| |
| |
| |
V.
Des anderen daags, omstreeks half zes, was de gezamenlijke geestelijkheid der parochie in de tuinkamer op den Eenhoorn vergaderd. In 't midden voor de groote ronde tafel zat de deken, aan zijn rechterhand de heer Flikker en daarnaast Van der Meulen, aan zijn linker de heer Grootevuist en tante Berbke.
Op het ernstig gelaat van den heer Flikker was het volle besef zijner waardigheid te lezen; de deken wierp gedurig de blikken om zich heen en knipoogde, als iemand die in spannende verwachting verkeert; het gelaat van den heer Grootevuist straalde van opgetogenheid en er lag iets kalms en geruststellends in de wijze waarop hij af en toe de lippen lekte. Berbke prevelde nu en dan een schietgebedje.
- ‘Wie had ooit gedacht, Mijnheer de deken, dat zoo iets in onze familie moest plaats grijpen!’ zuchtte Van der Meulen.
| |
| |
- ‘Ongehoord!... ongehoord!...’ mompelde Tentje, ‘met geen pen te beschrijven!...’
- ‘'t Had erger kunnen wezen, vriend!’ troostte de deken, ‘er zijn wel vreeselijker gevallen geweest... De Heer is met u op zichtbare wijze...’
Toen Anna in een zwart zijden japon met langen sleep binnentrad, heerschte een oogenblik van plechtige stilte; aller oogen bleven op haar gevestigd. Er lag iets indrukwekkends in hare verschijning. Zij droeg het hoofd fier omhoog en haar loshangend blond haar golfde naar achter. Haar schoon gelaat was marmerbleek, slechts een licht blosje op hare wangen getuigde van innerlijken strijd. Haar blik was kalm en helder, haar gang langzaam en afgemeten. Zij bleef rechtop staan bij den stoel, dien de deken haar aanbood.
Eindelijk verbrak deze het stilzwijgen. Verlegen, blozend als eene kers vroeg hij:
- ‘Gij wenschtet ons eenige gewichtige mededeelingen te doen, mijn kind?’
- ‘Ja, Mijnheer de deken,’ sprak Anna op plechtigen toon, zonder dat hare stem de minste aandoening verried, ‘zeer gewichtige mededeelingen. Zij kunnen echter kort zijn. Ik wensch mij te bekeeren, ik wensch terug te treden in den schoot der heilige Kerk, ik wensch bevrijd te worden van het juk des duivels!...’
- ‘Mijn kind, mijn kind!’ snikte Van der Meulen.
| |
| |
- ‘Ik behoor tot de bezetenen,’ ging Anna voort, ‘even als Gabriel Vogel, ik heb de macht om geesten te laten verschijnen, als hij!’
De schrik, die zich uitdrukte op het gelaat der gasten van Belsazar toen de onzichtbare hand het Mene, Thekel, Phares aan den wand schreef, kon niet grooter zijn dan die, welke thans in aller oogen te lezen stond. Tentje sloeg een kruis, Van der Meulen bedekte zijn gelaat met beide handen en de geestelijke heeren zagen elkander aan. Alleen de deken hield zijn waardigheid op en waagde een aanval tegen de bezetene.
- ‘Ziedaar dan de vruchten der opvoeding, die uw oom u gaf, uw oom Arnold, die een vrijdenker was!’ sprak hij. 't Was alles wat hem overbleef van een zedepreek, die hij te voren bedacht had.
- ‘Onmogelijk!’ riep Flikker, ‘onmogelijk!... ik ken haar, ik, haar biechtvader, haar zielverzorger!... zij ijlt, zij bedriegt zich, zij is krankzinnig!...’
- ‘In 't minste niet,’ antwoordde Anna even bedaard, ‘ik weet zeer goed wat ik zeg en ik ben zeker van mijne kunst!’
- ‘Afgrijselijk!’ mompelde de deken.
- ‘Zoudt gij dan uw oom, uw oom Arnold kunnen doen terugkeeren?’ schreeuwde Grootevuist woedend.
- ‘Zeer zeker,’ antwoordde Anna, ‘ik kan, even als Vogel, de zielen der afgestorvenen doen terugkeeren door middel van het geluid!...’
| |
| |
Bij deze tweede, stellige verklaring sloeg de deken een groot kruis in de lucht en riep:
- ‘Exorciso te in nomine Patris et...’
