Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Uit Limburg (1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van Uit Limburg
Afbeelding van Uit LimburgToon afbeelding van titelpagina van Uit Limburg

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.04 MB)

ebook (2.85 MB)

XML (0.36 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)
schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Uit Limburg

(1881)–Emile Seipgens–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 127]
[p. 127]

De heeren Von Wiedenholt.

[pagina 129]
[p. 129]

De heeren Von Wiedenholt.

Een goed half uur van de stad ligt het dorp.

Een enkele lange straat, dubbele rij van alleen liggende huizen, de meeste met den spitsen zijgevel naar den breeden grintweg en een mestvaalt voor de deur; enkele met riet, andere met roode pannen gedekt; alle van bruine baksteenen of leem, slecht geverfd en onderhouden, met uitzondering der witgekalkte pastorij naast de onbeduidende kerk, ziedaar wat men het dorp noemt. Als ge 't dorp uitgaat, dan vindt ge heel aan 't eind, aan uw linkerhand, een paar honderd schreden van 't laatste huis verwijderd, een gebouw, dat ge onmiddellijk herkent voor 't verblijf eener familie uit den lageren adelstand in de vorige eeuw.

Langs den kleiweg - buiten het dorp ligt geen grint meer - staan een twaalftal hoog opgeschoten populieren; daarnaast ligt een breede sloot vol

[pagina 130]
[p. 130]

licht- en donkergroene wierplanten, met groote bladen van drijvende waterleliën er tusschen, waaruit des zomers hier en daar een groote, witte bloemkelk omhoog schiet; achter de sloot, door een grasveld er van gescheiden, verrijst het gebouw, welks voorkant slechts uit een langen, tamelijk hoogen, blinden muur bestaat.

Treedt ge echter langs de verweerde en verbrokkelde leeuwen van mergelsteen, die met den rechterpoot een blazoen houden dat de tijd heeft uitgewischt, de breede poort binnen, dan bevindt ge u op een vierkante binnenplaats, die er wel eigenaardig uitziet.

Dat de lange, lage boerenwoning met haar hoog dak, aan uwe linkerhand, bewoond is - al vindt ge de deur ook gesloten zooals thans - ziet ge onmiddellijk aan de witte gordijntjes achter de kleine vensterruiten, en aan de kippen en eenden, die, kakelend en snaterend iets verder op de mestvaalt of aan den waterpoel de graankorrels wegpikken; en dat de stallen daarachter goed bevolkt zijn, merkt ge aan 't geloei en 't geblaat, dat zich soms van dien kant laat hooren.

Geheel anders ziet het er aan uw rechterhand uit. Hier een groot, log gebouw, doch geen spoor van leven. 't Is zelfs of de kippen en eenden de beide langwerpig vierkante grasperken vermijden, die zich voor dat gebouw uitstrekken, en de zonnewijzer op zijn marmeren kolom, tusschen de grasperken,

[pagina 131]
[p. 131]

bezit nog wel overblijfselen van vergulde romeinsche cijfers op zijn breeden cirkel, maar de wijzer, waarvan de schaduw den tijd moest vermelden, is spoorloos verdwenen.

De huizing zelve, die uit twee verdiepingen bestaat, is van donkerroode baksteenen opgetrokken en met grijsblauwe leien gedekt; de breede, logge deur en de hooge ramen zijn in zware lijsten van Namenschen steen gevat; ook het bordes, dat van weerszijden met trappen naar de deur leidt, is van denzelfden steen, en de zware leuning met de gekrulde versierselen van geslagen ijzer getuigt nog van vroegere pracht en weelde. Maar het stukadoorswerk in rococo-stijl, dat het frontispice boven den gevel versierde is verweerd en weggevallen, even als het houten snijwerk dat de paneelen der eens groen geverfde deur omgaf; het gras schiet weelderig tusschen de zware treden der trappen van het bordes omhoog, het loofwerk der ijzeren ornamenten is door den roest aangetast en gedeeltelijk afgeknaagd, de geelgroene mosplant woekert langzaam over de vensterkozijnen, de zon en de tijd hebben in de groenachtige, niet al te groote glasruiten allerlei gouden kleuren gebrand en zelfs werd hier en daar een gebroken glasruit door een ruw houten plankje vervangen.

Een soort van bergplaats - mogelijk vroeger wel voor de karossen en kalessen, thans voor de ploegen en akkergereedschappen van baas Jansen, links,

[pagina 132]
[p. 132]

- van voren open, met een afdak op vierkante pijlers eveneens van baksteenen, zonder eenig versiersel, doch, zooals ge ziet, van binnen eenmaal gepleisterd en wit gekalkt, sluit den achtergrond af, maar gunt u, naast de stallingen der boerenwoning, een ruimen blik in den weelderigen boomgaard daarachter.

In den hoek, gevormd door het voormalige koetshuis en de adellijke woning, verrijst tot even boven den nok van het dak der laatste, een vierkant torentje, eveneens met blauwe leien gedekt en versierd met een weerhaan, die zich nog slechts enkele malen, te midden van storm en orkaan, draait en daarbij krassend laat hooren. De vensterraampjes zijn geheel en al uit de kleine vierkante openingen verdwenen, die, tegen den avond, vrijen in- en uitgang aan eenige vleermuizen verleenen; en boer Jansen herinnert zich wel dat er op den zolder van 't ‘huis’ nog een groote bos sleutels hangt, maar of de poort van het torentje met een dier sleutels kan geopend worden, weet hij niet - er is immers ook niets anders in te zien dan een gemetselde trap naar denzelfden zolder, dien men binnen in het ‘huis’ bereiken kan.

Het torentje heeft dan ook nooit tot iets anders gediend dan om te bewijzen dat de stichter van den Huize ‘Remmersloo-Wiedenholt’ tot den adelstand behoorde en om aan 't geheel in de wandeling den naam van ‘het Torentje’ te bezorgen, welken

[pagina 133]
[p. 133]

naam zelfs de latere bezitters bezigden, nadat zij, even als het gewone gros der menschen, tot de overtuiging gekomen waren dat Remmersloo-Wiedenholt toch wel wat lang was voor het dagelijksch gebruik.

 

Tegen het einde der vorige eeuw was ‘het Torentje’ bij erfenis aan een zijtak der familie Remmersloo overgegaan, en werd omstreeks 1850 bewoond door de douairière von Wiedenholt-de Lancelé, die men in 't dorp gewoon was ‘de genädige vrouw’ te noemen.

Mevrouw von Wiedenholt had twee zoons, Ferdinand, die ruim elf en Arthur, die bijna tien jaar oud was. Haar gemaal, ongeveer één jaar na de geboorte van zijn jongste spruit gestorven, was een eigenaardig man geweest. De landbouw en de veeteelt, dat was zijn liefhebberij, 't bebouwen en ontginnen der eigendommen, die bij 't Torentje behoorden, zijn onafgebroken studie geweest! Twintig jaar ouder dan zijn vrouw, niet zeer spraakzaam, 't hoofd altijd vol zorgen en muizenissen, was hij echter een teeder echtgenoot en als een tweede vader voor haar geweest. Zijn kinderen beminde hij met diepgevoelde liefde, al uitte die zich ook zelden anders dan in den glimlach, waarmede hij ze gadesloeg als ze 's avonds speelden op moeders schoot. Over dag gunden zijn bezigheden hem geen tijd voor vrouw en kinderen, want zaaien en maaien,

[pagina 134]
[p. 134]

ploegen en oogsten, alles geschiedde onder 's meesters oog. In den winter ging hij op de jacht, sliep in den ouden leunstoel naast de kachel, of las werken over landbouw en veeteelt.

Overgroot waren zijne bezittingen niet, maar 't was een lust om te zien hoe hij alles geregeld had en hoe zijn oogst gedijde. De oud-burgemeester Mersseman, die in 't heele dorp voor een geleerde gold, zei dan ook onveranderlijk als er sprake was van den heer von Wiedenholt: ‘Jao! ôze baron - dè 's 'ne vocativus!’ waaruit de boeren begrepen dat de alzoo geroemde een ongeëvenaarde knapheid in de kunst van akkeren en bouwen moest bezitten. - ‘Evel ouch 'ne groviaan!’ liet soms de een of ander er op volgen. En inderdaad, 't heele dorp had achting en ontzag voor den baron, doch tevens werd hij wegens zijn grofheid en opvliegendheid door iedereen gevreesd. Hij was een tiran in 't klein. Wee den dorpeling, die de doornheg om tuin en boomgaard ongeschoren liet, of ploeg en egge aan den regen blootstelde - de baron ging grommend en razend regelrecht over diens erf de huisdeur binnen, haalde den nalatige of diens onderhoorigen te voorschijn, schold hen voor luiaards en ‘niksnutzers’ uit en zoo hij niet zelf, tot groote schande van den boer, de boomschaar van den wand greep en een goed eind der haag eigenhandig snoeide, dan verwijderde hij zich toch zeker met gebalde vuist terwijl hij riep: ‘Laot mich nog ens door

[pagina 135]
[p. 135]

't dörp gaon det ich mich ergere mot euver dine smeerige boel, du voelik!’ - en de moeders waren zoo gewoon, op zoo onzachte wijze door hem onderhouden te worden over 't gebrek aan propreteit bij hunne lieve kleinen, dat ze Peterke en Mieke al toeriepen, als ze hem slechts in de verte zagen aankomen: ‘Wichter, komt hie, det ich uch de naasGa naar voetnoot1) poets, dao kumt de baron!’

Toen de ‘genädige vrouw’ weduwe werd, was 't haar eerst alsof haar steun, haar leider haar ontvallen was - later echter ook of ze van een grooten last bevrijd was. Niettegenstaande dit gevoel bleef ze haren gemaal in 't diepst van haar hart beminnen en hoogachten en wijdde nu haar heele liefde aan haar beide zoons. De oude meesterknecht Jansen, de vader van den tegenwoordigen baas Jansen, links, bestierde den akkerbouw en, al brachten de bezittingen der douairière ook niet meer juist zooveel op als vroeger, haar inkomen was, verre van schitterend te zijn, toch meer dan voldoende voor de eenvoudige levenswijze van haar gezin. Aan den wensch van den baron, op zijn sterfbed geuit ‘dat de beide jongens studeeren moesten om hun leven niet eeuwig onder het lompe boerenvolk te moeten slijten’ kon dus voldaan worden.

 

De toekomstige heeren von Wiedenholt hadden

[pagina 136]
[p. 136]

eerst in de dorpsschool gegaan, waar ze vooraan, op de eerste bank, naast mekaar zaten. Buitendien was de oude dorpsschoolmeester elken avond naar het Torentje gegaan om de ‘Jonkheeren’, zooals hij ze noemde, twee uur les te geven, waarvoor hij dagelijks twee ‘schillingen’ (60 cents) en menig klein geschenk van de ‘genädige vrouw’ genoot. Ferdinand was een sterke, stevige en wilde bengel van een jongen geworden, met breede schouders, roode wangen en krullend haar; hij had iets plomps maar krachtigs in al zijn bewegingen en deed niets liever dan loopen, vechten en stoeien. Arthur was slank doch teer gebouwd, stil van aard en er lag iets droomerigs over zijn bleek gezichtje. Ferdinand was als door de natuur aangewezen om Arthur tegen de dorpsjeugd te verdedigen, waarmede de twee broeders in voortdurende veete leefden. Gewoonlijk klonk het woord ‘Baron! Baron!’ hun spottend achterna. Ferdinand draaide zich dan soms om en antwoordde:

 
‘Boer,
 
lek zoer,
 
lek zeut,
 
lek den duvel zîn peut!’Ga naar voetnoot1)

waarop de boerenjongens met keisteentjes en stukjes droge aarde begonnen te werpen, totdat

[pagina 137]
[p. 137]

Ferdinand wild en woest tusschen den hoop rende om een paar geduchte klappen uit te deelen.

Gewoonlijk liepen zulke tooneelen af met een beklag van de ‘genädige vrouw’ aan den schoolmeester, die dan een heelen dag woedend door de school liep en de schuldigen met de zwaarste straffen dreigde, ‘als hij ze maar juist kende.’ Eens zelfs was de heer pastoor in de school verschenen om de dorpsjeugd een geduchte zedepreek te houden en, zoo hij hoopte ‘voor goed een einde te maken aan het onbetamelijke gedrag tegenover de heeren von Wiedenholt, die werkelijk baronnen waren, waarover niet alleen zij, de schoolknapen, maar het geheele dorp zich mocht verheugen en gelukkig achten in 't bezit van zulke brave en goede heeren,’ enz. Hoe zwelde Ferdinand en Arthur daarbij het hart, hoe gevoelden ze dat zij veel hooger stonden dan hunne schoolmakkers en het overige menschdom!

En als ze 's Zondags den donkerblauwen spencer met vergulde knoopjes, de witte broek en de lage schoentjes aan hadden! Hoe gaarne slopen zij dan naar de voorpoort, waar een vijftiental knapen op eerbiedigen afstand verzameld waren om 't oogenblik te bespieden waarop ze de mooi gekleede ‘Jonkheeren’ zouden te zien krijgen! O dan hadden zij uren lang kunnen blijven staan naast den leeuw die 't blazoen tusschen de pooten hield, om te genieten van de verwondering, die zij verwekten!

[pagina 138]
[p. 138]

En soms stak Ferdinand de gebalde vuist naar de schoolknapen uit terwijl hij dreigend riep: ‘Laot er ens eine “baron” schreeuve, as-t-er durft!’

Nadat Ferdinand op zijn twaalfde jaar de eerste H. Communie gedaan had, waarbij hij natuurlijk in de kerk de lange rij der knapen bij den optocht naar de H. Tafel opende, zou hij zijn studiën beginnen aan 't Bisschoppelijk Collegie in de stad. De pastoor zelf had den knaap de beginselen van 't latijn geleerd, ‘'t geen hem van groot gemak zou wezen om de lessen te volgen en de andere studenten vooruit te komen’; ook was Zijn Weleerwaarde zelf zijn collega in den priesterlijken stand, bij gevolg zijn vriend, den directeur van het Collegie gaan opzoeken om hem over den jonkheer te spreken, had Ferdinand toen weer geëxamineerd, was weer naar de stad gegaan en had het antwoord teruggebracht, ‘dat de jonkheer was aangenomen als student.’

Mevrouw von Wiedenholt kocht een wagentje en een hit, liet het familiewapen op het portier schilderen en stak den zoon van baas Jansen in een livreipak, bestaande in een half afgedragen jas van den baron, zaliger gedachtenis, en een pet met zilveren galon. Toen Ferdinand de eerste maal naar school reed, kuste zij hem, gaf hem goede lessen en vermaningen en drukte hem vooral op het hart: ‘Bedenk steeds dat je van goeden huize, dat je de heer von Wiedenholt bent - noblesse oblige!’

[pagina 139]
[p. 139]

Hoe dat alles indruk maakte op Arthur! Zijn vurigste wensch was thans maar spoedig latijn te leeren bij mijnheer pastoor, ten einde weldra met Ferdinand te kunnen meegaan. En als Ferdinand 's avonds vertelde hoe ver hij zijn schoolmakkers in 't latijn vooruit was, en hoe alle jongens met verwondering zeiden: ‘Dao kumt 'et sjeeske van de baron!’ Die Ferdinand, die thans in groote woordenboeken zocht en een sigaar rookte, was voor Arthur een heel ander wezen geworden. Dat was niet meer de stevige, ruwe jongen, die de boerenknapen ranselde - er was iets van een groot mensch, van een heer over hem gekomen; alles wat hij zeide en deed, kwam voor Arthur uit een andere omgeving, uit een betere wereld... Zóó moest hun te vroeg gestorven papa ook wel geweest zijn - en voortaan was Ferdinand het ideaal dat Arthur voor den geest zweefde: zóó zou hij willen worden en niet anders!

Een jaar ging om - en Arthur reed met zijn broer naar 't Collegie.

Nu begon de kennismaking met al de vrienden van Ferdinand en 't viel Arthur onmiddellijk daarbij op, dat deze als 't ware 't middelpunt was, waarom zich al de jongens der lagere klassen groepeerden. In tegenwoordigheid van zijn broer toonde de oudste dan ook eerst recht dat hij nog recht wild en woest kon wezen; hij was de ziel van elke pret, hij bepaalde of men ‘ketting’ of ‘generaal’ zou spelen,

[pagina 140]
[p. 140]

en alle anderen volgden gewillig. Die Ferdinand, dat was een kerel! Zonder hem, dacht Arthur, was er geen spel, waren er geen jongens en geen Collegie!

In den beginne werkte Arthur met den grootsten ijver, die echter van lieverlede verslapte naar mate het aantal vriendjes grooter werd en 't nieuws van de ‘studie’ afging. Dan bewezen hem de oude cahiers van zijn broer en ‘Mesjores’ de uitstekendste diensten.

Mesjores was een kleine, bleeke jodenjongen, die eigenlijk Mozes Bickel heette. Hoe de Israëliet in 't Bisschoppelijk Collegie kwam? Ofschoon de vader van Mozes wist dat de instelling eene aanzienlijke subsidie uit de inkomsten der stad genoot, en dus de schaarsche niet-katholieken niet konden geweerd worden, was hij echter met de meeste nederigheid den directeur komen verzoeken zijn zoon als leerling toe te laten, en de directeur had zijn verzoek met de gewone hoffelijkheid ingewilligd.

Mesjores was een der beste leerlingen en onveranderlijk nummer Één der klasse. Maar bij 't spel stond hij alleen in een hoek te kijken, want meedoen mocht hij niet. Een enkele maal, in de eerste dagen na zijn intrede in 't Collegie, had hij getracht zich in 't spel te mengen, maar hij had al ras gemerkt dat hij niet sterk genoeg was om met de anderen te wedijveren in 't loopen en stoeien, en daarbij hadden alle jongens 't zoo geducht op hem

[pagina 141]
[p. 141]

gemunt gehad, en was er zooveel ransel, niet het minst van ‘den Baron’, op zijn rug gevallen, dat de lust aan ‘ketting’ en ‘generaal’ hem voor altijd vergaan was. In de klasse kreeg Mozes geregeld een stomp in de zij met de vuist van zijn buurman, als de een of ander met een lastige vraag aan de beurt was; welke stomp voor 't joodje zooveel beteekende als: ‘influisteren of een pak ransel’, waarop Mesjores onveranderlijk 't eerste koos. Alleen aan 't einde van 't jaar, als de ‘compositions’ voor de prijsuitdeeling gemaakt werden, kwam er in 't leven van Mesjores eene aangename verandering en veel drukte. Dan vloeiden centen, en niet zelden silbergroschen in zijn zak voor de menigvuldige smokkelpapiertjes, die hij naast of achter zich moest laten vallen en die door de andere jongens gretig werden opgelezen.

Dank zij de hulp van Mozes Mesjores, doorliepen de jonkheeren dan ook de zes klassen en kon de Zeereerwaarde directeur steeds zijn tevredenheid te kennen geven wanneer mevrouw von Wiedenholt Zijn Zeereerwaarde kwam bezoeken.

Wat de heeren von Wiedenholt, vooral in de laatste jaren, zonder de hulp van 't joodje, doch in gezelschap van andere makkers in de ‘estaminets’ buiten de stad geleerd hadden, was smousjassen, ‘heugen’, ‘beugelen’ en biljart spelen, natuurlijk niet zonder het drinken van eenige glaasjes oud bier.

Op de prijsuitdeeling aan 't einde van 't zesde

[pagina 142]
[p. 142]

jaar, hield Ferdinand een lange redevoering in 't latijn, die voor drie kwart gedeelte uit de pen van den directeur was gevloeid en de alumnus toen van buiten had geleerd. Hiermede was hij klaar voor de hoogeschool. De vacantie duurde hem deze maal te lang, en hij was overgelukkig toen hij eindelijk Mama den afscheidskus gaf en Arthur de hand reikte, waarbij de twee broers elkander nogmaals beloofden in een uitvoerige briefwisseling te treden.

Weldra ontving mevrouw von Wiedenholt de tijding dat haar ‘liefhebbende zoon’ gelukkig was aangekomen en in volle teugen, doch met gepaste vreugde, 't nieuwe leven genoot. De eerste brief aan Arthur liet zich langer wachten, doch kwam eindelijk ook. Hij was vol van ‘groen loopen’ en van allerlei ‘pret en lol’ en hield herhaaldelijk den wensch in dat Arthur toch spoedig mocht volgen ‘want het was hier toch een heel ander leventje dan bij die beroerde papen in 't Collegie.’ 't Eenige wat er over studeeren in stond, was vervat in 't postscriptum: ‘Leg je toch goed toe op 't latijn, beste jongen, want daarvan wordt hier drommels veel verlangd, meer dan we aan 't Collegie te slikken krijgen.’ Arthur vond die aanbeveling nog al vreemd en zorgwekkend en werkte wat hij kon. Reeds in zijn tweeden brief meldde Ferdinand dat hij voortaan niet meer zoo vaak zou schrijven want ‘hij werkte druk voor zijn klein mathesis.’ Het klein mathesis lukte echter niet op den bepaalden tijd in December

[pagina 143]
[p. 143]

doch eerst in Juni daaropvolgende, 't geen de reden was dat Ferdinand de kersdagen niet op het Torentje was komen doorbrengen maar in de academiestad was blijven blokken.

