| |
| |
| |
III.
Op dienzelfden Zondag zaten Van der Meulen, Tante Berbke en Anna als gewoonlijk om één uur te dineeren, doch de gemoedelijke stemming, de aangename kout, die anders aan tafel heerschten, waren verre te zoeken. Van der Meulen had na de Hoogmis de Societeit bezocht, waar men weer aanhoudend gepraat had over de spookverschijningen in de Paddestraat, en was niet in zijn gewone, vroolijke luim thuis gekomen. Hij kon geen antwoord vinden op de verschillende vragen en opmerkingen die Anna deed om 't gesprek gaande te houden, hij kneedde 't sneedje wittebrood dat naast hem lag tot ronde balletjes, wendde 't hoofd links of rechts om door 't raam in den tuin of op straat te zien en trommelde daarbij met de vingers op de tafel, zooals hij gewoonlijk deed wanneer hij muizenissen in 't hoofd had. Ook Tentje sprak niet en van lieverlede zweeg ook Anna. Het drukkend stilzwijgen van haar vader vermeerderde de bezorgdheid, waarvan zij zich niet kon ontdoen, en die nu en dan haar keel dichtkneep.
| |
| |
Toen Jacomine 't eenvoudig dessert had binnengebracht, brak Tentje het stilzwijgen.
- ‘'t Is jammer dat je niet in de hoogmis geweest bent;’ zei ze tot Anna - ‘om de preek.’
- ‘Ja kind!’ voegde Van der Meulen op ernstigen en eenigzins strengen toon er bij, ‘'t zou goed zijn als je elken Zondag naar de hoogmis gingt. Tentje en ik zullen om beurt thuis blijven.’
- ‘Heel gaarne, vader, als u 't goed vindt!’ antwoordde Anna schuchter.
Er volgde weer een oogenblik van stilzwijgen.
- ‘Je hadt maar eens moeten hooren hoe de Deken gesproken heeft over de godsloochenaars en vrijmetselaars, die met den duivel omgaan,’ hervatte Tentje.
- ‘Ja,’ zei Van der Meulen, ‘de Deken zelf heeft er over gepreekt.’
Anna begreep waarheen 't aangevangen gesprek moest leiden. Zij sloeg haar oogen neer, terwijl een lichte blos plotseling haar gelaat overtoog.
- ‘Zonneklaar,’ ging Tentje in haar ijver voort, ‘heeft de Deken aangetoond dat er menschen zijn die omgang hebben met den duivel. God verleent den boozen geest de macht om zich te vertoonen in allerlei gedaanten....’
- ‘Wat of ze er toch aan hebben mogen zich met zoo vreeselijke dingen in te laten!’ zei Van der Meulen.
- ‘Hoogmoed, hoogmoed!’ ijverde Tentje; ‘van
| |
| |
den hoogmoed komt alle kwaad... en van de slechtigheid in 't algemeen...’
- ‘Waarom 't leven van zich zelven en anderen te verbitteren!.. Er is immers al akeligheid genoeg om ons heen,’ merkte de rentenier aan, terwijl hij zijn glas Bourgogne ledigde.
- ‘'t Is ongehoord!’ jammerde Berbke. ‘En waaraan stellen ze zich niet bloot, groote God! Niet alleen aan de eeuwige verdoemenis, maar ook aan de kans om levend door den Satan medegevoerd te worden!’
Anna wierp een blik op Tentje. In haar groote blauwe oogen stond een zonderling mengsel van ongeloovigheid, verbazing en angst te lezen.
- ‘Ja,’ zeide Berbke, ‘je hadt maar eens moeten hooren hoe de duivel verschenen is aan een groot geleerde te Salamanca, die hem geroepen had. Toen hij vertrok liet hij verpestenden stank na en men vond den geleerde dood ter aarde liggen.’
Anna wendde den blik van Tentje en ging voort haar appeltje te schillen.
- ‘Waarschijnlijk zal er ook in 't lof over gepreekt worden. Je kondt er wel heen gaan, Anna,’ zei Van der Meulen.
- ‘Goed,’ zeide Anna half luide, ‘ik zal er heen gaan.’
- ‘Ten zes uur,’ sprak Berbke, ‘dan zullen we samen gaan.’
Een oogenblik later was het drietal opgestaan. Berbke had haar lectuur in ‘de maand van Maria’
| |
| |
hervat, Van der Meulen zijn plaatsje in 't hoekje van de sofa ingenomen, waar hij dagelijks zijn dutje deed, en Anna hielp Jacomine de tafel afnemen.
Daarna ging ze naar haar kamer.
Boven gekomen zette Anna zich in haar leuningstoel. Met de kin leunde zij op haar rechterhand. Allerlei gedachten vlogen door haar hoofd.
Zij zag het geheimzinnige, half verlichte lokaal van den Caveau in de Paddestraat, zij zag Gabriel Vogel doodsbleek en met ernstig gelaat in den grooten stoel zitten, en zag Frans, haar Frans, met opgewonden blik het teeken afwachten om naar de aangewezen plaats te gaan.... En ze zag het keldergewelf - aan den voet der trap stond Frans, in pijnlijke afwachting... in bleeke lichtstralen gehuld, langzaam voortzwevend kwam een geestverschijning opdoemen - een geraamte in een lang zwart, golvend kleed, grijnzend en de zeis dreigend tegen Frans verheffend...
