam snel: ‘Als je meent dat ik bang ben... ik... le vieux troupier! nom de nom!’

En ras zijn glas ledigend, stond hij op en ging naar den kelder, terwijl hij mompelde:

- ‘On y va, mon vieux, on y va!’

Als Everhard een oud sergeant of korporaal had moeten voorstellen; die door den vijand wordt weggeleid, om den kogel te krijgen, dan had hij die laatste woorden niet anders kunnen uitspreken...

Toen de voorzitter verdwenen was, draaide Vogel de hanglamp uit en 't nachtlicht verspreidde weer zijn geheimzinnige schemering... In de duisternis klonk, half fluisterend, de stem van den duivelsbanner:

- ‘Jozef Klein, jij bent de oudste. Wien zal ik laten terugkeeren?’

De oude musicus sidderde over alle zijne ledematen.

[pagina 28]
[p. 28]

- ‘Ik?... ik?’ stotterde hij. ‘Leonard is de oudste....’

- ‘Leonard is afwezig,’ antwoordde Vogel.

- ‘Ik?... ik?’ hervatte Klein, ‘ik weet het waarachtig niet!’

- ‘Dan de jongste!’ ging Vogel voort, zonder verder acht te slaan op Klein. Indien het licht ontstoken ware, had men Klein bleek als een doode zien zitten, met een druppel zweet aan ieder haarspier.

- ‘Frans Deleur, wie moet verschijnen?’ klonk andermaal de stem van Vogel.

Ook Frans Deleur scheen hevig aangedaan. Zijne oogen glinsterden, zijn stem beefde. Nochtans zei hij duidelijk en vastberaden:

- ‘Napoleon de eerste!’

Een aantal slagen dreunden door 't vertrek; plotseling hield Vogel op en sloeg een enkelen slag, doch zoo vervaarlijk hard, dat de metalen plaat heen en weer slingerde, tot boven het hoofd van Jozef Klein. En weer volgden, doch thans zeer regelmatig, een groot aantal slagen, die af en toe een oogenblik afgebroken werden, als achtte de bezweerder zijn werk voltooid, doch om weer op nieuw herhaald te worden...

Op eens klonk de stem van Louis Everhard uit den kelder:

- ‘Arrêtez!... arrêtez!... pas plus loin!...’

Vogel sloeg het boek om, zwaaide met de rechterhand en riep: ‘Verdwijn!’

[pagina 29]
[p. 29]

In drie stappen was de voorzitter boven. Met ernstig gelaat en de hand op 't hart, bleef hij in de deur staan.

- ‘Ik heb Napoleon gezien,’ verklaarde hij plechtig, ‘Napoleon, met driehoekig hoedje, dichtgeknoopten rok, gele broek en hooge laarzen...’

Toen Bertholet het licht ontstak, lag Gabriel Vogel achterover in den grooten leuningstoel, als iemand die doodmoe en afgemat is. Zijn gelaat was bleek, zijn borst hijgde geweldig en 't zweet liep in stralen van zijn voorhoofd....

 

Dat was het tooneel, dat Jozef Klein in Februari had bijgewoond, dat hij op zijn sterfbed aan den pastoor had medegedeeld, en dat thans in April de eene helft der stad aan de andere helft vertelde, natuurlijk met een menigte er bij verzonnen bijzonderheden van doodshoofden, geraas met zware ketenen en helsch gegil...

Den volgenden zondag stroomden de geloovigen met gespannen verwachting naar de kerk Toen in de preek met geen enkel woord van geestverschijningen gerept werd, had iedereen de overtuiging dat de zaak erg, zeer erg was, zoo erg dat de geestelijkheid zelve geen uitlegging van de zaak kon geven...

Dienzelfden avond werd in den huiselijken kring, in de Societeit en zelfs in de herberg van niets anders gesproken dan van de spoken in de Dramatiek...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken