| |
| |
| |
IV.
Met vluggen tred, als gewoonlijk, stapte Frans Deleur om half negen over den breeden stoep van den ‘Aigle noir.’ Hij vond de deur echter niet op een kiertje, zooals hij verwacht had en schelde aan. Jacomine opende; hare oogen waren rood geschreid, en zoodra zij den binnentredende ontwaarde, kwamen de tranen weder te voorschijn.
- ‘Ach God, Meneer!’ snikte ze, ‘ze zijn weg, allen weg, en de joffer ook!... Nu is het te laat!’
- ‘Weg, Jacomine?’ vroeg Deleur met de grootste verbazing, ‘en waarheen?’
- ‘Naar den Eenhoorn, Meneer.’ En Jacomine vertelde met kwalijk onderdrukte tranen, alles wat er den vorigen avond was voorgevallen: hoe de Heer Van der Meulen eene uitnoodiging van den Deken had ontvangen, hoe de joffer om hem had gezonden en hoe ze getracht had hem te spreken - daar, zij had het briefje van de joffer nog in haar zak - hoe zij met de joffer naar de Paddestraat was gegaan, en hoe deze in zwijm was gevallen, hoe Van der Meulen - zij wist zelve niet hoe - plotse- | |
| |
ling voor haar had gestaan in de Paddestraat, hoe zij Anna meer dood dan levend hadden thuis gebracht, hoe zij 's nachts den dokter was gaan halen, hoe deze gekomen was en gezegd had dat het niets was, en hoe zij naar de apotheek had moeten gaan om oranjebloesem, hoe zij den heelen nacht geen oog hadden dicht gedaan, hoe ze in aller ijl de koffers gepakt hadden, hoe Anna geweigerd had te vertrekken, hoe haar vader gesmeekt en gebeden en voor haar op de knieën gelegen en haar bezworen had bij hun eeuwig zielenheil om toch onmiddelijk de stad te verlaten en hoe ze om half vier uur den ouden Reinier was gaan wekken met bevel om dadelijk in te spannen...
Frans stond als verpletterd. Wat moest hij, wat kon hij doen?... Wat was er bij den Deken voorgevallen, wat had Anna hem zoo dringend te zeggen gehad?
- ‘Naar den Eenhoorn!’ besloot hij in zich zelven.
Ongelukkiger treffen kon het echter niet. De notaris, zijn deftige notaris, die in tegenwoordigheid der boeren alleen de pen op 't papier zette om zijn naam te teekenen, had een groote verkooping, te Fleerenum, twee uur ver, waarbij dus Deleurs tegenwoordigheid volstrekt noodzakelijk was. Maar al kostte het wat het wilde, naar den Eenhoorn moest hij, daarheen riep hem zijn liefde, zijn plicht.
Nog een oogenblik stond Deleur te overleggen
| |
| |
hoe hij zijn plotselinge verhindering aan den notaris zou meedeelen, en reeds was hij op het punt om voor zijn heengaan Jacomine een paar hartelijke woorden van troost toe te voegen, toen de oude Reinier binnentrad. Hij kwam eenige zaken halen, die in de overijling waren blijven liggen.
- ‘Reinier, ik rijd met je mee!’ sprak Frans, toen hij vernomen had dat het rijtuig onmiddellijk weer terugreed.
- ‘'t Zal slecht gaan, Heer!’ antwoordde de koetsier eenigszins kortaf, ‘ik heb order den heer kapelaan Flikker te halen, en ten spoedigste naar den Eenhoorn te brengen.’
- ‘Den kapelaan Flikker!’ riep Frans en ging dan voort op een toon waarin tevens iets smeekends en gebiedends lag: ‘Reinier, je weet niet wat hier op 't spel staat... Breng eerst mij naar buiten, en haal dan den kapelaan Flikker... ik sta voor alles in, ik zal bij Mijnheer Van der Meulen alles voor je in orde brengen...’
- ‘'t Zal toch slecht gaan, Heer!’ herhaalde de koetsier even droog weg. ‘Meneer weet zeker nog niet dat de Eenhoorn voor Meneer gesloten is en dat Meneer Van der Meulen op 't strengste verboden heeft Meneer, om welke reden dan ook, toe te laten... De lange Dirk van den halfer mag geen voet van 't goed af, om de poort te bewaken...’
Met de snelheid der gedachte berekende Deleur dat er slechts één toegang tot den Eenhoorn was,
| |
| |
namelijk die langs het bruggetje over de breede gracht. Hij begreep dat elke poging om Anna te spreken vruchteloos zou wezen, en slechts dienen zou om haar in nog grooter moeilijkheden te wikkelen.
Intusschen had Reinier de vergeten doozen en pakken onder den arm en in de hand genomen, en schoof, zwijgend, bijna zonder te groeten, de deur uit. Jacomine was luid snikkend in de keuken op een stoel neergevallen.
- ‘Wees niet bang, Jacomine!’ troostte Deleur, ‘jij kent Anna zoo goed als ik, en wie haar kent behoeft niet te vreezen dat zij in dit geval zal onderdoen... Ik zal heden avond terugkomen, dan hoop ik wel iets naders van je te vernemen.’
Jacomine antwoordde slechts met luider snikken.
Gerustgesteld door zijne overtuiging, dat Anna zich door geen vrome drogredenen zou laten om den tuin leiden, en dat ten slotte toch alle geweld op haar vastberadenheid zou afstuiten, begaf Deleur zich naar zijn kantoor.
Maar welk een langen, akeligen dag bracht hij heden door! Dien rit naar Fleerenum in de schommelende sjees naast den notaris, die verkooping van allerlei, meest onbeduidende voorwerpen, die geen einde wilde nemen, dat langzame opbieden der talmende boeren tegen elkander, en dien langen terugrit, alweer naast den notaris, voor wien hij zich toch goed moest houden en die hem, God
| |
| |
weet hoeveel malen, verbaasd had aangestaard als hij telkens weer den naam van denzelfden aankooper had moeten vragen, die al vijf of zes maal geboekt was - nooit, nooit zou hij dat alles vergeten!..
Toen Deleur thuis kwam vond hij den volgenden brief, waarvan alleen het onderschrift van de hand van Van der Meulen was:
Weledele Heer,
Om redenen, die UEd. genoegzaam zult begrijpen, volbreng ik den treurigen plicht UEd. mede te deelen dat ik het engagement tusschen U en mijne dochter voor goed verbroken beschouw.
Mocht UEd. verdere inlichtingen verlangen, zoo zullen UEd. die in mijn naam verstrekt worden door den Eerw. Heer B. Flikker, kapelaan alhier.
Elke poging om mij of mijne dochter te naderen zal ten strengste geweerd worden.
Met alle achting,
UEd. dw.
j.j. van der meulen.
Deleur was woedend. Zooveel vermetelheid had hij niet verwacht. Ha! wat vermocht haar vader, en de geestelijkheid en de heele wereld tegen de liefde en trouw, die zijn Anna hem gezworen had, -
| |
| |
maar dat men dorst te vooronderstellen dat hij naar den kapelaan Flikker zou gaan, dat hij zou buigen en onderdoen voor de heeren geestelijken en om vergiffenis smeeken en smaad en vernedering brengen over de Dramatiek - dat bracht zijn bloed aan 't koken. Thans, thans was alles zonneklaar, dat was het - dat moest het resultaat der fijngesponnen intrige zijn: de zegepraal der Geestelijkheid over de gehate Société dramatique!
Een oogenblik later sprong hij op en begaf zich naar Louis Everhard.
- ‘Ah! nom d'une pipe!’ barstte le vieux troupier los, toen hij den brief gelezen en alles vernomen had, ‘zoover durven zij 't te drijven, ces calotins?... Ces cosaques! s'en prendre à une jeunesse, quarante millions de bombes!...
‘Tant de fiel entre-t-il dans l'âme des dévots!’ reciteerde hij en dan met een schaterlach: ‘Hahaha! ze loopen er in, jongen, ze loopen er in! Attrapés, les conscrits! En jij, Frans; wat hebje besloten, wat is je plan?.. Je wilt zeker naar meneer kapelaan Flikker gaan en hem vertellen hoe Gabriel Vogel zijn geesten gedresseerd heeft?...’ liet hij er sarcastisch op volgen.
- ‘Nooit!’ riep Frans.
- ‘Touche-la, mon brave!’ en de sabreur reikte hem de hand.
- ‘Maar er moeten middelen beraamd worden,’ ging Deleur voort. ‘De hemel weet hoe Anna thans
| |
| |
te moede is... Die brief is stellig zonder haar voorkennis geschreven..’
- ‘Pauvre fille!’ mompelde Louis. ‘En ben je zeker, Frans, dat zij 't uithouden zal?’
- ‘Wat haar betreft, volkomen zeker!’ antwoordde Frans met vastberadenheid.
- Alors, en avant la bataille! - et gare la bombe!’ sprak hij, terwijl hij opstond. ‘Laat ons thans naar Gabriel Vogel gaan en ook zijn oordeel vernemen.’
Toen Gabriel Vogel den brief zag, dien Van der Meulen geteekend had, herkende hij de hand van den kapelaan Flikker, met wien hij, over 't aanbrengen van den klokkestoel in den Grootekerks-toren gecorrespondeerd had.
- ‘Laat ons ten minste heden wachten of er nadere berichten van den Eenhoorn komen,’ ried Vogel aan, ‘zoo niet, dan ga jij, Frans, morgen naar den Deken en vraagt hem rekenschap over 't gedrag van zijn kapelaan.’
In dien geest werd besloten.
De Eenhoorn, op een goed uur afstands van de stad gelegen, was de voornaamste bezitting, die Johannes Jacobus Van der Meulen van zijn broer Arnold geërfd had. 't Moest in vroeger tijden wel een versterkte plaats geweest zijn; zulks duidden de tamelijk diepe grachten aan, die den uitgestrekten tuin in 't vierkant omgaven, en de naam ‘de
| |
| |
Schans,’ dien zij vroeger gedragen had en nog bij velen droeg. ‘De Eenhoorn’ werd zij eerst genoemd sinds de apotheker Arnold Van der Meulen het goed, toenmaals bestaande in de ruïne van een vierkanten toren met vervaarlijk dikke muren, had aangekocht en een ouden steen met uitgebeitelden eenhoorn, het zinnebeeld der pharmacopoea, dien hij op den zolder der apotheek in de Brugstraat gevonden had, boven den hoofdingang had laten inmetselen. Onkel Arnold, zaliger gedachtenis, had niet alleen den bouwval hersteld en onder tot salon, boven tot slaapvertrekken laten inrichten, hij had er ook een vleugel aangebouwd met keuken en prachtige tuinkamer. Verder had hij den tuin met slingerpaden laten aanleggen en met heerlijke ooftboomen en sierplanten, als roode beuk, zilveresch en treurwilg voorzien en rechts van het bruggetje met ijzeren poort over de gracht, een flinke boerenwoning gezet voor den halfer. Ten eeuwigen aandenken aan zijn onvergetelijken broeder had Johannes Jacobus dan ook den grooten mortier, die vroeger in de apotheek prijkte en waarin het geld verdiend werd, zooals Arnold zeide, naar den Eenhoorn doen overbrengen en in de tuinkamer geplaatst, het geliefkoosd woonvertrek der familie, als zij op den Eenhoorn vertoefde.
Toen Anna afgemat en uitgeput op den Eenhoorn was aangekomen had zij naar rust verlangd; men
| |
| |
had haar te bed gebracht en ze was weldra in een diepen slaap gevallen, waaruit ze eerst ontwaakte toen de zon al hoog, heel hoog aan den hemel stond.
Intusschen had Van der Meulen last gegeven dat niemand mocht worden toegelaten en den ouden Reinier met het rijtuig naar de stad gezonden om den kapelaan Flikker te halen. Bijgestaan door de halferse en hare dochter Neurke, had Tentje zich dapper heen en weer bewogen, de vertrekken gelucht, voor sterke koffie gezorgd, en daarbij menig schietgebedje gepreveld.
Om tien uur was de heer Flikker aangekomen. Met schijnbare kalmte had Van der Meulen zijn Weleerwaarde medegedeeld hoe hij, thuis gekomen, Anna niet te bed had gevonden, hoe hij ‘de goddelijke ingeving’ - zooals hij 't noemde - had gekregen om naar de Paddestraat te gaan, en wat er verder was voorgevallen. Zooals ieder, die zich nooit de moeite heeft gegeven over oorzaken en gevolgen na te denken en plotseling een niet alledaagsch feit moet verklaren, zocht hij te vergeefs naar eene uitlegging, maakte honderd vooronderstellingen, de eene nog ongerijmder dan de andere, sloofde zich het verstand af met het samenpassen van honderd mogelijke gevallen zonder het logisch verband te vinden, en kon vooral maar niet begrijpen hoe Anna in de Paddestraat was gekomen.
De kapelaan had de ernstigste tronie gezet, de
| |
| |
oogen naar den grond geslagen en zachtjes gesproken:
- ‘De listen en lagen van den duivel zijn soms zoo ondoorgrondelijk als de Almacht van God.’
Hierop had men goedgevonden en besloten aan den heer Deleur onmiddellijk kennis te geven dat men zijn engagement verbroken achtte, waarbij de kapelaan, op verzoek van Anna's vader, de rol van secretaris op zich had genomen, en dat Anna zoo spoedig mogelijk een onderhoud met haar biechtvader zou hebben. ‘Meneer kapelaan moest maar op den Eenhoorn blijven eten’, zei Tentje, ‘en maar voor lief nemen wat Reinier, die voor de derde maal met den brief aan Deleur naar de stad was gezonden, zou meebrengen.’ Met een vriendelijk knikje had de heer Flikker aangenomen, doch verlof gevraagd om zijn brevier te mogen bidden en in een hoek der tuinkamer plaats genomen. Terwijl de kapelaan zijn gebed prevelde en daarbij soms een diepen zucht liet hooren, trommelde Van der Meulen van ongeduld met de vingers op de tafel. Berbke had het druk, liep naar de keuken en naar de halferse en ging af en toe, op haar teenen zoo zacht mogelijk de trap op om te hooren of Anna nog sliep. Toen deze om één uur nog niet beneden was, werd er besloten zonder haar te dineeren.
Tegen twee uur ontwaakte Anna. 't Was haar of ze een vreeselijken droom gedroomd had. Toen zij om zich heen zag, had ze een oogenblik tijds
| |
| |
noodig om haar verwarde zinnen samen te roepen ten einde zich te overtuigen waar ze was. Nochtans voelde zij dat de lange rust haar goed had gedaan. Alleen in haar hoofd bonsde 't nog en in haar oor - wat was dat voor een geluid, wat ze onophoudelijk hoorde?... Ha! 't zelfde dat ze gehoord had op den hoek der Paddestraat!... Altijd, die dreunende, rinkelende slagen!... Met angstig gevoel sprong ze op en bleef in gedachten verzonken op den rand van 't bed zitten. De voorjaarszon scheen vroolijk naar binnen en verspreidde eene aangename warmte door 't vertrek, waar koffers en pakjes en kleedingstukken in wanorde door elkander lagen. Thans kwam het geheele tooneel van den vorigen avond haar weer voor den geest. Zij zag de donkere Paddestraat en 't zwarte gebouw met de kleine vierkante opening onder aan den grond, waaruit de flauwe lichtstraal gluurde... weer bukte ze zich en ze hoorde den akeligen gil van Frans... Frans!... wat was er van hem geworden, waar was hij, wat deed hij, lag hij mogelijk ziek te bed en ijlde hij zooals Jozef Klein op zijn sterfbed?... Anna huiverde. Zij moest hem zien, hem spreken al kostte het wat het wilde!
Ras kleedde zij zich aan. Toen zij den koffer opende en er eenige benoodigdheden uitnam, viel haar oog op een pakje boeken, die met een lint waren saamgebonden. 't Waren eenige blij- en treurspelen van de Société dramatique, die Frans haar
| |
| |
geleend had, en die ze een paar dagen te voren had gereed gelegd om terug te geven. Zij verzonk een oogenblik in nadenken hoe die boeken onder haar reisgoed waren gekomen, doch kon zich niet herinneren of zij ze in den koffer had gelegd. Zorgvuldig verborg zij 't pakje weer op den bodem van den koffer.
Eenige minuten later ging zij naar beneden. Zij was in een lichte ochtendjurk en haar weelderig golvend blond haar hing los over den rug. Zij opende de deur der tuinkamer en ontwaarde den kapelaan Flikker. Een blos vloog over haar bleek gelaat, krampachtig trok haar mond zich samen en een wondere gloed kwam in haar oog.... Doch, zich ras bezinnend, maakte zij een verontschuldigende buiging en verdween.
- ‘Zij ontwijkt ons, zij verkiest niet ons te hooren en te spreken!’ riep Van der Meulen, kokend van ongeduld.
De kapelaan antwoordde niet, doch schudde bedenkelijk het hoofd.
- ‘Maar zij zal ons te woord staan!’ ging Van der Meulen voort, terwijl hij opstond, ‘ik wil het!’
- ‘Geduld, vriend, geduld!’ vermaande Flikker op zoeten toon, terwijl hij zijn gastheer bij den arm greep en hem zachtjes dwong weer plaats te nemen, ‘eilieve, hier is met geweld niets uit te voeren. Wij moeten een gunstiger oogenblik afwachten. De eenzaamheid zal weldra rust en kalmte brengen in
| |
| |
haar gemoed, en ik zal God smeeken haar hart te vermurwen. Ik zal morgen en overmorgen, en elken dag terugkomen... Laat mij thans naar de stad gaan, ik kan er juist nog wezen om het lof te zingen....’
Toen Anna den kapelaan bemerkt had, was het eensklaps geweest of er een licht voor haren geest opging. Langzaam keerde zij naar haar kamer terug en zette zich weer neder, haar hoofd met eene hand ondersteunend. Dat plotselinge vertrek naar den Eenhoorn, dat was het wat er gisteren avond bij den Deken besloten was!... Men wilde haar scheiden van Deleur, en 't zou hier, op den Eenhoorn niet moeilijk wezen, Frans van haar verwijderd te houden... Het gebeurde in de Paddestraat had zeker het vertrek nog doen verhaasten... Indien zij alles ronduit bekende?... maar dan was immers alles, alles verloren, want dan moest ze ook zeggen dat Frans medeplichtig was!... Had Frans dan werkelijk een geest gezien?... Ha! die gil!... Jezus Maria! was de kapelaan ook gekomen om te melden dat Frans..... dood misschien!...
Zij vloog op en wilde weder naar beneden. Daar klapte de zweep van Reinier - haar blik viel door 't raam... zij zag den kapelaan in 't rijtuig door de ijzeren poort over het bruggetje den Eenhoorn verlaten, te gelijkertijd hoorde ze den tred van haar vader, die de trap opkwam.
- ‘Vader!’ gilde Anna, nog eer Van der Meulen
| |
| |
een woord had kunnen uiten, ‘om Gods wil, bij alles wat u dierbaar is, zeg mij wat is er van Deleur?’
Als versteend bleef Van der Meulen staan. Anna was vreeslijk om te zien. Hare oogen waren strak op hem gevestigd, haar schoon gelaat was marmerbleek en haar half geopende mond dien de angst misvormde, beefde. Wild hijgde haar boezem.
- ‘Deleur!...’ stotterde hij, zonder zijn blik van haar te kunnen wenden, ‘Deleur...’ herhaalde hij werktuigelijk, als om zich te bezinnen....
Het aarzelen haars vaders deed haar schrik ten toppunt stijgen. Zij sloeg hare armen om hem heen en riep:
- ‘Bij den geest mijner moeder, ik bezweer u! zeg mij wat er van Frans is!... Leeft hij, vader, leeft hij?..’.
- ‘Anna, Anna!’ antwoordde Van der Meulen, terwijl hij haar weer op het bed deed neerzitten, ‘wat overkomt u, kind, waaraan denkt ge?... Zeker leeft hij, zeker!... Waarom die angst, die zorg?...’
- ‘Hij leeft!’ gilde 't meisje, terwijl ze lachte en weende te gelijk, ‘vader, hoe weet gij?... waar is hij?...’
- ‘Hij was heden morgen bij ons, op de Graanmarkt... Reinier heeft hem gezien en gesproken... om acht uur reeds...’
Anna herinnerde zich de belofte van Frans, dat
| |
| |
hij haar alles zou komen mededeelen voor hij naar 't kantoor ging. Hij kon haar dus alles zeggen... Die gedachte bracht haar meer geruststelling dan ze had durven hopen.
- ‘Waarom komt Frans niet hier?’ vroeg ze op veel kalmeren toon, ‘ik wensch hem te spreken, vader.’
Van der Meulen was op een stoel naast het bed neergezegen en hield de hand van Anna in de zijne gekneld. Toen hij haar zoo diep ongelukkig gezien had was de opgewondenheid, waarmede hij gekomen was, in zijn vaderhart geweken voor een innig gevoel van liefde en medelijden. Toch zweeg hij nog een oogenblik, want in zijn ziel werd thans ook een geweldige strijd gestreden.
- ‘Anna, waarom hebt ge meneer kapelaan niet willen zien?’ vroeg hij zachtjes.
Bij die woorden hief het meisje hare rijzige gestalte fier omhoog.
- ‘Vader,’ antwoordde ze, ‘ik wil u gaarne in alles gehoorzamen, doch ik bid u, maak een einde aan de komedie, die met mij gespeeld wordt. Ik zou een uitweg kunnen vinden, ik zou u kunnen zeggen dat ik niet gekleed was, dat ik niet was voorbereid op het bezoek van den kapelaan Flikker, doch ik wil zulks niet. Ik heb geweigerd den kapelaan te zien, omdat er hier een spel gedreven wordt, dat uwer en mijner onwaardig is!’
Van der Meulen liet haar niet verder spreken.
| |
| |
Met droeven blik zag hij haar aan, sloeg de handen in elkander en zuchtte:
- ‘Anna, Anna, is het zoo ver met u gekomen dat gij komediespel noemt, wat de geestelijke heeren in 't belang uwer ziel...’
- ‘Zeg het maar ronduit, vader!’ riep Anna, terwijl de tranen in hare oogen kwamen, ‘zij zijn het, die den aanslag op het geluk van Frans en van mij gesmeed hebben! Waarom dat overijlde vertrek, dat ons allen, maar hem en mij het meest, in opspraak moet brengen?... Werd het niet gister avond bij den deken overlegd en besloten?... En waarom hun poging om ons voor eeuwig te scheiden?... Alleen om 't gezelschap, waarvan Deleur deel maakt, en wat niet altijd aan hun leiband wil loopen, aan de kaak te stellen, gehaat te maken in de publieke opinie en zoodoende ten val te brengen!...’
- ‘Neen, neen, om u terug te roepen van den weg des verderfs,’ antwoordde Van der Meulen. ‘Of gelooft gij niet dat er hemeltergende dingen geschieden in de Paddestraat, dat men er de dooden stoort in hunne rust en dwingt op aarde terug te keeren?... Gelooft gij dat niet, Anna?’ vroeg hij met kracht.
Bij die vraag stierf het antwoord op Anna's lippen. Kon zij, die den angstkreet van Frans gehoord had, na de preek van kapelaan Flikker, volhouden dat er hem geen geest, geen schim verschenen was?...
| |
| |
- ‘Anna, mijn kind,’ smeekte Van der Meulen, toen hij geen antwoord kreeg, ‘wat gingt gij doen in de Paddestraat?’
- ‘Ik wilde Frans spreken,’ sprak zij zacht.
- ‘Zoo laat?...’ ging haar vader voort, ‘wat hadt gij hem toen nog zoo dringend te zeggen, kind?’
- ‘Ik had u beloofd, dat ik hem spreken zou,’ antwoordde Anna hoe langer hoe meer aan 't wankelen gebracht, ‘toen Jacomine hem niet thuis vond...’
- ‘En moest ge daarom zoo laat naar de Paddestraat gaan? Anna, Anna, zeg mij, beken mij dat gij vreemd zijt aan de godslastering, waaraan Frans medeplichtig is!’
- ‘O mijn God!’ zuchtte 't meisje, nauwelijks hoorbaar.
- ‘Thans, op mijn beurt!’ riep Van der Meulen en hij greep de hand zijner dochter vast tusschen de zijne, ‘bij den geest uwer moeder, zeg mij of ook gij....’
- ‘Bij de nagedachtenis mijner moeder,’ sprak Anna plechtig, ‘ik zweer u dat ik onschuldig ben.’
- ‘Maar ge vielt in zwijm, kind, wat zaagt ge, wat hoordet ge?’
- ‘Vraag mij niet verder,’ weende zij, ‘ik kan u heden niet antwoorden - laat morgen den kapelaan komen, ik zal hem te woord staan...’
En terwijl overvloedige tranen uit hare oogen
| |
| |
barstten, verborg ze haar hoofd in de kussens van haar bed.
Kalm en rustig was de avond. Langzaam daalde de zon neder en de kim had zich in schitterend purper getooid om haar te ontvangen. De warme weerschijn van rozerood en goud viel over de sneeuwblanke bloesems van kers en abrikoos, en 't was of daar buiten, op den Eenhoorn, nog meer rust dan elders in 't stille avonduur lag.
Anna wandelde alleen in den tuin. Zoo even was haar vader met den halfer Sevriens over 't bruggetje gegaan en 't veld ingestapt - en zie, dáár in 't rieten koepeltje, op de houten tuinbank, is Tante Berbke, na de vermoeienissen van den drokken dag, ingesluimerd met ‘de maand van Maria’ open op haar schoot...
Geen windje ritselt door boom of haag... niets, niets verbreekt daar buiten de stilte; 't gezang van den krekel in de verte is zoo eentonig, dat men 't weldra niet meer hoort - en slechts een enkele maal tjilpt heel zacht een vogeltje, alsof het droomde, in zijn slaap.
Ook in Anna's gemoed was kalmte en rust en vertrouwen op de toekomst. De tranen die ze eindelijk had kunnen storten, hadden haar hart verlicht - en wat bekommerde haar al 't overige, nu ze wist dat Frans behouden en ongedeerd was. Wat
| |
| |
konden alle machten der wereld tegen hare liefde en zijn trouw?...
Aan die kalmte paarde zich een gevoel van eigenwaarde, van trots bijna. Thans had ze een heiligen plicht te vervullen. Zij moest strijden voor hem, redden hun beider geluk op aarde, dat op het spel stond... kampen tegen de willekeur en 't geweld van geestelijke overmacht vóór 't recht, niet alleen van hem en van haar, maar van allen, wien morgen diezelfde willekeur, datzelfde geweld kon treffen.
Zij herinnerde zich hoe zij van den kansel meermalen had hooren klagen over priesterhaat en kerkvervolging... en ze vond in haar hart verachting voor de Kerk, in wier naam 't mogelijk was anderen zoo te vervolgen, een gevoel van haat tegen den priester, die met menschenlevens speelde om zijn doel te bereiken.
- ‘Wat zou ze morgen aan den kapelaan Flikker zeggen?... Indien ze alles bekende... Wat maakte 't haar, of men Frans ook nog zoo diep verdoemde... Kon zij, mocht zij spreken voor dat zij Frans gehoord had?... Welke zegepraal over de Dramatiek kon haar voorbarigheid aan de geestelijkheid bezorgen!... Indien ze tot voorwaarde stelde, dat men haar eerst een onderhoud toestond met Deleur... Wat mocht Frans gezien hebben?... O, waarom kon onkel Arnold haar niet meer raden, onkel Arnold, met wien ze zoo vaak, hier, langs diezelfde paden, ge- | |
| |
wandeld was... Hij geloofde immers niet aan bovennatuurlijke zaken... Waarom dan die gil?... Fopperij van Frans?... En de angst van Everhard en van Van Peursum en de onmacht van Mantels?... Fopperij?... Komediespel om elkander onderling... Maar waarom noemde dan degene, die de verschijning gezien had, altijd juist den naam van hem, dien Vogel moest laten terugkeeren?... Door middel van 't geluid, zei Vogel...’
En zich al verder verliezend in gedachten trad Anna de tuinkamer binnen. Hoeveel aangename uren had ze hier niet doorgebracht... Hier had Frans haar zoo menige maal bezocht, hier had zij naast hem gezeten, hare hand in de zijne, in datzelfde roode zonnegoud dat haar thans bestraalde... Aan die ronde tafel had ze gestaan als kind toen onkel Arnold de botaniseertrommel ledigde en den rijken buit van bloemen en kruiden voor haar uitspreidde...
Een droevigen blik sloeg zij om zich heen. Ha, zie! daar stond ook de oude, groote mortier uit de apotheek!...
En nu bevond ze zich weer met haar gedachten, als kind in 't oude winkelhuis in de Brugstraat, naast de toonbank. Links en rechts langs den muur zag ze de witgeverfde laden en laatjes en de half-gevulde glazen met de gouden etiquetten... En onkel Arnold met zijn vriendelijk lachend gelaat beukte in den mortier, zoo hard mogelijk om ook haar aan 't lachen te brengen, en op de maat van zijn
| |
| |
slaan zong ze onwillekeurig de oude liedjes en 't abc.
Ha, zie!... wat wondere gloed schittert in haar oog - Eensklaps heft zij den stamper omhoog en laat hem tegen den metalen wand vallen... De gloed in haar oog wordt een vonk, haar heele lichaam trilt, haar gelaat verbleekt, weer wordt het door een hoogrooden blos gekleurd, en ze barst uit in een krampachtig lachen, dat den wegstervenden klank van 't metaal vervangt...
Een oogenblik valt ze op een stoel neer en houdt haar hoofd tusschen de beide handen... dan rent zij wild, als een opgeschrikte hinde, den tuin in en hijgt: ‘Gevonden, gevonden!...’
Ja, zij had het!... zij wist het!... 't kon niets anders zijn!... Gevonden, gevonden!...
En nog altijd hijgend zet ze zich op eene bank, aan 't einde van den tuin. Zie, zij slaat de hand voor de oogen, en bloost van vreugde en lacht, en schatert!... O, die komedianten!... Wat zal Frans zeggen, als hij hoort dat zij 't geraden heeft!... Nu kan zij ook geesten laten verschijnen, hahaha!
Wat moest zij doen?... aan haar vader zeggen dat alles slechts een grap was, en eene verklaring geven hoe ze gespeeld werd?... Maar, dat geheim was thans hare kracht!... Voorzichtig, achter haar vader stond de geestelijkheid!...
| |
| |
Helaas, ze mocht haar vader niet eens vertrouwen!.. Zou hij gelooven, zouden de geestelijken aannemen dat de geestverschijningen niets dan een welverzonnen grap waren, uitgevoerd door komedianten, doch zelfs fijn genoeg om komedianten te foppen?... die geestelijken, die alles voor echte munt hadden aangenomen, die zich niet ontzien hadden haar geluk en dat van Frans op het spel te zetten!...
Ha, welke booze gedachte vliegt daar door haar geest... want zie, zij springt op, haar oog fonkelt en ze legt de hand aan 't brandend voorhoofd...
- ‘Dat zou een wraak zijn!’ zegt ze, ‘hun welverdiende loon!... Ook ik komediespelen?... Hahaha!... Welnu, waarom niet, indien allen om mij heen 't zelfde doen!... Doch neen... neen... genoeg dat ik hen heb leeren kennen en verachten!’
En dan valt ze weer op de bank neer en begint weer te twijfelen... Indien de zaak zoo eenvoudig was, indien de angstkreet van Frans slechts komedie was geweest, waarom was Frans dan al niet lang naar den Eenhoorn gesneld om haar vader te spreken, om alles op te lossen?... En toch zoo was het, zooals zij 't gevonden had... zoo ging alles toe, zoo was alles te verklaren... Hoe kon ze ook zoo dwaas geweest zijn een oogenblik aan bovennatuurlijke dingen te gelooven!...
| |
| |
Ach, ja! die preek van kapelaan Flikker!... Frans had het zeker druk gehad... maar komen zou hij wis en vast!...
Toen stond zij op en koos eene andere plaats in den tuin, waar zij 't uitzicht had op het bruggetje.
Reeds bleef er in 't westen slechts een enkele purperen streep meer van 't roode zonnegoud, die langzaam smaller en smaller werd en eindelijk geheel en al verdween, reeds hulde de schemering alles hoe langer hoe meer in een donker waas, en Anna tuurde nog altijd op den ingang over 't bruggetje.
Een oogenblik later kwam Tentje haar halen.
- ‘Wij zullen den rozenkrans bidden, eer we slapen gaan,’ zeide zij.
Anna volgde werktuigelijk.
Binnen gekomen vond zij haar vader, die al vroeger was teruggekeerd. Hij en Berbke wierpen zich ieder in een hoek der kamer op de knieën; Anna volgde hun voorbeeld. Dan haalde Tentje haar rozenkrans te voorschijn en bad met luider stemme tienmaal in ieder der vijf ‘tientjes’ de eerste helft van het ‘Wees gegroet, Maria!’ waarop Van der Meulen en Anna de tweede helft op dofmurmelenden toon lieten volgen.
Toen 't gebed ten einde was, maakte men zich gereed om naar bed te gaan. Tentje zeide ‘goeden nacht’ en verliet het vertrek. Anna bleef nog een oogenblik met haar vader alleen.
| |
| |
- ‘Vader,’ sprak zij, ‘ik wenschte u nog eene vraag te doen. Waarom is Deleur heden niet hier geweest?’
Van der Meulen had wel willen antwoorden ‘ik weet het niet’, doch hij dacht aan den brief dien de kapelaan geschreven en hij onderteekend had. Nu maakte hem die vraag wrevelig.
- ‘Mogelijk zal mijnheer de kapelaan u zulks morgen vroeg wel weten te zeggen’, sprak hij.
- ‘Ik wenschte 't liever van u zelven te vernemen, vader. Waarom stelt gij altijd den kapelaan tusschen Frans en mij, vader? Houdt gij hem dan voor plichtig aan zoo groote zonde, dat ik hem niet meer zien mag?’
- ‘Zonder twijfel,’ antwoordde Van der Meulen, ‘Deleur is in den ban van de heilige Kerk, en daarom.....’
- ‘En daarom?...’ vroeg Anna.
- ‘Daarom is uw engagement met hem verbroken, als gij 't dan weten wilt!’
- ‘Mijn engagement met hem verbroken?’ gilde Anna, ‘sinds wanneer.....?’
- ‘Sinds heden!’ zei Van der Meulen op eens veel zachter.
- ‘Zonder mijn voorkennis, vader?’ gilde Anna, steeds heviger aangedaan, ‘en wie heeft zich belast.....’
- ‘Ik heb hem heden geschreven, dat ik alle relaties tusschen hem en u als afgedaan beschouw.’
| |
| |
- ‘En hij is niet gekomen!’ kreet Anna, terwijl ze haar gelaat met beide handen bedekte.
- ‘Ik heb hem verzocht geen poging te doen u verder nog te zien of te spreken en voor alle nadere inlichtingen naar den kapelaan Flikker verwezen. Ziedaar de geheele waarheid, Anna,’ ging Van der Meulen voort, ‘en nu, mijn kind, laat er ons niet meer over praten en vergeet den goddeloozen man, met wien ge toch nooit gelukkig hadt kunnen worden.’
Thans schreide Anna niet meer; doch zij boog het hoofd, dat gloeide van verontwaardiging. Zij bleef een oogenblik als in gedachten verzonken, dan reikte zij haar vader de hand en zeide nauw hoorbaar:
- ‘Goeden nacht!’
Anna sliep niet. Zij had zich geheel gekleed op haar bed geworpen. 't Moesten wel bittere gedachten zijn, welke dien plooi om de saamgetrokken lippen te voorschijn riepen, zonder dat een enkele traan in hare oogen kwam... of waren de plannen van wraak en vergelding in haar geest teruggekeerd?...
Toen zij geloofde dat Tentje en haar vader in diepe rust waren, stond zij zachtjes op en schreef een tamelijk langen brief, dien zij zorgvuldig verborg onder de boeken der Société dramatique.
't Was bijna tien uur in den morgen toen Anna geheel gekleed beneden kwam. Zij reikte Tentje
| |
| |
en haar vader de hand aan de ontbijttafel en deze vonden in haar oog denzelfden helderen blik en op haar lippen denzelfden blijden glimlach als in haar gelukkigste dagen. Nochtans sprak zij weinig; zij drukte slechts een paar malen den wensch uit dat Reinier, die naar de stad was gezonden om den Heer Flikker te halen, toch spoedig mocht terugkeeren.
Eerst tegen twee uur, na 't eten, kwam zijn Weleerwaarde aan; hij had vooraf een zieke moeten bezoeken. Eenige oogenblikken later bevond hij zich met Anna alleen in de tuinkamer.
Het onderhoud duurde niet zoo lang als Van der Meulen gedacht had. Nauwelijks was een goed half uur vervlogen of de kapelaan trad het salon binnen, waar Van der Meulen en Tentje hem wachtten.
- ‘Proficiat, proficiat!’ riep hij, terwijl hij beiden de hand drukte, ‘de Hemel heeft mijn gebed verhoord, hij heeft haar hart vermurwd!’
Van der Meulen was opgestaan; met verbaasden blik bleef hij den priester vragend aanstaren.
- ‘Goddank, Goddank!’ riep Tentje, ‘ik had ook in stilte de gelofte eener bedevaart op bloote voeten naar Kevelaar afgelegd!’
- ‘Zij weet alles,’ ging de kapelaan voort, ‘en zij bekent ook dat Deleur de verschijning gezien heeft. Volgens haar zijn er reeds meer anderen die 't geheim van Vogel kennen en de macht hebben de dooden op te roepen.’
| |
| |
- ‘Maar Mijnheer kapelaan!’ riep Van der Meulen met angst en schrik.
- ‘Hoe en wat weet ik nog niet,’ vervolgde de heer Flikker, ‘maar hare woorden laten geen twijfel over omtrent hare oprechtheid. Zij wil eene volledige bekentenis afleggen in tegenwoordigheid van mijnheer den Deken, van u beiden, van den heer Grootevuist en van mij - en daar we nu toch voornemens waren u morgen gezamentlijk op den Eenhoorn te komen bezoeken...’
- ‘Mijn God, mijn God! wat zullen wij moeten vernemen!’ zuchtte Van der Meulen.
- ‘Laat ons den hemel danken dat het kwaad aan den dag komt,’ antwoordde Flikker. ‘Alzoo morgen, als 't u gelegen komt...’