- ‘Niet alzoo, Mijnheer de deken!’ sprak Anna hem toe met een tegenhoudend gebaar der hand, ‘u hebt hier met een eigenaardig soort van booze geesten te doen. Hij, die in mij woont, wijkt alleen voor de bezwering van een priester, die mij aan 't werk heeft gezien. Evenzoo bij Vogel. Zoolang gij dus niet weet op welke wijze wij evoceeren en eene verschijning hebt bijgewoond, zijt gij machteloos!...’
- ‘En hoe gaat gij dan te werk?’ vroeg Grootevuist in heiligen ijver.
- ‘Dat wilde ik u juist toonen, Mijne Heeren!’ antwoordde Anna. ‘U heeft gevraagd of ik oom Arnold kon laten terugkeeren - ik ga hem laten verschijnen!’
- ‘God en alle Heiligen, staat ons bij!’ gilde Tentje.
- ‘Anna! Anna!...’ smeekte Van der Meulen.
- ‘Wees gerust vader!’ sprak Anna altijd even kalm, ‘'t geschiedt immers alleen om aan deze heeren de macht te geven mij te verlossen.’ En dan zich tot de geestelijken wendend: ‘Wie van u zal zich naar 't salon begeven, waar ik hem den geest zal zenden?...’
Flikker en Grootevuist keken elkander starend aan. De deken knipoogde. Eindelijk riep Grootevuist:
| |
| |
- ‘Maar... dat zou eene godslastering zijn!...’
- ‘Zoo hebt u het straks niet genoemd, Mijnheer kapelaan,’ sprak Anna; doch dan boog ze 't hoofd en vervolgde op zachteren toon: ‘vergeef mij, indien ik mij zulke aanmerkingen veroorloof, het is de booze die uit mij spreekt. Misschien vergis ik me ook. Waarschijnlijk vertoonen de geesten zich niet aan mannen, die een heilig leven leiden en een rein geweten bezitten, zooals gij. Belzebub heeft deze verschijningen bijzonder berekend voor de leden der Société dramatique, waaraan zij zich dan ook het liefst manifesteeren. Daarom heb ik reeds voor ik hier kwam, een der levenden bezworen hier te verschijnen...’
- ‘Een der levenden?’ vroeg de deken.
- ‘Ja,’ antwoordde Anna, ‘een lid van het goddelooze gezelschap in de Paddestraat. Zietdaar,’ zeide zij terwijl zij door de openstaande deur naar den ingang over 't bruggetje wees, ‘hij komt reeds!’
Op hetzelfde oogenblik werd er gebeld aan de ijzeren poort. Allen wierpen angstige blikken derwaarts. Een rijtuig hield stil voor den ingang, de koetsier opende 't portier en Louis Everhard stapte er uit.
- ‘Laat mijnheer in den salon,’ beval Anna aan Reinier, die door den tuin ging om te ontvangen.
Toen Van der Meulen Louis Everhard den Eenhoorn had zien binnentreden, was er een vale doodskleur op zijn gelaat gekomen, zijn wijd geopende
| |
| |
oogen bleven zijn dochter angstig en tevens smeekend aanzien en zijn mond stond open, doch 't was of hij 't spraakvermogen verloren had. Tentje, die opgestaan was om beter te kunnen zien, stond als aan den grond gekluisterd. Niemand sprak.
- ‘Welnu, Mijnheer de deken,’ begon Anna, toen Reinier den aangekomene in 't salon gelaten en zich verwijderd had, ‘mijnheer Grootevuist heeft gewenscht dat mijn oom Arnold zou verschijnen - ik ga hem evoceeren!’
- ‘Anna! Anna! gij zult niet!...’ riep haar vader.
- ‘Laat mij begaan, vader! Oom Arnold zal mijn bevrijder, mijn verlosser zijn!... Of liever, neen!’ vervolgde zij, ‘vrees niets!’ en zij reikte haar vader de hand, ‘ik kan evenmin iets bovennatuurlijks verrichten als Gabriel Vogel, doch ik ga aan deze heeren toonen, hoe de komedianten komedie spelen onder zich!’
Ras keerde zij zich om, greep den zwaren stamper uit den mortier en sloeg een enkelen slag tegen den metalen wand, dat het over den heelen Eenhoorn dreunde.
- ‘Dat was de A!’ zeide zij, ‘en telt nu maar mee Mijne Heeren! tot aan de R!... A, B, C, D...’ en bij elke letter gaf zij een slag in den mortier. ‘Nu de N!’ vervolgde zij en de slagen daverden rasser op elkander, ‘en de O, en de L, en de D!...’
Op hetzelfde oogenblik stormde Louis door den tuin binnen, en riep met ernstig gelaat:
| |
| |
- ‘Mejuffrouw, de schim van uw oom Arnold wacht u in 't salon!...’
Doch Anna, met een glimlach, had hem reeds bij de hand gevat en zeide:
- ‘Ik dank u, Mijnheer Everhard. Nog verder komedie spelen is overbodig. Deze heeren weten thans dat de geestverschijningen in de Paddestraat slechts een grap waren.’
- ‘Zeer goed... zeer goed... fijn verzonnen... ik maak de heeren mijn compliment...’ zei Flikker met een vriendelijk lachje en eene ootmoedige beweging van het hoofd.
- ‘En daarom moest men ons hier laten komen?’ riep de deken, rood als eene kers, doch deze maal van toorn.
- ‘Om ons, en in ons den heiligen godsdienst te bespotten?’ schreeuwde Grootevuist woedend.
- ‘Ongehoord!... ongehoord!... met geen pen te beschrijven...’ mompelde Tentje.
- ‘Anna, Anna!’ sprak Van der Meulen, die in tegenwoordigheid van Everhard zijne waardigheid wilde behouden, ‘waarom mij niet vroeger gezegd...’
- ‘Zoudt gij mij geloofd hebben, vader, nadat deze heeren geen twijfel bij u hadden overgelaten? En overigens ook om deze heeren te straffen, die zich niet ontzagen het geluk van Frans en van mij op het spel te zetten om hun doel te bereiken: de verdachtmaking der Société dramatique bij de
| |
| |
domme menigte. Zij mogen thans voortaan leeraren dat er geen geesten en spoken bestaan... En nu, vader,’ ging Anna voort, ‘wees zoo goed Reinier onmiddellijk stadswaarts te zenden om Deleur te halen - mogelijk wenschen de geestelijke heeren van deze gelegenheid gebruik te maken om den Eenhoorn te verlaten...’
- ‘Voor Deleur heb ik gezorgd!’ riep Everhard en spoedde naar 't rijtuig dat nog steeds voor den ingang wachtte.
Een oogenblik later lagen Frans en Anna in elkanders armen, en verlieten de geestelijke heeren den Eenhoorn.
Toen zij alleen gebleven waren, zeide Anna:
- ‘Mijnheer Everhard, uw gezelschap heeft wel lichtzinnig gehandeld en Frans en ik hebben er voor geboet. Ook gij zult er u een kleine vernedering niet voor kunnen ontzeggen.’
Dan vatte zij hem bij de hand, leidde hem naar haar vader die nog altijd sprakeloos met Tentje in de tuinkamer was gebleven en zeide:
- ‘Vader, mijnheer Everhard wenscht van ganscher harte een einde te maken aan uwe oude veete...’
Toen legde zij de handen der beide erfvijanden in elkander en lachte:
- ‘Zoo hebben de spookverschijningen in de Dramatiek toch ook iets goeds uitgericht!...’
| |
| |
Drie maanden later werd er bruiloft gevierd in de ruime vertrekken van den Zwarten Arend op de Graanmarkt. Ook de geestelijke heeren waren onder de gasten, ten minste de deken en de kapelaan Flikker - deze had er den deken niet zonder moeite toe kunnen bewegen, doch de heer Grootevuist was onverbiddelijk geweest. Berbke en Van der Meulen waren de geestelijke heeren zelve gaan verzoeken. En ook Louis Everhard was onder de gasten en betuigde bij ieder glas dat hij ledigde, dat de wijnen uit de kelders van den ‘Aigle noir’ uitstekend waren, en trok op 't laatst menigmaal een lijntje met den deken, die er ook thans zoo rood als een kers uitzag, doch deze maal van diezelfde wijnen uit de kelders van den ‘Aigle noir.’
En op 't dessert verschenen eenige leden der Société dramatique en overreikten Anna het diploma als eerelid van 't gezelschap. Vogel, die 't woord voerde, voegde er een uitgehold sleutelbeen bij, waaruit hij beweerde dat allerlei kon te voorschijn getooverd worden, ‘een groot geleerde had er zelfs paarlen van zorg en angst uit te voorschijn gehaald, die in een hachelijk oogenblik zijn voorhoofd moesten versieren.’
| |
| |
En toen voor de deur 't rijtuig stond, dat het jonge, paar naar het naastbij gelegen spoorwegstation zou voeren om de huwelijksreis te beginnen, en Frans nog eens in stilte zijn vrienden de hand drukte ten afscheid, kon Louis niet nalaten hem toe te fluisteren:
- ‘Nu geloof ik, quarante millions de bombes, dat er nooit een bruiloft gevierd werd, waarbij zooveel komedianten tegenwoordig waren!’
|
|