De groote vacantie echter bracht hem op den huize Remmersloo - Wiedenholt terug. Zijn aankomst was voor de douairière en voor Arthur een waar feest. Mevrouw von Wiedenholt weende van vreugde en Arthur nog meer van opgetogenheid over den eleganten student in 't losse pak naar de laatste mode, die haast geen Limburgsch plat meer sprak, maar ‘drommels zuiver Hollandsch praatte’ en 't haar zoo netjes had zitten, en naar de Hemel weet welke parfumerie riekte, en die toch zijn broer was, en al één examen achter den rug had. En de Muzenzoon?... ja, nou! hij zou zich in 't ‘beroerde nest’ niet zijn komen vervelen, als 't niet was om Mama te bezoeken en zijn broer te halen.

- ‘Maar vooral geen kleeren meer laten maken in dit apenland, beste jongen! We zullen je daarachter wel adoniseeren!’

En 't volgend jaar ging Arthur mee met zijn broer.

 

In de academiestad betrokken ze samen dezelfde ‘kast’. Dat was me daar een ander leventje! Laat opstaan, koffie drinken, om vier uur borrelen op de ‘kroeg’, kennissen maken, om zes uur dineeren aan den joligen studentendisch, 's avonds ‘fuiven’ bij X of Z, laat in den nacht thuis komen, bellen

[pagina 144]
[p. 144]

moeren en standjes maken met de klabakken! Alles afgewisseld door rijtoeren in open rijtuigen, spelevaren en roeien, en pleziertochtjes naar de residentie! Daarbij moest Arthur ‘groen loopen’ allerlei dwaze dingen doen, zingen zonder dat de natuur hem met eenig muzikaal gehoor had bedeeld, hoogdravende Hollandsche verzen stante pede in Limburgsch plat vertalen en reciteeren, en - vervaarlijke hoeveelheden wijn verorberen.

Zoo kwamen en gingen de dagen!

Onmiddellijk na den groentijd begon Arthur te studeeren voor 't klein mathesis. Ook Ferdinand nam een aanloopje doch kon 't niet van zich verkrijgen meer dan één uur over zijn boeken te liggen.

Eens, dat ze samen zaten te werken, brak de jongste 't stilzwijgen.

- ‘Is 't jou ook zoo opgevallen dat we hier met heel andere lui te doen hebben?’ zei hij. ‘Wij Limburgers zijn in alles ten achteren. Die vervloekte Hollanders zijn heel anders opgevoed en daarbij veel beter ontwikkeld. Tot onze tongval toe is belachelijk aan ons!’

- ‘Dat heeft mij in den beginne ook zoo razend gehinderd,’ antwoordde de oudste. ‘Maar in één opzicht zijn wij hun baas; drinken - dat kunnen ze niet zooals wij! Zuipen, jongen, dat imponeert hun!’

Dien avond werd Arthur smoordronken ‘als lijk’ op een ladder thuis gebracht.

[pagina 145]
[p. 145]

In die dagen gebeurde nog een merkwaardig feit.

Op een avond, - ongeveer een maand na Arthurs aankomst - moest de gastheer bij wien de vroolijke bende toevallig was binnengevallen, tegen elf uur met een grappig gezicht verklaren dat zijn geheele voorraad wijn ad patres was. ‘Dan naar mijn kast!’ riepen onmiddellijk twee of drie stemmen, en in een oogwenk was 't huis ledig, waar niets dan lijken waren.

't Was doodstil en donker in de breede straten; en of de stilte en de duisternis de jonge lieden ernstiger stemden - verstomd was hun luidruchtige kout en hun vroolijk gelach van zoo even. Slechts hun losse tred weerklonk regelmatig door de karig verlichte ruimte.

Lang duurde hun zwijgen echter niet. Juist bij 't inslaan der naaste straat had er eene ontmoeting plaats, die hunne vroolijkheid en hunne lachspieren in beweging bracht. Een jong ventje, klein van gestalte, rad ter been en vlug in al zijne bewegingen, met een stapel boeken onder den arm, liep hun in 't net. Blijkbaar een aankomend student.... een groen!

- ‘Mesjores, Mesjores!’ gilden Ferdinand en Arthur als uit een mond.

- ‘Wat wille jelui van me?’ antwoordde Mozes Bickel bedeesd en verlegen, doch met een blik die van verontwaardiging gloeide. Daarbij ging hij met den rug tegen den muur staan - het eenigst middel om niet veel slagen en stooten te krijgen, zoo-

[pagina 146]
[p. 146]

als vroeger, dacht hij - want aan ontkomen viel niet te denken.

- ‘Mesjores! Mesjores! Wie is Mesjores?’ schreeuwde de heele troep.

- ‘Een kennis van ons, een Limburger,’ antwoordde Ferdinand, ‘maar een Limburger die niet zuipen kan!’

- ‘Mozes Bickel, bijgenaamd Mesjores,’ schaterde Arthur.

- ‘O wai geschrieën, o wai geschrieën!’ brulde het koor.

- ‘En wat kom je hier doen?’ vroeg er een.

- ‘Wat de heeren hier ook doen: studeeren!’ antwoordde Mozes.

Studeeren! - een algemeene schaterlach.

- ‘En waar woon je?’

- ‘Kom, wat raakt 'et de heeren?’ waagde 't joodje.

- ‘Antwoorden, Mesjores! antwoorden, beste jongen!’ dreigde Ferdinand en ging, met den rug tegen den muur, vlak naast hem staan.

Mozes dacht aan de stompen met de vuist in de zij.

- ‘Op de Stille Houtmarkt,’ zei hij nauwelijks hoorbaar.

- ‘Waarom niet liever op 't Bagijnen-kerkhof?’ schertste er een.

- ‘En waar kom je nou van daan?’

- ‘Van een vriend... we repeteeren samen..’

- ‘En wie laat je studeeren?’ vroeg Ferdinand.

[pagina 147]
[p. 147]

- ‘Ik maak er me geen schande uit dat m'n vader geen geld heeft. Een paar rijke heeren in Amsterdam.’

- ‘Zoo. Dan ben je zeker een varkentje?’

- ‘Een joden-varkentje!’ schertste de ander van straks.

Mozes Bickel scheen niet te begrijpen.

- ‘Waar hebje gedurende den groentijd gezeten?’ vroeg Arthur met zekeren trots.

- ‘Ik ben pas later aangekomen en afzonderlijk geinaugureerd.’

- ‘Ben je dan lid van 't corps? Ik heb je nooit gezien.’

- ‘Ik heb er tien gulden voor over gehad, om op de leeskamer te komen,’ zei Mozes.

- ‘Kom je dan op de kroeg?’

- ‘Elken morgen om elf uur.’

- ‘Drommels! je bent matineus. Wanneer ben je dan ontgroend?’

- ‘De vorige week.’

- ‘Waarom ben je me geen groen-visite komen maken?’ vroeg Ferdinand met komischen ernst.

Mozes zweeg.

- ‘Antwoorden, Mesjores!’ beval Ferdinand, terwijl hij zich lijf aan lijf tegen Mozes drong.

- ‘Ik wilde hier onbekend blijven,’ zei Mozes zoo zacht mogelijk.

- ‘Je was zeker bang om hier ook Mesjores genoemd te worden?’ spotte Arthur.

[pagina 148]
[p. 148]

- ‘Mesjores! Mesjores!’ brulde het koor.

- ‘Pro poenitet’, schreeuwde Ferdinand terwijl hij de hand plechtig vooruitstak, ‘pro poenitet veroordeel ik u mij de verzuimde groen-visite onmiddellijk te brengen! heden avond nog!... op de kast van dien meneer, waarheen wij ons begeven... Volg ons gewillig of ik zal mijn sbirren bevelen...’

- ‘Voorwaarts, Mesjores! pro poenitet!’ gilde het koor der bereidwillige sbirren.

En hortend en stootend ging het voorwaarts. Of Mozes Bickel wilde of niet - mee moest hij.

Toen hij den volgenden morgen in zijn alkoof op de Stille Houtmarkt ontwaakte, wist hij in 't eerste oogenblik niet waar hij zich bevond. De kleine houten tafel van zijn studeerkamertje stond op haar vier pooten boven zijn hoofd, de drie biezen stoelen lagen dwars over zijn beenen en het geraamte, dat zijn voorganger de medicus voorloopig had laten staan, naast hem onder de dekens. 't Eenige wat hij zich herinneren kon was dat hij eerst had moeten meegaan naar een kast, die er zoo flink uitzag als hij er nog geen gezien had, dat hij een bijzonder groot glas vol wijn pro poenitet in eens had moeten leeg drinken, dat toen alle heeren vriendschap met hem gedronken hadden, dat men hem geblinddoekt naar verschillende andere kasten geleid had, dat hij overal op nieuw had moeten klinken en drinken, dat er veel gesproken en getoost was en dat er een student bij was geweest die bij zijn

[pagina 149]
[p. 149]

ouwe lui woonde, want dat die hem aan zijn drie zusters en twee nichtjes had voorgesteld, waarop 't weer verder gegaan was, totdat hij eindelijk geweigerd had nog een enkel glas aan de lippen te zetten; waarop alle heeren zoo boos geworden waren dat er groote standjes gekomen waren, en dat hij weer met iedereen, stuk voor stuk, vriendschap had moeten drinken. Verder wist hij niets meer.

Sinds dien tijd werd Mozes Bickel, althans des avonds, onzichtbaar, en daar de heeren von Wiedenholt niet deden aan ‘collegie loopen’ verloren zij Mesjores geheel en al uit het oog.

Ja, studeeren en collegie loopen! Niemand dacht er minder om dan de heeren von Wiedenholt. Arthur's klein mathesis lukte niet in December, doch eerst in Juni, ‘met een streep’ even als dat van Ferdinand. Tot een verder examen bracht het geen van beiden. Het studentenleven was voor hen slechts eene aaneenschakeling van genoegens en uitspattingen, die echter ook van lieverlede alledaagsch en vervelend werden, naar mate zij de bekoorlijkheid van 't nieuwe verloren.

Och, als Ferdinand en Arthur de hand op 't hart hadden moeten leggen, dan hadden ze moeten bekennen, dat hun diepste studie bestond in het opstellen hunner brieven aan hun goede moeder, die ze toch zonder handtastelijke onwaarheden moesten vertellen dat ze hun brood niet geheel en al in

[pagina 150]
[p. 150]

ledigheid aten. De douairière kon dan ook onveranderlijk aan den heer pastoor mededeelen, als Zijn Weleerwaarde er naar vroeg, ‘dat de jonkheeren het uitstekend maakten, al kostte het studentenleven ook schatten van geld, maar, que voulez-vous, mijnheer pastoor, noblesse oblige!’

Waarbij de Weleerwaarde heer pastoor moest berusten.

 

Zoo vervlogen er bijna drie jaar, toen een onverwachte tijding voor goed een einde maakte aan hun weelderig studentenleven. Er kwam een brief van 't Torentje, doch niet van moeders hand. Mevrouw von Wiedenholt was ernstig ziek en de beide zoons werden onmiddellijk naar huis geroepen. Ach, wie had er aan ziek zijn en sterven gedacht, te midden van al die braspartijen en pleiziertochtjes!

Toen de heeren von Wiedenholt 's avonds laat op het Torentje aankwamen, vonden zij de zieke zoo zwak, dat niemand, ook haar zoons niet, dien avond mocht worden toegelaten. Eerst den volgenden morgen, na de komst van den dokter, werd het Ferdinand en Arthur vergund hun moeder te zien - het bezoek, helaas, zou tevens dienen om voor eeuwig van haar afscheid te nemen. De douairière kon slechts haar zoons aan 't hart drukken en met zwakke stem herhalen:

- ‘Vergeet nooit dat gij de heeren von Wiedenholt zijt... noblesse oblige..’

[pagina 151]
[p. 151]

Toen hun goede moeder dood was, voelden Ferdinand en Arthur eerst recht hoe onbeschrijfelijk lief zij haar hadden gehad; hun diepe droefheid uitte zich in dikke tranen, beide knapen omhelsden elkander en Arthur bleef lang in Ferdinands armen liggen terwijl hij riep:

- ‘Nu hebben wij niets meer!... Nu is ons alles ontnomen!... nu blijven wij nog slechts voor elkander!’

Eenige dagen na de begrafenis telden de heeren von Wiedenholt hunne bezittingen en inkomsten. Groot was hunne verbazing en verslagenheid toen ze tot de ontdekking kwamen dat er, na afbetaling hunner vrij aanzienlijke schulden in de academiestad, slechts een onbeduidend inkomen overschoot. De heeren hadden jaarlijks driemaal zooveel verbrast als het Torentje in Limburg opbracht. Daarbij waren de laatste jaren voor den landbouw niet gunstig geweest en de douairière had steeds haar goed met nieuwe hypotheken moeten belasten. Aan verder studeeren, vooral op den voet zooals de jonkheeren zulks gewoon waren, viel niet te denken; wat er overbleef was even toereikend om aan de behoeften van beiden te voldoen, indien ze zeer zuinig het kasteeltje van 't Limburgsch dorp bleven bewonen.

Ach, hadden ze thans 't grootste gedeelte van hun studie en de lastige examens achter zich gehad! Doch nu?... zouden ze als onvermogenden naar de academie terugkeeren, hun oude lustige vrienden

[pagina 152]
[p. 152]

vaarwel zeggen, aan 't blokken gaan en 't verzuimde weer inhalen? Brr! elk van hen huiverde bij die gedachte en voelde wel dat hém de noodige kracht daartoe ontbrak.

Er moest hand aan werk geslagen worden, zoo overlegden zij, om de opbrengst van het Torentje te doen vermeerderen, en daarom moest een van beiden zich met akkerbouw en administratie belasten en natuurlijk op het Torentje blijven, terwijl de ander, doch op geheel anderen voet, zijn studiën zou voortzetten om den laatsten wil van hun papa te vervullen. En nu wilde elk zich voor den ander opofferen en het Torentje blijven bewonen. Arthur meende dat het den oudste toekwam, als rechtsgeleerde een deftige plaats in de maatschappij te bekleeden en zoodoende de eer der familie op te houden; daartegen was Ferdinand van oordeel dat de jongste zulks even goed zou kunnen doen en dat hij, de oudste, meer aanleg voor den akkerbouw, Arthur meer aanleg voor de studie had.

En onder al het heen en weer praten en overleggen, keerde voorloopig geen van beiden naar de academiestad terug.

 

Of de dood hunner moeder en de overtuiging dat er een ander levenspad moest bewandeld worden, op de jonkheeren een diepen indruk hadden gemaakt, zeker was het dat ze zich met alle kracht op den landbouw en 't beheer hunner bezittingen toelegden.

[pagina 153]
[p. 153]

Vooral Ferdinand legde een vroeger nooit getoonde vlijt en inspanning aan den dag. Hij wist zich op de hoogte te stellen der jongste ontdekkingen en verbeteringen; niet alleen schafte hij allerlei nieuwe werktuigen aan, doch haalde ook gaarne raad bij de oudste en knapste landbouwers van den omtrek en maakte zich hunne ondervinding ten nutte. In overleg met boer Jansen werd het personeel verminderd, gedeeltelijk vernieuwd en vooral beter bewaakt - en reeds een half jaar later had het Torentje een heel ander aanzien gekregen. Het heele dorp sprak ervan. Doch wie Ferdinand 't meest bewonderde was Arthur. Dat had hij van Ferdinand nooit gedacht! 't Stond bij hem vast dat zijn broer thans de loopbaan was ingetreden, waarvoor de natuur hem bestemd had en waarin hij zijn aangeboren talent en wilskracht kon ontvouwen. En in stilte legde Arthur de zelfbekentenis af, dat hij het nooit zoo ver zou gebracht hebben. Of hij dan ook alles blindelings goedkeurde wat zijn geniale broer noodig oordeelde!

En of het geluk hun jongen ijver beloonen wilde - de oogst viel veel voordeeliger uit dan iemand had durven verwachten.

Nu alles naar wensch ging, werd er aan terugkeeren naar de Alma mater minder dan ooit gedacht. Oude kennissen in de stad werden opgezocht, de heeren von Wiedenholt geïntroduceerd in de Societeit en menig avondje daar, of bij de vrienden

[pagina 154]
[p. 154]

doorgebracht. En wanneer er op het Torentje een tegenpartijtje gegeven werd, dan toonden de heeren von Wiedenholt dat zij voor geen hunner kennissen of vrienden behoefden onder te doen, dan had men zich eer in de academiestad dan in een Limburgsch dorp gewaand, en weldra wist iedereen die het Torentje bezocht, dat hij er niet anders dan met een flinken roes van daan kwam. En als 's avonds laat het rijtuigje van den huize Remmesloo-Wiedenholt voor de Societeit werd gebracht en de opgewonden jongelui hun vrienden de hand drukten, de zweep over 't moedig paard legden, en men nog eenige minuten lang den dravenden hoefslag door de eenzame, donkere straten hoorde, dan schudden de oudere heeren het hoofd en meer dan een fluisterde met een spottenden glimlach: ‘Als het op den duur maar goed gaat op het Torentje!’ En in 't wagentje bekenden Ferdinand en Arthur aan elkander hoe vreeselijk naar, akelig en vervelend zij 't in den beginne in Limburg gevonden hadden, doch dat er thans het leven nog al dragelijk was, waarbij Ferdinand schertsend voegde: ‘men kan toch ook 't studentenleven niet in eens vergeten!’

Ook had Ferdinand, reeds in den eersten tijd van hun verblijf op het Torentje, eene ontdekking gedaan. Als hij de arbeiders op veld en wei en akker naging, was 't hem niet zelden gebeurd dat er een haas voor zijn voeten opstoof of een vlucht patrijzen op eenigen afstand neerstreek, en de oude veld-

[pagina 155]
[p. 155]

wachter had hem al meer dan eenmaal gezegd: ‘Jaomer, jaomer, heer baron, det-er op eur good niet gejaagd weurdt, de hazen en kanien zollen uch nog de ooren van de kop vrèèten!’ Ferdinand had de zaak aan Arthur meegedeeld en beiden hadden een geweer en een jachtakte gekocht. Nu werd de buks over den schouder gehangen als een der heeren ‘naar 't land’ ging en menig schot waarschuwde het werkvolk dat hun meester in de nabijheid was. Een paar maanden later waren de heeren von Wiedenholt de intieme vrienden van de zes of zeven jagers, die den omtrek bezochten, en het edel jacht-vermaak was een nieuwe boei, die hen aan 't vaderlijk erf ketende.

Er was immers ook geen aangenamer tijdverdrijf dan 't lustig jagersleven! Vroolijk en ongedwongen verkeer met lustige gezellen, oolijke scherts en koddige verhaaltjes tusschen twee geweerschoten! Opgeruimd het gemoed en open het hart als de wijde, vrije natuur om hen heen! En hoe heerlijk smaakte de teug rum of cognac uit de veldflesch, of 't glas bier aan de deur der herberg langs den weg, na den vermoeienden dag! En dan de soupeetjes - van groot wild, als er in de naburige bosschen op Pruisisch grondgebied een paar herten geschoten waren, die in 't voornaamste hotel in de stad met fijne wijnen en champagne begoten werden, of van klein wild, in de ouderwetsche dorpsherberg, die sinds menschen-geheugen om 't fijn glaasje

[pagina 156]
[p. 156]

‘steenoud’ en de kookkunst der waardinne beroemd was!

Wie zich op eerstgenoemde feestjes 't meest in zijn element gevoelde, dat was Arthur. Als hij in de schitterend verlichte zaal het blanke servet tusschen het wijdgeopende vest stak, en zijn oog liet dwalen over de gesmukte tafel, waarover een aristocratische tint lag, als de fijne geur van reebout en houtsnip zijn reukorganen kittelde bij 't knallen van Roederer of Veuve Cliquot, dan kwam er een glimlach van welbehagen op zijn lippen en draaide hij in gedachten onwillekeurig de punten van zijn jeugdig kneveltje omhoog. Ferdinand daarentegen voelde zich beter op zijn gemak, in 't losse jagerspak aan den houten disch met het grovere tafellinnen der dorpsherberg, waar weldra de ruwe scherts en de ongedwongen schaterlach geen perken meer kenden, waar het steenoud in ruime mate vloeide, en hij ongestraft de forsche koemeid, die de tafel diende, in de dikke wangen mocht knijpen!

 

Op de jacht voegde zich vaak nog een ander personnage bij de jagers - geen liefhebber, doch een jager van beroep. Hij heette Christiaan Schut en was een niet al te groot, oudachtig mannetje met grijzend haar en baard, doch wiens krachtige en nog jeugdige bewegingen, wiens roode wangetjes en heldere oogen getuigden dat hij een goed deel van

[pagina 157]
[p. 157]

zijn leven in de open lucht had doorgebracht, door weer en wind, in zomerhitte en zonneschijn. Men had hem nooit anders gekend en niemand kon zeggen of hij er ooit jeugdiger had uitgezien. Zoo ver men zich herinneren kon had Christiaan als jager gediend bij den graaf de la Renoue, doch sinds deze zijn prachtig kasteel ‘de Nieuwenborg’ op den anderen Maasoever niet meer bewoonde en zijn overige dagen te Parijs was gaan slijten, had Schut zijn diensten elders moeten aanbieden. Thans jaagde hij voor den rijken notaris in de stad, dien 't podagra in den laatsten tijd aan den leuningstoel kluisterde, doch die daarom 't edel wild op zijn tafel niet ontberen kon. Jager in hart en ziel, kende Christiaan Schut alle plaatsjes en plekjes, waar 't haasje graag zijn leger koos of 't patrijsje gewoon was neer te strijken, en was hij vertrouwd met een menigte grepen en middeltjes om 't argloos wild te verschalken. Daarbij wist hij onveranderlijk in welk kroegje de beste jenever en 't beste bier werd vertapt en was hij onuitputtelijk in 't vertellen der aardigste anecdoten en 't aanbrengen der dubbelzinnigste kwinkslagen. Zelden bleef een teug uit de veldflesch, dien men hem bood, of 't glaasje waarop men tracteerde, onbeloond - de milde gever ontving er steeds een jachtgeheim, een jagersraad of een gekruid verhaaltje voor. Ieder mocht Christiaan dan ook gaarne lijden, zijn gezelschap werd niet alleen gaarne geduld, doch soms gezocht - op jacht im-

[pagina 158]
[p. 158]

mers was er geen onderscheid van stand en ‘jager is jager’ gold het spreekwoord.

Weldra was Christiaan de leermeester, de Mentor van jonkheer Ferdinand, en weldra kende deze, zoo niet alle geheimen en kunstgrepen, dan toch alle kroegjes en herbergjes, waar de beste drank werd verkocht; 't was immers alle dagen een ander ‘heiligen-huisje’ waar hij Christiaan ontmoeten zou.

Op zekeren dag - 't jachtsaizoen liep al ten einde - zei Christiaan eensklaps tot zijn leerling, die naast hem over 't wijde heideveld ging:

- ‘Zeet geerGa naar voetnoot1) ouch al ens bi 't schoon Marieke gewèèst, Heer? 't Is mer e klein herbergske, èvel... e glèèske beer - as wien! En Marieke zal uch ouch wâl gevallen! De mooder is dood, en de vader den heelen dâg op zi werk in de stad!...’

Hier fluisterde Christiaan den jonkheer iets in 't oor - dan bleef hij voor hem stilstaan, keek hem zegevierend in 't oog en schaterde van 't lachen, dat het over de heide klonk.

Een half uur later stapten de beide jagers binnen, bij 't ‘schoon Marieke’. 't Was een klein, onaanzienlijk gebouwtje, meer hut dan huis, aan den heikant. Nochtans heerschte daar binnen een grootere zindelijkheid en meer orde, dan men verwacht had, en viel het oog onmiddellijk op eenige voorwerpen, die men in de hut aan den heikant niet zou gezocht

[pagina 159]
[p. 159]

hebben. Wel was de vloer niet eens met roode baksteenen belegd en het bruine leem, op boersche wijze, met sierlijke figuren van wit zand bestrooid, doch op de oude klaptafel met afhangende bladen, tegen den blauwachtig gekalkten muur, stond een wit-porseleinen petroleumlamp, en op de bruingeverfde plank, waaraan de bierglazen met de tinnen deksels hingen, pronkten twee vuurrood en lichtgroen gekleurde gipsen beeldjes, die Schulze en Müller uit den Kladderadatsch moesten voorstellen. In plaats van een prent van Onze-lieve-Vrouw-van-Kevelaer te versieren, prijkte het gewijde palmtakje boven een spiegel, die in een gouden lijstje was gevat, en daar naast hingen twee photographietjes, waarvan het een de boetende Magdalena en het ander de kuische Suzanna voorstelde.

Marieke zat aan 't venster aardappelen te schillen en wierp soms een blik door de kleine, in lood gevatte ruiten, over den langen grintweg, die naar de Pruisische grenzen leidde. Haar kleeding en 't opgebonden haar onder 't witte mutsje, dat niet van alle koketterie was ontbloot, gaven haar veeleer 't aanzien van eene ‘stèèdsche’ dan van een ‘boerenwicht’ van den heikant.

Toen ze de jagers zag aankomen, was ze opgesprongen en had de vochtige handen aan 't voorschoot van grof blauw linnen afgeveegd, waarvan ze zich dan behendig ontdeed en dat zij in een hoek achter haar stoel verborg.

[pagina 160]
[p. 160]

Zonder veel omslag legde Ferdinand zijn arm om haar schouder, keek haar vlak in 't oog en zei:

- ‘Dâg schoon Marieke!’

Tegenstand bood Marieke niet, met een sierlijken zwaai maakte ze zich uit zijn arm los en antwoordde zonder blozen:

- ‘Pas op, heer! as geerGa naar voetnoot1) mich verknooit, kont geer mich halde!’Ga naar voetnoot2)

Christiaan maakte een knipoogje tegen den jonkheer.

- ‘Du höbs ouch neet altied aan den heikanjt gewoond, dunkt mich!’ schertste deze.

- ‘Nèè, heer! e joar in de stad en e joar in Aoken, en e paar joar in Antwerpen. Ich höb Pruusisch en Vlaomsch geleerd, van “zullen 'ne kier” en “parlé-vou-francé!” - Wât zal uch beleeven?’

Ferdinand lachte.

- ‘Van 't bèste, Marieke, van 't bèste, leeve!’ riep hij.

Toen Marieke bij 't overreiken van 't glas bier ‘es-te-bleef’ zei, viel 't Ferdinand op dat ze prachtig witte tanden had. Hij zei het haar, en zij deed grijnzend de lippen van elkander en toonde 't vast-opeengesloten gebit. Dan zette ze zich op een stoel aan 't andere einde der tafel, praatte onverschillig, over 't weer en vroeg naar de jacht, doch aardappelen schillen deed zij niet meer.

En voor 't heengaan, bij 't betalen, kon Ferdinand niet nalaten Marieke de hand te drukken en veel-

[pagina 161]
[p. 161]

beteekenend te schudden, als wilde hij zeggen: ‘tot morgen!’

's Anderen daags keerde Ferdinand terug naar den heikant en 't schoone Marieke, en bij 't heengaan zei niet alleen zijn handdruk, doch ook zijn mond: ‘tot morgen!’

 

In die dagen was er groot nieuws in 't kleine stadje. Freule Eulalie Van der Lore, de dochter van den kantonrechter, was teruggekeerd uit het ‘Pensionnat des Dames du Sacré Coeur’ te Brussel. De jonge dames keken elkander vragend en vorschend aan als de naam genoemd werd der nieuwe ster aan den hemel, waaraan elk van haar zich een meteoor waande, de mama's staken de hoofden samen en fluisterden elkander toe dat de barones Van der Lore thans mocht beginnen uit te zien naar een passende partij voor haar vijf dochters, en de jonge heeren op de Societeit vroegen elkander of men de schoone brunette al gezien en ontmoet had. Ieder wist van haar te vertellen, de een roemde haar ‘taille de guêpe,’ de ander haar donkere oogen, een derde haar opgeruimd karakter. Ferdinand had haar bij de familie Van der Straeten ontmoet en meende ‘dat zij niemand het antwoord schuldig bleef en dat de bagijnenlucht der kostschool er al spoedig af was, als ze er ooit had aangezeten.’

- ‘Jammer maar,’ had hij er bij gevoegd, ‘dat er bij die goede barones Van der Lore geen duiten zitten!’

[pagina 162]
[p. 162]

Op een der eerste heerlijke lentedagen was Charles Van der Lore Arthur komen afhalen om een wandeling te doen. De jonge advocaat Van der Lore, 't jaar te voren pas gepromoveerd, was een oud academievriend der heeren von Wiedenholt, die op kamers woonde en al aardig in de praktijk begon te komen. Het doel van hun uitstapje zou ‘de Berkelaar’ zijn. De Berkelaar is een der fraaiste plekjes van den heelen omtrek. Hier, waar de grond iets lager gelegen is, staakt het beekje, dat zich van de Pruisische bergen naar de Maas spoedt, een oogenblik zijn loop en vormt een grooten waterplas. Het geelgroene rietgras, dat zijn hooge halmen met zwarte pluim bij 't zachtste windje ritselend heen en weer beweegt, en waarin de wilde eend naast 't waterhoentje haar nest bouwt, omzoomt den oever; daarnaast leidt een laantje van lijsterbessen met hun schitterend roode vrucht naar een prachtig eikenbosch, dat zich verder langs den geheelen waterkom uitstrekt. Aan den anderen kant van den blanken waterspiegel, onder 't lommer van hooge beuken en wilde kastanjeboomen, ligt de herberg van Kobus Bastiaans, een flink gedoe, want Kobus bezit huis en hof en akker voor drie paarden. De Berkelaar is dan ook niet alleen de gewone verzamelplaats voor de eendenjacht, doch ook niet zelden 't geliefkoosd doel voor het uitstapje ‘van stèèdsche heeren en jofferen, die ens gèèrGa naar voetnoot1) van zîn lekker

[pagina 163]
[p. 163]

boeren-roggemikGa naar voetnoot1) kwamen èèten,’ zei Bastiaans.