Neen!.. foei... daar, 't was om te lachen.... Dat was immers dezelfde afbeelding van den dood, die ze vroeger eens ergens in een prentenboekje gezien had... wacht eens - in de fabelen van Lafontaine. Hoe men zich toch alles kon verbeelden!...
Ze stond op, deed eenige schreden door de kamer en bleef voor de daguerréotype van haar vader stilstaan.
Waarom verlangde hij dat ze heden naar 't lof
| |
| |
zou gaan? Had hij een der Heeren geestelijken gesproken, of was 't alleen een vermoeden van hem, dat er weer zou gepreekt worden over geestverschijningen? - Als 't eens waarheid was, wat de geestelijkheid van den kansel verkondigde... Zouden zij zoo dom zijn of zouden zij 't volk wetens en willens bedriegen?... of overdreven zij ook slechts en bestond er werkelijk iets... iets!.... Dat er bovennatuurlijke wezens waren, had zij toch van haar jeugd af aan geleerd, ook in 't vrome pensionaat der Urselinen... Zou dan de opvoeding van haar en van vele duizenden anderen slechts berusten op logen en bedrog?... God was immers almachtig?... Ja, om bloemen en planten te doen ontluiken, om de eeuwige orde der natuur te regelen en te herstellen... Ook om een boozen geest een bovennatuurlijke macht te geven ten verderve van den mensch?... Was er een booze geest?.. Zou God zich bemoeien met de vergaderingen van den Caveau in de Paddestraat?... Onkel Arnold was zeker niet geheel en al dood... zijn beter deel, zijn geest leefde... zou er iemand op aarde zijn, die de macht had hem terug te roepen?... en zou hij dan komen als een geraamte, met een langen zwarten mantel......
Ach, dat was immers weer het prentje uit de fabelen van Lafontaine!...
Anna nam een boek en trachtte te lezen. Bij de tweede bladzijde zat zij weer met de kin op de rechterhand en tuurde recht voor haar uit....
| |
| |
Zeker, er was iets niet goed, bij haar vader... De geestelijkheid trok zich de zaak aan, 't leed geen twijfel... Frans zei 't immers ook.. Wat zou haar vader doen, indien de Deken... of erger nog de kapelaan Flikker...
De kapelaan Flikker! Anna schrikte bij die gedachte. Haar hart klopte heviger, haar adem hijgde geweldiger... De kapelaan Flikker, de jonge, geleerde kapelaan, wiens woord meer gold dan dat van den Deken zelven... de kapelaan Flikker, bij wien zij gewoon was ter biecht te gaan... Had hij haar vader reeds gesproken?..
Wat zou men doen, als men wist dat Frans werkend deel had genomen aan de geestverschijningen... dat hij ze gezien had op zijn eigen verlangen.... dat hij zelf gewild had...
En altoos verder dwalend met haar gedachten, zich steeds vleiend met de hoop dat alles geheim zou blijven, zich telkens afvragend hoe ze toch zoo kinderachtig kon wezen, daar ze toch wel wist dat er geen geesten waren, kleedde Anna zich werktuigelijk aan. Zoo zachtjes mogelijk, om haar vader niet te wekken, ging ze naar beneden en zeide aan Jacomine in de keuken dat ze even uitging....
Buiten gekomen voelde Anna dat de frissche voorjaarslucht haar goed deed... Waar ze heen wilde?.. zij wist het zelve niet... Zou ze een vriendin gaan bezoeken?.. welke?.. Ach neen!.. Als haar nu maar niet veel menschen tegenkwamen... En schuch- | |
| |
ter vermeed zij de drukke straten en dwaalde eenzaam door de stilste en meest afgelegen buurten, waar 't op den stillen Zondag-namiddag eerst recht stil en eenzaam was... Nu moest Frans haar eens tegenkomen - en haar op eens zeggen dat hij alles wist, dat het heele plan van heden avond in duigen viel, dat alles slechts fopperij was geweest...
Zie... was dat niet Gabriel Vogel, die ginds den hoek der straat omsloeg?..... den hoek der Paddestraat?...
Zoo was Anna tot aan de poort der stad gekomen... Zou ze verder gaan, naar 't kerkhof, naar 't graf van onkel Arnold?... O, hoe gaarne!... Daar sloeg 't half vier op den Groote-kerkstoren.. Neen, 't was te laat... ze moest immers om vier uur thuis wezen. En langzaam keerde Anna om en nam haar terugweg door de eenzame, doodsche straten...
't Was een lange, akelige, nare namiddag.
Toen Anna over vieren thuis kwam, zaten Van der Meulen en Tentje reeds koffie te drinken. Anna bemerkte hoe ze, juist toen zij binnentrad, een gesprek afbraken, dat ze niet weer opvatten.
Had de buitenlucht haar goed gedaan, of werkte de tegenwoordigheid van haar vader en van Tentje geruststellend op haar gemoed?.. Zeker was het dat Anna zich kalmer gevoelde nu ze niet meer alleen was. Toen haar vader opstond en de lange pijp opstak, volgde zij hem naar de ‘Serre’. Wel
| |
| |
waagde zij 't hier nog een paar malen het gesprek te leiden op Frans en de toekomst, doch haar vader scheen telkens niet geneigd daarover voort te gaan en geen andere zorgen te hebben dan voor zijne bloemen, die weldra naar buiten moesten, in de zoele, zonnige lentelucht...
Zoo werd het zes uur en Anna ging met Tentje naar de kerk.
Toen zij in 't groote, door den schemeravond in eene geheimzinnige duisternis gehulde gebouw traden, was de priester reeds voor 't altaar. Zijn wijd, met goud geborduurd koorkleed glinsterde door de schemering in 't licht der kaarsen. Uit de zilveren, heen en weer gezwaaide wierookvaten der koorknapen stegen welriekende wolken tot tegen het gewelf omhoog. Orgeltonen rolden en de koorzangers zetten statig het ‘Ave verum’ in. Biddend knielden de geloovigen in de plechtige stilte der donkere ruimte.
Tentje prevelde den rozenkrans en Anna nam haar gebedenboek, en las - werktuigelijk, zonder te begrijpen. Waarom klopte haar hart thans weder zoo geweldig? Waarom was 't haar alsof de heele plechtigheid slechts gevierd werd om op haar gemoed te werken, alsof aller oogen en gedachten op haar alleen gevestigd waren?...
Na 't ‘Ave verum’ ontdeed zich de priester van 't zware casuifel en begaf zich in 't blanke koorhemd naar den kansel. Toen hij, voorafgegaan door
| |
| |
de koorknapen met gevouwen handen, de bank der Van der Meulens voorbijkwam, herkende Anna den kapelaan Flikker...
Met gedempte stem, langzaam en plechtig begon hij:
‘Diabolus, tamquam leo rugiens, circuit, quaerens quem devoret. De duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden. - Aldus, beminde Parochianen, lezen wij in den eersten brief van Petrus, eerste hoofdstuk, achtste vers.’
De kapelaan Flikker was de lievelingsredenaar zijner parochianen. Hij sprak met veel zalving, met een zekere geaffecteerde ‘honigzoete zoetvloeiendheid’ en eene voortdurende trilling van voorgewende aandoening in de anders niet onaangename stem. Deze eigenschappen hadden hem vooral de harten der jonge dames veroverd. Hij was niet zonder oratorisch talent, bloemrijk en poëtisch, hij wist de voorbeelden en verhalen, waarmede elke goede preek dient doorspekt te wezen, gelukkiger te kiezen dan zijn collega's, hij jammerde en weende over de boosheid, waar anderen dreigden en vervloekten, en wist de ‘Edoch's’ en ‘Eilieve's’, waarmee hij gaarne zijn periode begon, met zulke liefelijke stembuigingen te uiten, dat hij niet zelden de dames tot tranen roerde. Ja, er was een tijd dat het onder de jonge dames mode was naar de preek van kapelaan Flikker te gaan en er te huilen. Alles wat hij zeide vond men schoon, roerend en ver- | |
| |
heven, en wat kapelaan Flikker preekte kon niet anders dan onfeilbaar waar en onomstootelijk bewezen, kon niet eens overdreven zijn.
In een kalm en waardig exordium sprak Zijn Eerwaarde over de bedorvenheid des harten en de steeds toenemende goddeloosheid. Hij wees er op hoe de mensch, steeds genegen tot het kwaad, alle middelen te baat neemt om zijne hartstochten te voldoen, ja soms den duivel in eigen persoon aanroept om hem daarbij behulpzaam te zijn en hem te dienen in dit leven. Het bestaan van den boozen Geest bewees hij ten eerste uit talrijke plaatsen der H. Schrift, die Gods woord is en ons verhaalt hoe Christus zelf de duivelen uitjoeg, vervolgens uit het geloof van alle beschaafde en zelfs onbeschaafde volken aan een verzoeker die onophoudelijk tracht het menschdom in 't verderf te storten, en eindelijk uit de leer der Kerk, die het bestaan van den Satan door alle tijden en eeuwen verkondigd heeft en verkondigen zal, en haalde menigvuldige voorbeelden aan van Heiligen, die in en na hun leven de duivelen uit de lichamen der bezetenen hadden verdreven.
- ‘Edoch, mijne welbeminden!’ ging hij voort, ‘de Booze vermag niets uit zich zelven. Hij is en blijft in alle eeuwigheid de slaaf van den Allerhoogste! Soms echter, wanneer de mensch zijn almachtigen Schepper te lang gesard heeft, wanneer de lankmoedigheid van den Heer der Heerscharen ten einde raakt, dan veroor- | |
| |
looft God in Zijn verbolgenheid aan den Satan zich in allerlei gedaanten aan den godvergeten aardworm te vertoonen en hem in 't verderf te storten, ten afschrikkend voorbeeld voor het overige menschdom.’
Ten betooge volgden eenige voorbeelden en verhalen. Eerst hoe God aan den duivel had toegestaan zich in zijne ware gedaante te vertoonen aan verschillende Heiligen, om te beproeven of hij hen in verzoeking mocht brengen, en hierbij herinnerde de spreker hoe Christus zelve door den Booze op den top van den berg geleid werd, waar hij den Godmensch bekoorde met alle goederen der aarde. Dan volgden eenige verschijningen, aangehaald uit vrome geschriften, in den trant van die zooals Tentje er eene bij 't diner uit de preek van den Deken had medegedeeld, en zelfs sprak de redenaar van Luther, den vijand der kerk, die op den Wartburg den duivel zijn inktpot naar 't hoofd wierp, zoodat de zwarte vlek op den wand er ten huidigen dage nog te zien is!
- ‘Eilieve,’ zoo besloot de kapelaan, ‘hoe vreeslijk moeten de straffen zijn, die de eeuwige Rechtvaardigheid toekent aan hem, die, alle goddelijk gezag miskennend, zich wetens en willens, met voorbedachten rade, in de armen van den duivel werpt! Niet eens de hoop op bekeering in de laatste ure des doods is hem gegund. Slechts in een enkele vrome legende der middeleeuwen lezen wij van eene verlossing door het aanroepen van den heiligen
| |
| |
naam van Maria - voor alle anderen de wroeging des gewetens op aarde, een plotselinge dood vaak door den Booze zelven veroorzaakt, en hiernamaals het eeuwige vuur! Mogelijk hoopt het vertrouwend hart van iemand onder u ook hier op Gods goedheid. Edoch, mijne geliefden, wat zouden wij allen doen, indien het een onverlaat hier op aarde gegeven ware den duivel te roepen onder de gedaante van een onzer beminde bloedverwanten, van een geliefden vader, van een geliefde moeder, van een broeder of zuster of vriend! Zouden wij niet aan hun nagedachtenis verplicht zijn den heiligschender uit te stooten uit ons midden, hem te schuwen als de pest, hem te verachten als een onmensch en hem over te leveren aan den wereldschen rechter? Hoe moeten dan alle zaligen in den Hemel Gods troon bestormen en luide roepen om wrake over den smaad, die een hunner werd aangedaan! Dan zal de Engel-Bewaarder zijne oogen met zijne handen bedekken, de Moedermaagd zal haar gelaat afwenden en de Heer der Heerscharen zal zijn aanschijn omhullen en zijn schepsel verdoemen tot den afgrond der helle, waarvoor u allen behoede de Vader, de Zoon en de Heilige Geest in alle eeuwigheid. Amen.’
De kapelaan verliet den kansel, een verward gedruisch ontstond onder de menigte. Weer rolde 't orgel, de koorzangers hieven het ‘Magnificat anima mea Dominum’ aan. Daarna gaf de priester de
| |
| |
Benedictie met het Allerheiligste, de koorknapen mengden hunne heldere stemmen in het gezang der aanbidding, zwaaiden de wierookvaten en lieten de altaarschellen weerklinken.
Anna zat nog altijd met saamgevouwen handen, het hoofd over haar gebedenboek gebogen, zooals ze gedurende de heele preek gezeten had. Tentje moest haar aanstooten om te vertrekken, toen de tempel bijna ledig was.
Buiten was het donker geworden. Hier en daar hoorde men den doffen tred der laatste geloovigen, die als zwarte schimmen door de duisternis huiswaarts spoedden. Eenzaam en zwijgend gingen Anna en Tentje door de donkere straten.
Thuis gekomen vonden zij Van der Meulen, die met groote stappen door de kamer op en af ging.
- ‘Ik heb op u gewacht,’ sprak hij tot de binnentredenden. En dan op een brief wijzende, die op de tafel lag: ‘Mijnheer de Deken verzoekt mij heden avond na 't lof bij hem te komen.’
- ‘De Deken?’ vroeg Anna.
- ‘Ja,’ antwoordde Van der Meulen kortaf.
- ‘Wat zou dat te beteekenen hebben?’ vroeg Tentje.
- ‘Ik weet het niet. We hebben pas een vergadering van kerkmeesters gehad.’
- ‘De Deken noodigt u immers wel eens meer op een glas wijn,’ meende Anna.
| |
| |
Of ze geloofde dat het greintje hoop, dat haar bleef, tot waarheid werd, nu ze 't uitsprak?
- ‘Dan zou die invitatie niet zoo laat komen,’ merkte haar vader aan. ‘Neen, neen,’ ging hij voort, ‘ik vrees, Anna, ik vrees, dat er iets is wat niet goed is...’
- ‘Mijn God, vader!’ smeekte Anna, en de tranen traden haar in de oogen, ‘wat meent ge, wat vermoedt ge dan?...’
Van der Meulen bleef voor Anna stilstaan. De tranen van zijn kind brachten zijn gemoed nog heftiger in beweging. Hij zweeg nog een oogenblik en scheen naar zijn woorden te zoeken. Dan sprak hij met ongeduld:
- ‘Waarom blijft Frans ook niet uit dat vervloekt gezelschap!’
Anna was snikkend op een stoel gevallen.
- ‘Zie, Anna,’ ging haar vader op ernstigen toon voort, ‘als het daarover is, dat de Deken mij spreken wil.... als de Geestelijkheid zich verplicht acht zich zoover met de zaak in te laten - dan moet Frans kiezen of verliezen!’
- ‘Neen, vader, neen!’ bad Anna, ‘spreek zoo niet... wie weet over welke onverschillige zaken de Deken u raadplegen wil... En als het over de Société dramatique is, zeg dan dat ik Frans onmiddellijk heb laten roepen... dat ik hem spreken zal... dat ik er voor insta dat Frans zich in alles voegen zal.’
| |
| |
Daarna belde ze en toen Jacomine verscheen: ‘Ga naar Mijnheer Deleur en verzoek hem onmiddellijk hier te komen.’
Toen Jacomine zag dat Anna huilde, sloeg ze den blik neder, zei niets en ging spoedig heen.
Eenigszins gerustgesteld door de verzekering van zijn kind maakte Van der Meulen zich gereed om te vertrekken.
- ‘Eerst een zoen, vaderlief!’ smeekte Anna, legde haar beide armen om zijn hals, kuste hem, en tusschen haar tranen glimlachend, troostte ze: ‘Ge zult zien dat ge u overdreven bezorgd hebt gemaakt.... en overigens Frans doet immers alles uit liefde voor mij.. en ook voor u!’
- ‘Dat hoop ik, kind, dat hoop ik!’ mompelde Van der Meulen, ‘want wie tegen de Kerk is, kan toch nooit rust of duur genieten op aarde..’
Op hetzelfde oogenblik dat Van der Meulen zich naar de woning van den Deken begaf, spoedden nog twee mannen derwaarts. Hun lange toga en klein vierkant barret verrieden in de duisternis dat zij tot den geestelijken stand behoorden. De een, tamelijk groot en zwaar van gestalte, - blond en blozend tevens, als men hem in 't volle licht hadde gezien - was de kapelaan Grootevuist; de ander, iets kleiner doch slank en vlug in zijne bewegingen, met fijn besneden gelaat en zwart krulhaar, was de kapelaan Flikker.
| |
| |
Toen zij aangescheld hadden en vóór de deur der ‘pastoraat’ wachtten tot de meid open deed, zei Flikker met een spottenden lach:
- ‘Geesten laten verschijnen!.... Arme hansworsten!.. 't is belachelijk!.. Maar wij zullen die komedianten eens leeren komedie spelen!..’
- ‘Zij hebben zelven hun graf gedolven.... Geen mooier gelegenheid om dat vrijmetselaarsnest uit te roeien!’ antwoordde Grootevuist.
- ‘Juist,’ zei Flikker, ‘als men de publieke opinie op zijne hand heeft, mag men ze ook gebruiken.’
Van der Meulen vond dus de drie geestelijke Heeren der Parochie verzameld, toen hij binnentrad.
't Vertrek, waarin de deken hem ontving, lag 't verst van de straat af en kwam uit op den tuin. Aan een mufachtigen reuk was te bespeuren dat het niet dagelijks gebruikt werd. Nu 't avond was, waren de witte stores met bont geschilderde bloemruikers er op, neergelaten. Daarover hingen de overgordijnen van wit à jour gewerkt neteldoek. Ook het behangselpapier was bijna wit, het plafond was wit gekalkt, de vloer was wit geschuurd, de schoorsteen was van wit marmer en de groote bloemvazen zonder bloemen op den sécrétaire waren van helder wit albast; alleen de meubels waren van geelachtig bruin gepolitoerd kersenhout, met kussens van zwart, geweven paardenhaar en over de tafel lag een tafelkleed, zwart en rood geruit, met afhangende franje.
| |
| |
Aan het hoofdeinde der tafel zat de Deken, een klein, rond en dik heer met klein en dik gezichtje, met kleine, ronde oogjes en dikke lippen; aan zijn rechterhand zaten de twee kapelaans, eerst Flikker, dan Grootevuist, terwijl links een stoel voor Van der Meulen gereed stond. Op het geruite tafelkleed prijkte een verlakt blaadje met eenige wijnglazen en eene flesch St. Julien in een flesschenbakje, terwijl een zestal dergelijke flesschen in een hoek der kamer op eene rij stonden.
De ontvangst was hartelijk, en toch - was het de tegenwoordigheid der gezamentlijke geestelijkheid van de Parochie? - maar er was iets wat de bijeenkomst een bijzonder ceremoniëel voorkomen gaf. Doch gul als altijd was de Deken; hij noodigde onophoudelijk tot leegdrinken, waarbij hem menige aanspeling op de vroegere betrekking van den wijnkooper te stade kwam.
Na de wederzijdsche begroetingen liep het gesprek over het weer en eenig lokaal nieuws. Toen volgde er een oogenblik van stilte, waarna de Deken begon:
- ‘Mijnheer Van der Meulen, wij hebben de vrijheid genomen u bij ons te noodigen, met het oog op eene ernstige en gewichtige zaak....’
Van der Meulen trok zijn gelaat in strakke plooien en vestigde zijn blik op het wijnglas, dat hij, zonder het van het geruite tafelkleed op te heffen, tusschen de vingers der rechterhand deed ronddraaien. Zijn heele houding zeide: ‘ik luister.’
| |
| |
- ‘Er zijn ergerlijke dingen voorgekomen in de Parochie, en er moeten krachtige voorbeelden gegeven worden,’ ging de Deken voort.
Van der Meulens houding veranderde niet, alleen de uitdrukking van zijn gelaat werd nog veel ernstiger.
Toen Van der Meulen nog niet sprak, greep Grootevuist het woord:
- ‘U zult er wel van gehoord hebben, wat er gebeurd is in de Paddestraat, in dat vrijmetselaarsnest...’
Van der Meulen knikte.
- ‘Aan zulke zaken,’ zei de Deken, ‘moet paal en perk gesteld worden... zulke lieden zouden op 't laatst het geloof nog in gevaar brengen.’
- ‘Maar,’ waagde Anna's vader te vragen, ‘wat doen ze dan toch?... wat gebeurt er eigenlijk?’