- ‘Zeker, zeker, Mijnheer kapelaan!’ zei Van der Meulen, en dan, zich nederzettend, wendde hij zich tot Tentje: ‘Berbke, wees zoo goed ons een glas wijn te brengen.’
Toen Tentje terugkeerde, werd zij gevolgd door Anna. Hare wangen gloeiden.
- ‘Mijnheer kapelaan,’ sprak Berbke, ‘Anna had u nog iets te zeggen.’
Van der Meulen beefde.
Hij wilde opstaan en gaf reeds een teeken aan Berbke om zijn kind met den kapelaan alleen te laten.
- ‘U mag het gerust hooren, vader,’ zeide Anna zonder den ter neergeslagen blik af te wenden. ‘Ik
| |
| |
heb nog eenige boeken van de Société dramatique... ik wenschte die terug te geven...’
- ‘Slechte boeken in ons huis!’ gilde Tentje, terwijl zij de handen in elkander sloeg en een verwijtenden blik op Anna wierp.
- ‘Over de verschijningen?’ vroeg Flikker ras.
- ‘Neen,’ antwoordde Anna, ‘komedies... tooneelstukken... ik heb ze boven.’
- ‘Verbranden, mijn kind, verbranden!’ sprak de kapelaan.
Anna verbleekte.
- ‘Ten minste, wat niet deugt,’ vervolgde hij: ‘Wees zoo goed die dingen te halen, ik zal ze nazien.’
Toen Anna 't pakje uit den koffer nam, verborg zij den brief, dien ze des nachts geschreven had, in haar boezem.
- ‘Hier zijn ze,’ sprak zij zachtjes, toen zij 't pakje voor den Heer Flikker neerlegde.
De kapelaan nam de boekjes stuk voor stuk in de hand.
- ‘L'espionne russe,’ las hij, ‘- is reeds opgevoerd... le pauvre Jacques - evenzoo, Bruno le fileur - hm, le fileur? dat komt me verdacht voor,’ en hij legde 't boekje ter zijde. ‘Estelle - reeds opgevoerd... la fiole de Cagliostro - wat beteekent die fiole?’ en hij legde 't boekje bij den fileur, ‘Catherine, ou la croix d'or - dat zal wel goed zijn!... le doigt de Dieu - is zeker
| |
| |
goed... Liberaal en Katholiek - dat moet ik nazien... Lieschen und Fritzchen - dat komt me zeer verdacht voor!... Een man die groen ziet - als of er ook al menschen waren die groen zien!... Zoo, mijn kind, zend deze terug, die zijn toch reeds opgevoerd, de overige zal ik nazien met mijnheer Grootevuist.’
Anna nam de boeken, die ze mocht terugzenden, samen.
- ‘Ik zal ze inpakken en er een briefje bij schrijven,’ zeide zij.
- ‘Waarom lees je niet liever de maand van Maria, kind?’ vroeg Berbke.
- ‘En de Caveaunisten deden ook beter als ze de maand van Maria lazen,’ merkte haar vader in zijn ijver aan, ofschoon hij zelf 't boek niet gelezen had.
- ‘Ach, Mijnheer kapelaan!’ riep Berbke opgetogen, ‘laat ons hun de maand van Maria zenden... dat heerlijke boek... in ruil voor de boeken, die u zult moeten verbranden... Laat ze maar eens lezen, hoe God de zondaars straft, hier bij voorbeeld, meneer de Quériolet, die zijn pistool tegen den bliksem loste, dien de Hemel zond om hem te bekeeren... Daar, ik wil er mijn exemplaar gaarne voor afstaan.’
- ‘Neen, goede ziel,’ antwoordde Flikker, ‘houd gij uw maand van Maria, ik heb hier een ander werkje,’ en hij haalde een boekje uit zijn zak, ‘wat
| |
| |
ik Anna had willen aanbieden, indien 't noodig geweest ware... 't Is quasi geschreven door een brillenjood en dient om de voornaamste aantijgingen tegen onzen heiligen godsdienst te weerleggen... ik had al lang gewenscht dat het in handen der vrijdenkers van de Paddestraat kwam... en daar ze toch fransch lezen, is dit nu een goede gelegenheid...’
Toen legde hij een boekje op tafel, waarop Anna met vluchtigen blik las: ‘Nouvelles besicles offertes à ceux qui ont la berlue, par Samuel-Ben-Levi.’
- ‘Dat is een goed werk, Mijnheer kapelaan,’ riep Berbke, terwijl zij lachte en in de handen klapte, ‘ik ga onmiddelijk stadwaarts en breng het pakje aan den heer Deleur... ik moet er toch heen om voor 't soupeetje van morgenavond te zorgen!... Anna, wil je zeggen dat Reinier inspant?’
Anna knikte en verdween. Eenige oogenblikken later keerde zij terug; in de linker hand hield zij een couvert, pakpapier en lak, in de rechter een open brief.
- ‘Wil u lezen, Mijnheer kapelaan, wat ik geschreven heb?’ vroeg ze en bood den brief aan den Heer Flikker.
De kapelaan nam den brief en las:
| |
| |
‘Weledele Heer.
Bijgaande heb ik de eer UEd. de boeken terug te zenden, die ik van UEd. ter leen ontving. Het bijgevoegde “les nouvelles besicles, enz.” diene uw gezelschap ter vervanging van eenige, die waarschijnlijk het terugzenden niet waard zijn, en moge U tot inkeer brengen als mij.
Hoogachtend heb ik de eer te zijn...’
- ‘Uitstekend!’ riep hij.
Toen nam Anna den brief, stak hem in 't couvert, legde hem op de boeken, maakte het pakje dicht en verzegelde het.
Een oogenblik later reed Berbke naar de stad om het pakje te bezorgen en het soupeetje voor de geestelijke heeren te bestellen.
- ‘Op den goeden afloop!’ zei Flikker, terwijl hij zijn glas nam om met Van der Meulen aan te stooten.
Dienzelfden namiddag lag Frans Deleur op zijn sofa, toen Louis Everhard binnenkwam.
- ‘Ben je bij den deken geweest?’ vroeg hij.
- ‘Ja.’
- ‘En... quelles nouvelles?’
- ‘Hetgeen te voorzien was. De deken verklaart van de geheele zaak niets te weten en zich overigens met niets te kunnen inlaten, hij vindt het
| |
| |
heel natuurlijk dat Anna's vader naar zijn vriend den kapelaan verwijst, die bovendien de biechtvader zijner dochter is...’
- ‘Ah ces cosaques!’ voer Everhard uit.
- ‘Hoor eens, Louis, er moet een einde aan de zaak komen en ik martel mij te vergeefs af om eene uitkomst te vinden. God weet hoe Anna lijdt en smeekt en bidt en elk oogenblik verwacht dat ik kom opdagen..’
- ‘Quelle trame!... en geen uitkomst, groote God!’
- ‘Ik zou naar Flikker kunnen gaan,’ vervolgde Deleur, ‘en hem rekenschap vragen van het gebeurde; doch je begrijpt, 't zou slechts aanleiding geven tot groote woorden, die alles nog erger maken dan 't is!’
- ‘Als je dan eens naar Van der Meulen gingt,’ sloeg Everhard voor, ‘of, als je wilt, zal ik met je meegaan...’
- ‘Van der Meulen zal u, zijn erfvijand niet ontvangen en mij, dien hij elken toegang ontzegd heeft, evenmin... En overigens, zal hij ons gelooven als wij verklaren dat alles slechts eene grap was, die wij, helaas! te ver hebben gedreven... Het in zwijm vallen van Anna zal hem steeds een raadsel blijven....’
- ‘Waarom is zij ook gekomen, quarante millions de bombes!... Ce n'était pas la consigne, morbleu!’
| |
| |
- ‘Beschuldig haar niet, Louis,’ zeide Deleur, ‘laat ons liever de zelfbekentenis afleggen dat wij 't er bij hadden moeten laten, in plaats van door mijn gil Bertholet, Bordens en de overige oningewijden nog vaster bij den neus te willen nemen...’
- ‘Que faut il donc faire, nom de nom!’ mompelde Louis, terwijl hij zich, even als Deleur, het verstand afsloofde en met groote schreden door 't vertrek op en neer ging.
Er werd op de deur geklopt, Deleur riep ‘binnen!’ en de meid bracht een verzegeld pakje.
- ‘Van mejuffrouw Van der Meulen, van den Eenhoorn,’ zeide ze.
Met een wip sprong Frans op en brak het pakje open.
- ‘De brochures, die ik haar geleend heb - met een brief!’ sprak hij.
Nog rasser opende hij 't couvert.
- ‘Twee brieven!’ riep hij en las: ‘Bijgaande... boeken terug... met nouvelles besicles... ter vervanging... die niet waard zijn... en U tot inkeer brengen als mij.’
Deleur verbleekte.
- ‘Ah, quarante millions...’ begon Everhard, ‘en 't ander schrijven?...’
Met bevende stem, die echter langzaam vaster en vaster werd, begon Frans te lezen:
| |
| |
Weledele Heer,
't Verwondert U zeker een schrijven van mij te ontvangen, daar een oude veete tusschen U en mijn familie bestaat.
- ‘Dat is aan jou gericht!’ riep Deleur. ‘Wel ja,’ ging hij voort, het blad omslaande, ‘zie maar, hier onder staat: Aan den Heer Louis Everhard, voorzitter der Société dramatique.’
- ‘Oui, morbleu!’ antwoordde Everhard, ‘mais lis toujours!’
Doch 't is juist om die veete dat ik mij tot U wend. Ik weet dat U te edeldenkend is om deze gespannen verstandhouding niet een oogenblik te vergeten, als ik er U om smeek, als ik U om hulp vraag.
- ‘Parbleu!’ deed Louis.
Opgesloten op den Eenhoorn door toedoen der geestelijkheid, word ik er gevangen gehouden onder toezicht van mijn vader en mijne tante, die geheel en al in hare macht zijn. Elke poging van Deleur om mij te helpen, zou te vergeefs zijn. Gij alleen, gij kunt, gij moet mij redden! Weet dan, dat ik 't geheim der geestverschijningen ontdekt heb. Heden
| |
| |
werd het mij verraden door den mortier van mijn oom Arnold, die in onze tuinkamer staat, en waarop hij mij eenmaal 't abc leerde spellen.
- ‘Wat is dat?’ riep Frans, ‘zij weet het!... zij heeft begrepen!’
- ‘O sublime jeunesse!’ antwoordde Everhard.
Ofschoon ik niet dorst hopen dat mijn vader, door de geestelijkheid van het tegendeel overtuigd, mij gelooven zou, nam ik toch het besluit hem alles mede te deelen, en vernam toen van hem dat mijn engagement met Deleur verbroken was. In mijne verontwaardiging heb ik een plan bedacht dat mijn vader tot betere overtuiging, en zij, die ons vervolgen, tot schande zal brengen. Zoo U mij wil behulpzaam zijn, ben ik besloten, tegenover hen dezelfde komedie te spelen, die gij en Vogel en Deleur tegenover de oningewijden van uw gezelschap hebt gespeeld. Wees dan zoo goed morgen, Dinsdag avond, tegen zes uur naar den Eenhoorn te komen, waar ik alles voor uwe ontvangst zal gereed houden en waar, door mijn toedoen, de deken en de kapelaans zullen tegenwoordig zijn. Ik zal er U in een ander vertrek doen brengen, waar gij uit het slaan in den mortier zult hooren, welke schim gij moet gezien hebben.
| |
| |
- ‘Nom d'une bombe!’ riep Louis, ‘on y sera, mon enfant, on y sera!’
Duid mij niet euvel dat ik zulks aan U verzoek. Dezelfde vertooning met Deleur zou geen afdoend bewijs zijn, zou aan afspraak doen denken, hetgeen met U onmogelijk is.
- ‘Quelle femme!’ zei Louis met een traan in 't oog.
- ‘Post scriptum,’ vervolgde Deleur.
Hoe ik dit schrijven aan uw adres zal doen geworden weet ik niet; ik reken op eene kleine krijgslist. In elk geval, handel geheel en al naar zijn inhoud. Voorloopig dank, ik reken op U!
- ‘Quelle femme, quelle femme!’ herhaalde Everhard. En terwijl hij Frans de hand reikte: ‘Als ik zoo'n wijfje kon krijgen, dan... dan... nom de toutes les bombes!... dan wilde ik ook nog wel trouwen! Of ik er wezen zal!’
Ook Frans pinkte een traan uit 't oog.
- ‘Anna, Anna! heerlijk meisje!’ riep hij. ‘Zeg Louis, zal ik zoo'n vrouwtje ooit genoeg kunnen beminnen?’
Louis zag hem eerst eenige oogenblikken zwijgend aan, dan nam hij hem fluks onder den arm en troonde hem mee, terwijl hij sprak:
- ‘Allons boire un coup, morbleu!’
|
|