Was het toeval of had Charles er van geweten? Toen de jongelui de herberg wilden binnenstappen kwam er uit den boomgaard, die tusschen de hooge doornheg aan den anderen kant van den zandweg, vlak over de boerenwoning lag, een verward gedruisch van lieve jonge-meisjesstemmen en de kleine tienjarige Marie Van der Lore stormde uit den boomgaard, greep Charles met haar beide armpjes om zijn rechterbeen, en riep met haar zilveren stemmetje, dat het over den heelen Beukelaar klonk:

- ‘Brôor Charles, brôor Charles! VeerGa naar voetnoot2) zin allemaol hie, in 't kerrekeGa naar voetnoot3) van nonkGa naar voetnoot4) Karel... en mama is ouch dao, en Victoire en Louise en Angeline en Eulalie!’

En met een wees het kind door den ingang der heg en troonde Brôor Charles mee, uit al zijn macht.

Toen de jongelui in den boomgaard traden, viel hun oog op een allerliefst tafereeltje. In 't midden der weide, onder 't bloeiende loover van kers en abrikoos, vermaakten zich vier jonge dames, waarvan de jongste vijftien en de oudste een en twintig kon tellen, met ‘boompje verwisselen.’ Met lachend gelaat en schalkschen blik bespiedden zij de gelegenheid om de aangewezen plaats aan een der boomstammen voor eene andere te verrui-

[pagina 164]
[p. 164]

len, zonder de oudste, die deze maal in 't midden stond om hen te vangen, de kans te bieden een pas verlaten boompje meester te worden. En juist had er een groote charge plaats - schaterend en stoeiend verlieten allen te gelijk hun plaats en bonsden tegen het naaste boompje, zoodat een malsche regen van hagelblanke bloesems op hen nederviel. Hadden ze mogelijk gemerkt dat de lieve brunette, die hen vangen moest, als versteend in hun midden stond, den blik op den ingang van den boomgaard gericht? Hij, wien die blik zeker niet ontging, was Arthur!

- ‘Welk een toeval mekaar hier te ontmoeten!’ riep Charles, terwijl hij zijne mama de hand drukte en terwijl Arthur groette.

De dames hadden hun spel gestaakt, en naderden met blozende konen en hijgenden boezem, de jongeren met een glimlach van genoegen, Eulalie met een glimlach van verlegenheid over 't spel, dat zij thans toch wel wat kinderachtig vond, op de half geopende lippen.

- ‘Jonkheer Arthur von Wiedenholt,’ sprak Charles, zijn vriend voorstellend, en dan zich tot Arthur wendend:

- ‘Mijn zuster Eulalie.’

Arthur boog, boog diep, dieper dan hij gewoon was, zoo diep hij kon - want hij voelde al zijn bloed naar boven stroomen en zijn aangezicht kleuren.

Arthur betuigde zijn leedwezen dat hun tegen-

[pagina 165]
[p. 165]

woordigheid een einde had gemaakt aan 't spel, Charles drong er op aan het te hervatten, maar de dames waren er niet toe te bewegen. Toen sloeg Arthur eene wandeling in 't bosch voor en week niet meer van de zijde van Eulalie. Hij reikte haar de hand bij 't slootje-springen, hij verwijderde de doornige ranken der woekerende braambeziën voor haren voet, hij hing aan hare lippen toen ze sprak over muziek en 't boek dat ze las, en nog nooit waren hem de eiken zoo statig en prachtig voorgekomen, die zij bewonderde.

En toen het tijd werd om te vertrekken, werd de koetsier van nonk Karel te voet naar huis gezonden, Charles nam de teugels, er werd een plaatsje voor Arthur ingeruimd en de heeren begeleidden de dames tot aan de deur harer woning in de Hoogstraat, waar Arthur van mevrouw Van der Lore verlof kreeg om spoedig eene visite te mogen brengen.

Toen de char-à-bancs zich verwijderde, fluisterde Eulalie haar zuster Victoire in 't oor:

- ‘Jammer hè?... die meneer von Wiedenholt.... een verloopen student...’

- ‘De jonkheeren zullen het Torentje spoedig er door gebracht hebben!... En dan?...’ antwoordde Victoire.

Dien avond wiegden gouden droomen den jongsten heer von Wiedenholt in slaap. 't Was alsof een wonderbare, 't heelal vervullende melodie hem in

[pagina 166]
[p. 166]

't oor klonk, waartusschen engelenstemmen zongen: ‘Eulalie Van der Lore, Eulalie Van der Lore!’

 

't Was nog vroeg in den morgen toen Arthur in de ontbijtkamer trad. De opgaande zon wierp haar stralen door 't venster en voorspelde een heerlijken dag. Alles sliep nog op het Torentje; slechts een enkele hen kakelde over de binnenplaats en een enkele maal kwam er een verlangend geloei uit de stallen van boer Jansen aan den overkant. Wat lag er een aangename rust over 't stille vertrek met zijn ouderwetsche meubels... 't was zelfs als blonk het witte theeservet helderder dan gewoonlijk en als heerschte er meer orde in 't ontbijt, dat vrouw Jansen den vorigen avond had klaargezet.

Arthur opende 't venster. De frissche, geurige morgenlucht stroomde naar binnen en verkwikte hem. In den bloeienden haagdoorn onder 't venster kweelde 't sijsje, iets verder steeg een leeuwerik zingend in de hoogte en 't morgenwindje droeg het klokkengelui uit de stad over veld en weide, door 't open raam naar binnen. Ja, 't lieve stadje!... Ginds lag het, met de tinnen zijner daken en zijn hooge, ouderwetsche torens, in het trillend waas van den morgen. En in 't midden dier stad was zij... zij... Eulalie! Onwillekeurig opende Arthur de lippen.... ‘Eulalie!’ zeide hij heel zachtjes... Wat lag er voor een wonderzoete tooverklank in dien naam!... Mogelijk sliep ze nog - en droomde... droomde van hem -

[pagina 167]
[p. 167]

en glimlachte in haar droom!.... Ook hij glimlachte.

Een oogenblik later wierp Arthur zich op de sofa en opende 't Fransche romannetje, waar hij 't gisteren had dichtgeslagen, toen Charles hem was komen halen.... Hoe fade kwam het hem thans voor. Hij stond op en schreef om 't boek te bestellen dat zij gisteren geroemd had. Daarna zette hij zich aan de piano en speelde melodieën uit de opera waarvan zij gesproken had, tot hij er aan dacht dat hij Ferdinand door zijn spel zou kunnen wekken. Op de schrijftafel lagen zijn ten achter geraakte administratieboeken. Ja werken, werken, dat zou hij! En ijverig pende hij en telde op en vermenigvulde, terwijl zijn hart meezong met het sijsje in den bloeienden meidoorn!

Tegen tien uur trad Ferdinand de kamer binnen.

- ‘Goe morgen!’ zei hij geeuwend.

Toen Arthur tegenover hem plaats nam aan de ontbijttafel en, volgens ouder gewoonte in de academiestad, vroolijk thee zette, vielen hem 't bleeke gelaat en de uitpuilende oogen van zijn broer op.

- ‘Nou!’ schertste hij, ‘me dunkt dat jij de ware bron van 't Limburgsch oud bier ontdekt hebt!... Een beetje haarpijn?...’

- ‘Ik ben aan 't handelen geweest over den schimmel,’ bromde de oudste, ‘met die vervloekte boeren moet je maar altijd bier zuipen.’

- ‘Niet verkocht?’

[pagina 168]
[p. 168]

- ‘Neen!’ antwoordde Ferdinand zonder nadere verklaring. Dan liet hij er op volgen: ‘Ik moet lucht hebben!...’, dronk den grooten kop thee leeg en ijlde de deur uit.

Arthur ontbeet alleen. Zijn blikken vielen herhaaldelijk op den ledigen stoel - en in gedachten zag hij Eulalie naast hem zitten en 't was als hoorde hij hare stem, die vroolijk koutte zooals gisteren...

Dienzelfden dag nog bracht Arthur een visite aan de familie Van der Lore - en sinds ging er geen dag voorbij, dien hij niet geheel of gedeeltelijk doorbracht in de stad...

En Ferdinand bespiedde 't uur, waarop zijn broer het Torentje verliet, om den weg in te slaan naar den heikant, waar 't schoon Marieke woonde...

 

Zes weken later zaten de heeren von Wiedenholt weer tegenover elkander aan de ontbijttafel. Ze waren 's avonds te voren, in de stad, op een allerdolst en allerprettigst partijtje geweest. Arthur had al dagen lang gehaakt naar 't oogenblik, waarop hij zijn broer in goeden luim zou aantreffen om met hem te praten.

- ‘Ik moet je een geheim meedeelen,’ begon hij.

- ‘Dat ik reeds ken,’ antwoordde zijn broeder met een glimlach. ‘Je bent verliefd op Eulalie Van der Lore.’

Arthur kleurde en zag zijn broeder met vragende verwondering aan.

- ‘De heele stad is er vol van,’ ging Ferdinand

[pagina 169]
[p. 169]

voort. ‘Als jij er van daag niet over begonnen waart, had ik er 't woord over gevat - want je bent er te goed voor, om door die meid beet genomen te worden.’

- ‘Beet nemen?... zij?...’ riep Arthur.

- ‘Begrijp je niet,’ zei de oudste dood bedaard, ‘dat jij, de jonkheer von Wiedenholt, zonder fortuin en zonder vooruitzicht, toch nog goed genoeg bent om de uitverkorene te worden, dien Eulalie Van der Lore hare hand zal schenken - faute de mieux!’

- ‘Ferdinand!’ gilde Arthur, ‘je lastert haar... je kent haar niet!’ -

- ‘Hahaha!’ lachte Ferdinand, ‘je moest eens hooren hoe je bespot en uitgelachen wordt, achter je rug!... 't zelfde lonkje, dezelfde handdruk, die jij ontvangt, zijn voor den candidaat-notaris Borné, voor den substituut-griffier Van Schafelen, voor den jongen Robert De Klerk, mogelijk voor tien anderen! En hare hand?.. Is voor Borné, als hij 't eerst notaris wordt, voor Van Schafelen, als deze 't eerst promotie maakt, voor Robert De Klerk, als zijn vader hem 't eerst een deel in de winst geeft!... En als geen van drieën in den eersten tijd een positie verovert, die hem veroorlooft te trouwen, en als geen van drieën aanbijt - dan is de jonkheer von Wiedenholt, de heereboer met de helft van het Torentje, altijd nog goed genoeg!..’

- ‘Je liegt, Ferdinand, je liegt!’ brulde Arthur.