Bij deze vraag liet Flikker het hoofd weemoedig op de borst zinken. Grootevuist's oogen schoten vuur en hij was op het punt om te antwoorden, doch de Deken zette een hoogst ernstig gezicht en haalde bedenkelijk de schouders in de hoogte.
- ‘Onbegrijpelijke dingen!’ sprak hij. ‘Of laat het mij maar rechtuit zeggen,’ ging hij beslist voort, terwijl hij zijn glas leegdronk, ‘wij zijn overtuigd dat de duivel hier in 't spel is...’
Flikker slaakte een zucht en Grootevuist lekte de lippen.
- ‘Zou er werkelijk?...’ vroeg Van der Meulen, wiens nieuwsgierigheid in zoo hooge mate was op- | |
| |
gewekt, dat zij alle andere gedachten buitensloot.
De Deken kneep zijn kleine oogjes bijna geheel en al dicht, zette de dikke lippen gewichtig vooruit en bewoog zijn bolrond hoofd bevestigend op en neer:
- ‘Gij moest maar eens gelezen en gestudeerd hebben, wat wij over zulke duivelskunstenarijen gelezen en gestudeerd hebben,’ ging hij op eenigszins geheimzinnigen toon voort. En toen zijn glas ledigend zeide hij met volle overtuiging: ‘En overigens, wij hebben hier in de buurt immers ook nog gevallen gehad... nog niet lang geleden... op den anderen Maasoever... De zaak is stil gebleven en er is niemand over gevallen... Maar het heeft wat missen en aalmoezen en vasten en goede werken gekost om den duivel weer weg te krijgen... Er waren haast menschenlevens bij in gevaar gekomen.’
- ‘Wat u zegt!’ riep Van der Meulen in de grootste spanning.
- ‘Ja, bij een zeer goede familie uit den boerenstand... de duivel in eigen persoon heeft er drie dagen en drie nachten lang aan de eikenhouten tafel in de opkamer gezeten... Een hooggeplaatst geestelijke, een prelaat der Kerk, is moeten komen, om hem weg te bidden... Men mag alles niet vertellen, maar waarde vriend, als gij alles wist zooals wij...’
Van der Meulen zat in gedachten verzonken en schudde 't hoofd. Verder vragen dorst hij niet.
| |
| |
- ‘Hoor eens, Van der Meulen,’ zei toen de Deken, ‘wij hebben u tevens bij ons geroepen, om u te waarschuwen. Tot nog toe heeft Gods zegen uw huis bezocht, 't is niet te verwonderen dat de Booze u dat geluk benijdt. Hij heeft ook u en de uwen listen en lagen gelegd, en wij zien hem op het punt uw huisgezin binnen te dringen.’
- ‘Daarvoor beware ons God en alle Heiligen!’ riep Van der Meulen.
- ‘Amen!’ zei de Deken, ‘maar: principiis obsta, men moet bij tijds olie in de lamp doen, als de zeven wijze Maagden!’
Hierbij dronk hij zijn glas leeg, vatte de flesch en hield die uitnoodigend naar Van der Meulen ge richt tot ook deze had ledig gedronken. Toen vulde hij de glazen en gaf de flesch over aan Grootevuist, die Flikker en zich zelven inschonk.
- ‘Wat moeten we dan doen, Mijnheer de Deken?’ vroeg de bedreigde parochiaan.
- ‘Hoor eens Van der Meulen,’ antwoordde de Deken, ‘gij zijt altijd een steunpilaar onzer heilige Kerk geweest. Gij hebt diensten bewezen als kerkmeester en als confrater, doch nog oneindig meer door uw goed voorbeeld, door uw echt christelijken zin. 't Zou ons allen van harte leed doen, indien eenig onheil u of de uwen mocht treffen. Heden morgen heb ik dan ook de hoogmis voor u opgedragen aan God, en den Hemel gesmeekt, dat hij u moge beschermen...’
| |
| |
Van der Meulen wist niet wat te antwoorden. Getroffen legde hij de gevouwen handen op zijne knieën en staarde ten gronde.
- ‘Bij u,’ vervolgde de dienaar der Kerk, ‘heeft de duivel den weg van de liefde gekozen om uw huis binnen te sluipen. Uw aanstaande schoonzoon Deleur brengt hem er in... Ik heb den Hemel gesmeekt en gebeden dat het hart uwer dochter nog rein moge wezen...’
- Maar, Mijnheer de Deken!...’ gilde Van der Meulen. ‘God, mijn God, zoudt ge denken....?’
- ‘We willen 't niet hopen,’ antwoordde de Deken, ‘maar principiis obsta!’ vermaande hij nogmaals terwijl hij den vinger waarschuwend verhief.
Hier sloeg Flikker de handen in elkander en blikte smartelijk ten hemel.
- ‘Ach, hoe vreeslijk zou 't wezen,’ zuchtte hij, ‘indien haar reine ziel...’
Die woorden herinnerden Van der Meulen dat Flikker Anna's biechtvader was.
't Hoofd van den armen gemartelde viel op de borst. Hij zweeg. Ook de anderen zwegen - en zoo vulde weer een pijnlijke stilte het vertrek. Daarna ging de Deken op ernstigen toon voort, zonder den toegesprokene aan te zien.
- ‘Mijnheer Van der Meulen, hier moet uw vaderlijke plicht voor alles gaan. Uwe dochter mag niet langer verkeering hebben met iemand die...’
- ‘Zulk eene verbintenis is tegen de wetten der
| |
| |
heilige Kerk, en dus ongeldig, van nul en geen waarde!’ ijverde Grootevuist.
- ‘Welnu, Heeren!’ antwoordde de kerkmeester, ‘ik heb Anna over de zaak ernstig onderhouden. Zij heeft Deleur onmiddellijk laten roepen en mij vooraf verzekerd dat hij in alles zal inwilligen, dat hij alles zal doen....’
- ‘Zij spreekt hem nog!... thans, op dit oogenblik!’ riep Grootevuist, terwijl hij de lippen lekte, ‘qui amat periculum - die 't gevaar bemint, zal er in vergaan!’
- ‘Toch dient het engagement verbroken,’ antwoordde de Deken, ‘ten minste tot de bruidegom heeft opgehouden lid te zijn van een gezelschap dat feiten begaat die de Kerk veroordeelt, en hij door boete, biechten en communiceeren in den schoot der Kerk is teruggekeerd!’
- ‘Mijn arm kind!’ zuchtte Van der Meulen, terwijl hij zijn gelaat met de handen bedekte, ‘zij zal 't besterven!’
- ‘Beter 't lichaam dan de ziel verloren!’ antwoordde Grootevuist, waarop de Heer Flikker op zalvenden toon het woord nam.
- ‘Mijnheer de Deken, Mijnheer Van der Meulen,’ sprak hij, ‘vergunt mij een voorstel te doen. Ik ook, ik acht het van het grootste belang, ja noodzakelijk, dat uwe dochter niet langer aan het gevaar worde blootgesteld. Gij gaat toch ieder jaar eenige maanden op uw buitengoed doorbrengen.
| |
| |
De Meimaand staat voor de deur - welnu, er is niets heilzamers voor de ziel dan de eenzaamheid, de afzondering van de wereld... toef niet langer, vertrek, vertrek onmiddellijk naar “den Eenhoorn”, wacht niet tot de volgende week, stel niet uit tot overmorgen, vertrek morgen, morgen vroeg reeds, vóór zonsopgang, indien 't mogelijk is!’
- ‘Dat zou ik uitstekend vinden!’ meende de Deken met een glimlach van blijdschap over de oplossing die Flikker gevonden had.
- ‘Onmiddellijk, onmiddellijk! morgen vroeg vóór dag en dauw!’ riep Van der Meulen, opgetogen van vreugde. ‘Berbke zal pruttelen en Jacomine zal niet klaar wezen, maar kunnen of niet, morgen vroeg ten vijf ure vertrekken we naar ‘den Eenhoorn!’
- ‘Maar,’ ging Flikker voort, ‘ze zal zorgvuldig moeten bewaakt worden... Geen gemeenschap, noch met Deleur, noch met wie het ook zij... En als u 't goed vindt, zal ik haar nu en dan komen bezoeken...’
- ‘En ik ook!’ voegde de Deken er bij.
- ‘En ik ook!’ riep Grootevuist, ‘wij zullen uwe gasten zijn op den Eenhoorn!’
Van der Meulen was opgestaan en verklaarde onmiddellijk naar huis te gaan om 't noodige in orde te brengen voor 't onverwachte vertrek.
- ‘'t Is al half elf geworden,’ voegde hij er bij, terwijl hij op zijn horloge zag.
| |
| |
- ‘Nog één glas!’ noodigde de Deken.
- ‘Op de goede reis!’ zei Grootevuist terwijl hij aanstootte.
Een oogenblik later verliet de Heer Van der Meulen de pastoraat. Met haastigen tred begaf hij zich huiswaarts.
Toen de Deken en de beide kapelaans alleen gebleven waren, reikte de eerste de hand aan Flikker en lachte:
- ‘Bravo, Kapelaan! ik bewonder uw plan!’
- ‘Dat meisje is immers beter in een klooster,’ zei Flikker droog weg.
- ‘En de erfenis...?’ vulde Grootevuist aan.
- ‘Daar zullen we later voor zorgen!’ antwoordde Flikker.
Tot zijne verbazing vond Van der Meulen thuis alles in de diepste rust, en de lamp in de voorkamer flauw brandend met half afgedraaide pit. Hij spoedde zich de trap op en luisterde aan Berbke's kamer; aan hare diepe ademhalingen bemerkte hij dat zij sliep. Toen opende hij Anna's kamer en riep haar zachtjes bij haar naam. Geen antwoord. In de duisternis strompelde hij naar haar bed en vond het ledig. Met angstig vragen wekte hij Berbke. Zij wist van niets, kleedde zich ras aan en begaf zich naar de kamer van Jacomine. Ook haar bed was ledig.
‘Naar de Paddestraat!’ gilde Van der Meulen en ijlde de deur uit.
| |
| |
Kwart vóór acht, een half uur nadat Van der Meulen zich naar de pastoraat had begeven, was Jacomine teruggekeerd met het bericht dat de heer Deleur uit was en den heelen avond niet meer thuis zou komen.
- ‘'t Is wel,’ had Anna zeer kalm geantwoord.
Haar besluit was genomen. Ze moest Frans spreken, verhinderen dat hij 't gevaarlijk plan ten uitvoer bracht. Maar geduld, geduld moest ze hebben! ‘Om elf uur,’ had Frans gezegd. Tentje was gewoon om half tien te bed te gaan en haar vader zou zeker niet voor twaalven terug wezen. Bij de geestelijke Heeren werd het gewoonlijk laat, en niet minder op Zondag avond in de Societeit.
Toen Tentje te bed was, schreef Anna een klein briefje:
Frans,
Ik moet je noodzakelijk spreken. Kom dus even buiten, ik wacht je.
anna.
Ze vouwde het briefje dicht en snelde naar de keuken.
- ‘Jacomine,’ sprak ze, ‘je moet met me mee.’
- ‘Met u mee, joffer?’ vroeg de oude trouwe ziel met de grootste verbazing.
- ‘Beste Jacomine,’ en Anna greep haar beide handen vast, ‘je moet me helpen, mij begeleiden...
| |
| |
ik moet Frans spreken, het koste wat het wil!’
- ‘Joffer, joffer!’ en Jacomine schudde 't hoofd, ‘wat gebeurt er toch?...’
- ‘Later, later zal ik u alles vertellen...’ antwoordde Anna met bevende stem, ‘maar kom!... kom!...’
Jacomine zei niets meer, hing zich de zwarte falie om, waarmee zij des morgens ter kerk was gegaan, nam den sleutel der huisdeur van den spijker aan den wand en volgde haar meesteres.
Aan de huisdeur gekomen, fluisterde Anna.
- ‘Voorzichtig, dat Tentje ons niet hoort...’
Jacomine schudde nogmaals 't hoofd en opende de deur zonder 't minste gedruisch.
Toen Anna buiten kwam sloeg het tien uur op den Groote-kerks-toren. Angstig telde zij de slagen en overtuigde zich nogmaals dat zij zich niet vergist had in den tijd. Dan sloeg zij den weg in naar de Maaspoort.
- ‘Waarheen, joffer?’ vroeg Jacomine zachtjes.
- ‘Over de wallen naar de Paddestraat,’ was het antwoord.
Zwijgend stapten ze voort, met haastige schreden, en zochten daarbij zooveel mogelijk de zwarte schaduwen der huizen. Geen menschelijk wezen bewoog zich meer in de stille straten... 't Was of het kleine stadje uitgestorven was. Alleen in de verte, in eene der hoofdstraten, klonk het onbestemd gezang van een dronkaard, die eenzaam naar huis waggelde.
| |
| |
Buiten de Maaspoort sloegen zij rechtsom, de hooger gelegen wallen op, overblijfselen der vroegere vestingwerken, thans met hooge populieren beplant. De frissche adem van den naderenden Mei, bezwangerd met den geur van 't ontluikende groen, van bloemen en kruiden, stroomde hen tegen. De geheele natuur was in een nevelachtig, zacht-wit maanlicht gehuld, dat lange phantastische schaduwen van boomen en gebouwen teekende. Rechts, achter de wallen weggedoken, lag 't oude stadje met zijn honderde, hoekige, spitse, puntige daken en gevels, met de slanke torentjes van zijn romaansch kerkje, met den hoogen, stompen toren zijner hoofdkerk, die als een zwarte reus, sinds eeuwen her de wacht houdt. Links verschool zich de grijze watermolen onder 't jonge loover; de breede beek ruischte onder 't hangend rad door en verloor zich op eenigen afstand in de Maas, die met kronkelende bochten door de groene weilanden stroomde. Daar boven glansde de met sterren bezaaide hemel.
- ‘Groote God!’ zuchtte Anna, ‘zoudt Gij zooveel rust en vrede in de natuur leggen en helsche machten los laten om Uwe kinderen te verderven?’
Op den hoek der Paddestraat, waar de wallen hun hoogste punt bereiken, bleef Anna stilstaan.
- ‘Schel even aan,’ zeide zij tot Jacomine, ‘en geef dit briefje af. Ik zal hier wachten.’
Nauwelijks echter heeft zij 't laatste woord geuit, of een trillend geluid doorklieft de lucht - ras
| |
| |
volgen de dreunende slagen als van metalen voorwerpen, op elkander...
- ‘Te laat!’ gilde Anna en klemde zich met beide handen aan Jacomine vast.
- ‘Mijn God!... joffer!... Hemel, sta ons bij!’ zuchtte Jacomine en trachtte Anna te ondersteunen. Doch 't meisje had zich reeds opgeheven en stond nu sprakeloos, hijgend, met strakken blik, het gretig oor naar den kant gekeerd, van waar 't geluid kwam.
- ‘Voort, voort!’ riep ze, sleurde in haar vaart de trouwe beschermster mede en ijlde de Paddestraat in.
Somber en spookachtig lag daar 't oude gebouw, waarin de daverende slagen dreigend weêrklonken. Slechts een flauwe lichtstraal schemerde door de opening van den kelder. Anna bukte zich en wilde een laatste poging doen om Frans te redden...
Daar klinkt uit het gewelf een akelige, bange schreeuw haar tegen. Zij herkent de stem van Frans en valt roerloos ter aarde.
Op hetzelfde oogenblik schiet ook Van der Meulen toe en houdt zijn bewusteloos kind in de armen.
- ‘Weg van hier!... voort, voort!’ duwt hij Jacomine hijgend toe, ‘weg van deze plaats des onheils en der verdoemenis!’
Des anderen daags 's morgens tegen vijf uur rolde er een rijtuig door de poort der stad, den weg op naar den Eenhoorn.
|
|