- ‘Ach,’ ging Ferdinand spottend voort, ‘leer mij de

[pagina 170]
[p. 170]

meisjes van heden kennen! Liefde - poëtische, idyllische, “schwärmerische”, smachtende liefde... zeker! - alles wat je hartje maar verlangt - doch alleen ontvlambaar door het tooverwoord “trouwen!” en des te heviger, hoe spoediger aan de noodige eischen van kerk en staat kan voldaan worden!’

- ‘Neen, neen!’ smeekte Arthur, ‘zeg dat ten minste niet van haar...’ en hij voelde met de hand naar zijn hart, alsof een vlijmende smart het krampachtig samentrok.

- ‘Eulalie Van der Lore?’ antwoordde Ferdinand op vragenden toon, ‘ik houd haar voor de slimste van al haar geslepen lotgenooten!... Kom aan, beste jongen,’ ging hij dan ernstiger voort, ‘maak je toch geen illusies!... Eulalie weet dat haar vader geen fortuin heeft en haar moeder vijf dochters onder de huik moet brengen...’

- ‘O, dat ik dat moet hooren van jou,’ sprak Arthur en de tranen kwamen hem in de oogen, ‘van jou, van wien ik hoopte dat hij zou jubelen in mijn geluk!’

Dan viel hij met het hoofd op de tafel en snikte luid:

- ‘Ferdinand, Ferdinand, ben jij 't, die den hemel verbant uit mijn ziel?’

Ferdinand was opgestaan. Ook hij had de tranen in de oogen.

- ‘Arthur’, zei hij geroerd en bood hem de hand, ‘ik heb je gewaarschuwd, omdat ik 't voor mijn plicht hield... mogelijk was de toon en de wijze, waarop ik het deed, wat ruw... vergeef me...’

[pagina 171]
[p. 171]

- ‘O zeg me dat je gelogen hebt.. dat je zelf niet gelooft wat je anderen napraat,’ bad Arthur terwijl hij de geboden hand vurig drukte. ‘Neen, jij bent geen bevoegd beoordeelaar...’ ging hij voort, ‘jij weet niet wat liefde is!... Ach, indien jij ze kendet, die goede, die edele....’

- ‘Welnu 't is mogelijk dat ik me vergis... dat alles wat ik hoorde overdreven is... ik hoop het zelfs, ik wensch het voor jou.’

- ‘Ik moet, ik moet haar beminnen!’ snikte Arthur.

- ‘Je bent oud en verstandig genoeg, man! Ga je eigen weg, en tracht haar nader te leeren kennen; maar vergeet nooit, Arthur, dat ik je gewaarschuwd heb!’ En op hartelijken toon voegde Ferdinand er bij: ‘Wij zijn steeds meer dan broers, wij zijn vrienden geweest - laat ons dat eeuwig blijven!’

- ‘Eeuwig!’ nokte Arthur en hij verborg zijn hoofd aan de borst van zijn broer.

 

Sinds dien dag werd er tusschen de jonkheeren von Wiedenholt geen woord meer gerept over Eulalie. Ieder van hen ging zijn eigen weg - Arthur naar de stad, Ferdinand naar den heikant.

Ferdinand werd hoe langer hoe meer uithuizig, Arthur vervroegde dagelijks het uur, waarop hij het Torentje verliet - en boer Jansen schudde vaak het hoofd, wanneer hij de jonkheeren de een na den ander zag heengaan.

[pagina 172]
[p. 172]

Boer Jansen zag ook den ijver en de vlijt van jonkheer Ferdinand van lieverlede verslappen, en de boeren in 't dorp gaven hem vaak genoeg te verstaan waar de jonkheer zijn tijd verspilde....

De achting voor zijn meester gebood Jansen echter te zwijgen, te meer daar alles goed ging, dank zij de verdubbelde inspanning van jonkheer Arthur, in de weinige uren die hij op het Torentje doorbracht.....

Ook aan Arthur ontging het niet dat Ferdinand vaker dan vroeger ‘met haarpijn’, zooals hij het noemde, aan 't ontbijt kwam.... Was het echter niet natuurlijk dat zijn broeder, die hem bijna elken avond met het rijtuigje in de stad kwam halen, den roes kreeg bij al de lustige vrienden in de Societeit, terwijl hij hem wachtte?.... Dat Ferdinand den roes gewoonlijk meebracht van den heikant, kon Arthur immers niet vermoeden!...

- ‘Overigens,’ lachte de oudste, als de jongste zich schertsend eene aanmerking veroorloofde, ‘men is slechts eenmaal jong en moet het leven genieten!’

En Arthur glimlachte... Wat was ook datgene, wat zijn broeder ‘genieten’ noemde, in vergelijking met het geluk, met de zaligheid, die zijn hart doortintelde? Eulalie had immers zijn smeeken verhoord, had hem wederliefde beloofd en de belofte bezegeld met haar kus - al had zij ook tot voorwaarde gesteld dat hun engagement voorloopig moest geheim blijven, want Papa, dat wist ze, zou vóór haar drie en twintigste jaar nooit zijn toestemming geven....

[pagina 173]
[p. 173]

Zoo ging de zomer heen, en met den herfst keerden de vroolijke jachtpartijen terug. De wintervermaken in de stad beloofden schitterend te zijn - men sprak van bals, concerten en liefhebberijtooneel.

Het eerste bal viel samen met een feestelijken maaltijd der jagers. In ‘'t Zwijnshoofd’, waar ook het bal gegeven werd, zou men om vijf uur dineeren en om half negen in de danszaal verschijnen.

Van dit bal had Arthur de grootste verwachtingen. Dáár zou hij voor de eerste maal optreden als de cavaliere servente van Eulalie, dáár zou hij haar smeeken haar papa te overreden om hun engagement publiek te maken.

Toen Ferdinand aan tafel kwam, waren de dischgenooten reeds gezeten en was de soep al opgedragen. Hij zag er zeer opgewonden en verhit uit, en hadde Arthur goed geluisterd, dan had hij mogelijk hier of daar hooren fluisteren: ‘'t Schoone Marieke schijnt keurigen Schiedammer te hebben!’

't Gezelschap was zeer geanimeerd. Er werden toosten gedronken en weldra vloeide de champagne.

Ferdinand was de meest uitgelatene van allen. ‘Van daag kwam het hem op een halven roes niet aan!’ verklaarde hij en op Arthurs vermaning, aan het bal te denken, antwoordde hij ‘dat hij toch niet danste.’ Hij dronk en klonk en toostte en toen aan het dessert het laatste glas gewijd werd aan de schoonen, die reeds wachtten in de balzaal - toen gloeide zijn heele gelaat, in zijn strakken, staroogen-

[pagina 174]
[p. 174]

den blik brandde een wonderlijk vuur, en zijn onzekere hand goot de helft van het schuimende vocht uit het waggelende glas over de tafel...

Met de grootste moeite moest men hem overtuigen dat hij in zulk een toestand niet op het balkon verschijnen en dat een uurtje rust op de sofa hem geheel en al zou restaureeren; daarna zouden zijn vrienden hem komen halen.... Eindelijk liet hij zich gezeggen en werd hij alleen gelaten. -

Eenige oogenblikken later zwirrelden de dansers door de zaal. Arthur had den eersten dans met Eulalie. Zij schitterde van jeugdige schoonheid in 't ruischende baltoilet. Nog nooit had haar blik hem zoo betooverend aangestaard, nog nooit had haar mond hem zoo vriendelijk toegelachen - en de jonkheer von Wiedenholt baadde in genot en geluk!

Nauwelijks echter waren een paar dansen ten end, toen er uit de aangrenzende buffetzaal een verward gedruisch opsteeg van heftige stemmen bij het gerinkel van brekende glazen en flesschen... Arthur meende de stem van zijn broer te herkennen... Met nog eenige anderen stoof hij de danszaal uit en vond Ferdinand dreigend en zich verwerend, razend en tierend in 't midden van zijn aanvallers staan, onder welken de candidaat-notaris Borné eene eerste plaats innam.

- ‘A la porte! à la porte!’ klonk het, ‘weg met den zatten baron!’ en eer Arthur één woord kon inleggen, vatten tien sterke armen den vloe-

[pagina 175]
[p. 175]

kenden en van zich af slaanden Ferdinand aan, en wierpen hem zoo onzacht door de geopende deur, dat hij met bloedend gelaat op de trappen in het portaal te recht kwam...

De opschudding was algemeen en deelde zich mede aan de balzaal; de muziek verstomde - eenige dames gilden van angst, andere maakten aanstalten om de zaal te verlaten...

Er bleef geen tijd om naar ophelderingen te vragen - alles wat Arthur doen kon was een paar vrienden te sussen, die de partij voor Ferdinand wilden opnemen, en te verhinderen dat zijn razende broeder nogmaals in de buffetzaal verscheen en tot verdere schandalen aanleiding gaf. Hij voerde hem in een der vertrekken van 't hotel en trachtte hem tot bedaren te brengen. Dan gaf hij zijn balkaartje aan een paar vrienden en verzocht hen, voor hem verschooning te vragen bij de dames...

Een oogenblik later kwam het rijtuig der heeren von Wiedenholt voor, en de beide broeders verlieten de stad...

 

Des anderen daags kon Ferdinand zich ternauwernood herinneren wat er gebeurd was. Uit ingewonnen inlichtingen bleek dat hij zich plotseling zeer beleedigende uitdrukkingen tegen den heer Borné had laten ontvallen, in den waan dat deze en zijn vrienden den spot hadden gedreven met Arthur, die op dat oogenblik danste met Eulalie. Wat men den jonkheer ech-

[pagina 176]
[p. 176]

ter 't meest euvel duidde, was de beschonken toestand, waarin hij zich in de buffetzaal vertoond had.

In den namiddag van denzelfden dag ging Arthur zijn excuses maken bij de familie Van der Lore, doch vond niemand te huis. Twee dagen later werd hij ontvangen door mevrouw alleen, die hem een kop thee aanbood en daarna op de hoffelijkste en eenvoudigste wijze zeide:

- ‘Höbt geerGa naar voetnoot1) 't geheurd, meneer von Wiedenholt... meneer Borné is tot notaris beneumd en sinds van morgen is Eulalie mit hem geëngageerd....’

Arthur zat als versteend... 't Was hem of alles met hem in 't rond draaide en of hemel en aarde in één chaos verzonken...

Een oogenblik later keerde zijn bewustzijn terug... Met alle wilskracht, die in hem was, heroverde hij een schijn van onverschilligheid, zelfs van deelneming - hij wenschte mevrouw Van der Lore geluk, praatte nog eenige minuten over onbeduidende zaken, dronk zijn kop thee ledig en vertrok...

Nooit had hij korter bezoek bij de familie Van der Lore afgelegd, nooit had de tijd hem langer toegeschenen dan in die weinige minuten...

 

Sinds dien dag verscheen Arthur von Wiedenholt niet meer in de stad. Wat had de stad, wat had de geheele wereld, wat had het leven nog waarde voor hem?..

[pagina 177]
[p. 177]

Dagen lang zat hij alleen op zijn kamer. Hij zag en ontving niemand en bleef onverschillig voor alles wat buiten hem, ook in zijn naaste ongeving, geschiedde. Slechts als Ferdinand binnenkwam en naar woorden van troost zocht, trachtte hij kalm te zijn, reikte zijn broeder de hand en herhaalde telkens:

- ‘Jij hebt me gewaarschuwd... had ik geluisterd naar je raad!’

Ook Ferdinand vertoonde zich niet meer in de stad. Er was een kreet van verontwaardiging opgegaan over zijn gedrag - iedereen wist thans te vertellen dat hij dagelijks dronken was en op welken voet hij stond met het schoon Marieke....

Op de jacht werd hij aanvankelijk nog geduld... langzamerhand vermeden ook de jachtgezellen zijn omgang...

Een paar maanden later, tegen 't vallen van den avond - Ferdinand had al lang het Torentje verlaten - zat Arthur weer alleen op zijn kamer. Zijne oogen waren nat en rood geschreid, doch er scheen een wonderbare kalmte in zijn binnenste te heerschen. Hij opende eene lade zijner schrijftafel, nam er zijne papieren uit, las er eenige na en verbrandde ze. Vervolgens nam hij een revolver van 't wapenrek, laadde hem en legde hem op den lessenaar. Toen ging hij naar beneden op de binnenplaats, waar baas Jansen bezig was, reikte hem de hand en zei hem vaarwel. Hij ging een groote reis doen, zeide hij.

[pagina 178]
[p. 178]

- ‘Ein groote reis, Heer?’ vroeg boer Jansen, ‘Wât zal 't dan gèven?’ En hij schudde bedenkelijk het hoofd.

- ‘Hoezoo, Jansen?’ vroeg Arthur.

- ‘Mer Heer, zollen uchGa naar voetnoot1) dan nooit de ougen aope gaon?’ en er klonk iets diep weemoedigs in de stem van den trouwen knecht, ‘Zeet geerGa naar voetnoot2) dan neet det Jonkheer Ferdinand alle dâg onbekwaom is?’

- ‘Onbekwaam?’ herhaalde Arthur, die niet begreep.

- ‘Onbekwaom, Heer, jao!... van den drank!.... Dao geit ummers geinen dâg veurbi det de jonkheer neuchter is.... Geer zeet det zoo neet, mer ich vreis det 'et te laat is... nèè, nèè.... hèè kan 't neet meer laote....’

Dien avond wachtte Arthur zijn broer. Laat in den nacht brachten twee boerenkinkels hem thuis en hielpen hem te bed, omdat hij smoordronken was.

Toen nam Arthur den revolver, ontlaadde hem en hing hem weer aan 't wapenrek.

Den volgenden morgen bezwoer hij zijn dierbaren broeder bij al wat hem heilig was, toch geen dronkaard te worden. Ferdinand trachtte te vergeefs een uitweg te zoeken, hij deed de heiligste beloften - die hij echter geen drie dagen hield.

Er verliep geen maand of Arthur had de overtuiging dat boer Jansen gelijk had toen hij zeide: ‘hèè kan het neet meer laote..’

[pagina 179]
[p. 179]

Ferdinand trachtte thans zijn hartstocht te verbergen. Hij dronk in stilte... doch ook dat kon aan 't waakzaam oog van Arthur niet ontgaan...

Toen verloor Arthur de hoop zijn broeder te genezen...

Soms, als hij hem in bewusteloozen toestand vond, bleef hij onwillekeurig voor hem stil staan. Dan vouwden zijn handen zich te zamen en zonk zijn hoofd op zijn borst, als gebukt onder zware gedachten...

Hun geheele verleden ontrolde zich voor zijn geest... Hij herinnerde zich hoe hij met Ferdinand in de dorpsschool ging en hoe deze hem beschermde tegen de boerenjongens, die hen met steentjes wierpen... Hij zag hun dierbare moeder en hoorde duidelijk haar stem die nogmaals herhaalde: ‘Noblesse oblige!..’ Helaas wat was er gebleven van al het prestige hunner adellijke afkomst!... En hij herinnerde zich hoe Ferdinand hem geïntroduceerd had bij de vriendjes aan 't Bisschoppelijk Collegie en hoe hij geschreven had: ‘Leg je toch goed toe op 't Latijn, beste jongen!...’ Helaas, wat was er geworden van den laatsten wensch van hun vader, dat zijn beide zoons zouden studeeren, om hun leven niet door te brengen onder de boeren...

En hij herinnerde zich hun weelderig studenten leven en hoe Ferdinand hem zoo vaak had bijgestaan in den groentijd en hoe hij gezegd had: ‘Zuipen, jongen! daarin zijn wij den Hollanders de baas!...’ Was dat nu alles wat er gebleven was van zooveel heerlijkheid?... - ‘Helaas!’ mompelde hij, ‘waarom

[pagina 180]
[p. 180]

heb ik niet beter voor je gezorgd... wij toch waren meer dan broers, wij waren vrienden!...’

Op dertigjarigen leeftijd was Ferdinand oud en grijs geworden. Als hij door het dorp ging ontweken hem de boeren en de kinderen liepen voor hem op de vlucht en riepen: ‘Dao kumt de zâtte baron!’

Op verzoek van den burgemeester had Arthur zijn broer onder curateele laten stellen, en in eene afgelegen boerenwoning in den kost besteed.... Zes weken later had hij hem weer teruggehaald op het Torentje....

Een paar jaren later stierf Ferdinand.

- ‘'t Zal ein schoon hemelvaart zin.... dèè kumt neet neuchter veur ôs-leeven-Heer!’ mompelden de weinige boeren, die achter 't lijk gingen.

 

Tegen 't vallen van den avond, na een prachtigen herfstdag, keerde Christiaan Schut, met het geweer over den schouder en de weitasch goed gevuld, huiswaarts van de jacht. Toen hij langs het Torentje kwam, merkte hij dat zijn pijp was uitgegaan.

Hij ging de breede poort door, binnen bij baas Jansen.

- ‘Mâg ich ens aanstèke?’ vroeg hij.

Jansen nam zwijgend een ‘flump’, hield ze even aan den gloeienden haard en bood ze zwijgend den jager.

[pagina 181]
[p. 181]

- ‘Wat kieks-du schneuGa naar voetnoot1), Jansen?... Wât schiljt d'r aan?...’ vroeg Christiaan.

- ‘Och,’ zei Jansen treurig, ‘mîn aldste döchterke wilt gaon sterven...’

- ‘Noe zolt-'r zègge!’ riep Schut, ‘en wât mankeert 'em?’

- ‘Jè, wât mankeert 'em!’ herhaalde Jansen, ‘dèè det mer wist!... Dao höbben al zooveul dokters euver gegaon, en geine kan d'r klookGa naar voetnoot2) oet wèère!’

- ‘Det mot ich toch ens aan de Joeden-dokter zègge,’ meende Christiaan, terwijl hij uit al zijn macht aan de pijp trok, ‘du wèts wâl, de zoon van Nathan Bickel, de pèèrdskoupman, bi os nève de deur... det wâs vreuger det klein Meuzeske, mer dèè is noe zoo benkelikGa naar voetnoot3) geleerd, dao sprikt de heel werreld van!... hèè is noe teen jaor e-weg-gewèèst, en nog verder gewèèst as Paries!... ZuugGa naar voetnoot4) dèè is noe euver, op fikantie... Ich höb dèèn alden Nathan zoo dukGa naar voetnoot5) plezeer gedaon, toen-d'r nog schachelde in allerlei vee, - mâg licht dat zîne Mozes noe ouch ens kumt kieke nao dî krank kînjd, as ich zî vader d'rom verzeuk....’

En aan de poort draaide Christiaan Schut zich nog eens om en riep:

- ‘Ich zal 't 'em zègge!... Adjuus, en gooi bèterschap!’

[pagina 182]
[p. 182]

Dokter Mozes Bickel, die 's anderen daags naar 't zieke kind van baas Jansen kwam zien, kon alle hoop op genezing geven en verzocht den vader de noodige geneesmiddelen bij hem te komen halen. Hij bleef toch nog een paar weken....

Toen Jansen bij 't heengaan, buiten aan de deur de pet afnam en van ‘Dank uch doezend maol’ begon, viel de dokter hem in de rede, terwijl hij een blik over de binnenplaats wierp.

- ‘Dat heet hier immers het Torentje?’

- ‘Om uch te deenen, Heer!’

- ‘Woonden hier niet de Heeren von Wiedenholt?’

- ‘Om uch te deenen, Heer!’

- ‘De oudste.... heette immers Ferdinand?’

- ‘Om uch te deenen, Heer!’

- ‘Die heeft zich immers... dood gedronken?’

- ‘Jao, Heer!.. God mâg 'em zalig höbben in zînen hoogen hemel!’

- ‘En de jongste?’

- ‘De jongste, Heer?... die hèèt zich veur zîne kop geschaote, dèè kost zonger dèè zâtte brôor neet lève!...’

 

Op eenigen afstand bleef de dokter stil staan, keek nog eens om naar het Torentje, schudde langzaam het hoofd en sprak in zich zelven:

- ‘Wat zouden ze thans van Mesjores gezegd hebben?’

voetnoot1)
Neus.
voetnoot1)
Pooten.
voetnoot1)
Zijt gij.
voetnoot1)
gij.
voetnoot2)
houden.
voetnoot1)
Graag.
voetnoot1)
Mik is wittebrood.
voetnoot2)
Wij.
voetnoot3)
Karretje.
voetnoot4)
Verkorting van het fransche “mon oncle.”
voetnoot1)
Gij.
voetnoot1)
U.
voetnoot2)
Ziet gij.
voetnoot1)
Beteuterd.
voetnoot2)
Wijs.
voetnoot3)
Vreeslijk.
voetnoot4)
Zie.
voetnoot5)
Dikwijls.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken