Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Chronologisch woordenboek (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Chronologisch woordenboek
Afbeelding van Chronologisch woordenboekToon afbeelding van titelpagina van Chronologisch woordenboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.70 MB)

Scans (67.25 MB)

XML (5.63 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Chronologisch woordenboek

(2001)–Nicoline van der Sijs–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen


Vorige Volgende
[pagina 147]
[p. 147]

3.1 Inheemse woorden

Inheemse woorden bestaan om te beginnen uit de erfwoorden, de woorden die al bestonden in de tijd waarin de Germaanse talen een eenheid vormden of nog eerder, in de tijd dat de Indo-europese talen een eenheid vormden. De Indo-europese erfwoorden vormen over het algemeen de zogenaamde centrale woordenschat, de woorden voor de alledaagse, onmiddellijke, voor alle tijden en plaatsen geldende belevingswereld van de mens. Dit zijn bijvoorbeeld namen voor mensen en hun lichaamsdelen (man, arm, neus, oor, oog), familierelaties (kind, moeder, vader), weersverschijnselen (regen, sneeuw, wind), hemellichamen (maan, ster, zon), tijden (dag, maand, nacht), landschappen (berg, heuvel), namen voor planten (berk, beuk, den, wilg), dieren (eend, geit, hond, koe, otter, varken, vee, wolf) en dierlijke producten (melk), bijvoeglijke naamwoorden die algemene eigenschappen aanduiden (breed, jong, lang, oud), telwoorden (twee, drie, vier), werkwoorden die basishandelingen in het leven uitdrukken (drinken, dromen, eten, horen, slaan, slapen, voelen, zien). Omdat deze woorden de directe omgeving van de mens beschrijven, zijn ze heel constant en zijn het bijna nooit leenwoorden.Ga naar eind1

De erfwoordenschat vertelt iets over de leefwijze van de Indo-europeanen: zo weten we dat zij wagens kenden uit het feit dat zij woorden bezaten voor ‘as’, ‘wagen’ en ‘wiel’.Ga naar eind2 Namen voor planten, dieren en andere objecten die niet voorkwamen op de plaatsen waar de Indo-europeanen en Germanen oorspronkelijk vandaan kwamen, werden geleend. Daarom wordt de woordenschat wel gebruikt om aanwijzingen te krijgen over de plaats van herkomst van de Indo-europeanen, maar dat is niet onproblematisch: al kenden zij een woord voor ‘zee’, dan hoeft dat nog niet te betekenen dat ze de zee kenden; misschien duidden ze er een meer mee aan. Zo zijn er meer problemen: woorden kunnen van betekenis veranderen; plantennamen kunnen bijvoorbeeld worden overgedragen op andere planten.Ga naar eind3

Naarmate de maatschappij veranderde en de talen uiteengroeiden, had men niet meer genoeg aan de erfwoorden - er waren nieuwe woorden nodig voor nieuwe begrippen. Hieraan werd op twee manieren voldaan: door nieuwvormingen (3.1) en door ontleningen aan andere talen (3.2).

De oudste inheemse samenstellingen

Al in de Indo-europese en Germaanse tijd werden nieuwe woorden gemaakt door middel van samenstelling en afleiding.Ga naar eind4 Samenstelling houdt in de samenkoppeling van twee of meer zelfstandige woorden tot een nieuw woord met één hoofdklemtoon. Het procédé van samenstelling is in het Nederlands zeer productief. Een enkel voorbeeld volstaat: alles wat in een pot kan, kan met het woord pot worden samengesteld: bier-, bloem-, inkt-, jam-, koffie-, lijm-, mosterd-, theepot. Zoals uiteengezet in 1.2.1 is dat de reden waarom ik samenstellingen in deze etymologische database slechts in bijzondere gevallen heb opgenomen, bijvoorbeeld omdat ze zeer oud zijn, of een eigen betekenis hebben gekregen die niet direct uit de afzonderlijke delen herleidbaar is of omdat de aparte delen voor een leek niet meer herkenbaar zijn. In principe zijn voornamelijk ongelede

[pagina 148]
[p. 148]

woorden opgenomen, dus qua vorm en betekenis doorzichtige samenstellingen zijn ondervertegenwoordigd. Wat niet wegneemt dat het bestand diverse heel oude samenstellingen bevat.

Hieronder komen voornamelijk samengestelde zelfstandige naamwoorden aan de orde, omdat deze categorie het grootst is en de meeste manieren van samenstelling kent. Samengestelde bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden worden niet op een wezenlijk andere manier gemaakt: nieuwe bijvoeglijke naamwoorden worden gemaakt met als eerste lid een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, bijwoord of werkwoordstam, nieuwe werkwoorden worden voornamelijk gemaakt met als eerste lid een (voorzetsel)bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of, minder vaak, een zelfstandig naamwoord. Voor de vorming van versterkende bijvoeglijke naamwoorden en voor een overzicht van bijwoorden van tijd, telwoorden, voegwoorden en voorzetsels, zie hoofdstuk 4.

Samenstellingen kunnen niet automatisch in het bestand worden gezocht. Daarom is als zoekopdracht ingetypt: geef alle zelfstandige naamwoorden met een datering kleiner dan 1350. Vervolgens zijn handmatig de samenstellingen eruit gehaald. Dat leverde de volgende 80 samengestelde zelfstandige naamwoorden op:

701-800 manslag* ‘het opzettelijk doden zonder voorbedachten rade’
701-800 weergeld* ‘zoengeld’
776-800 noodvuur* ‘vuur met reinigende kracht ontstoken door wrijving’
___  
901-1000 haagdoorn* ‘heestergeslacht’
901-1000 kinnebak* ‘onderkaak’
901-1000 vrijthof* ‘omheinde plaats’
___  
1001-1050 westenwind* ‘wind die uit het westen waait’
1050 herfstmaand* ‘september’
1050 hooimaand* ‘juli’
1050 lentemaand* ‘maart’
1050 wiedemaand* ‘juni’
1050 wintermaand* ‘december’
1080 vouwstoel* ‘opvouwbare stoel’
1083 viertel* ‘een maat’
___  
1100 boomgaard* ‘grond met vruchtbomen’
1100 wierook* ‘welriekende rook als reukoffer’
1101-1200 schelvis* ‘beenvis’
1153 vierschaar* ‘rechtbank’
1163 walvis* ‘walvisachtige’
1155 heemraad* ‘college van raadslieden’
1160 braambes* ‘bes van de braamstruik’
___  
1204 leeftocht* ‘proviand’
1225 sleedoorn* ‘soort heester’
1226-1250 steenbreek* ‘plant’

[pagina 149]
[p. 149]

1236 middag* ‘midden van de dag’
1236 zondag* ‘eerste dag van de week’
1240 bedevaart* ‘reis naar heilige plaats’
1240 bedstee* ‘ingebouwde slaapplaats’
1240 elleboog* ‘gewricht tussen beneden- en bovenarm’
1240 kerfstok* ‘stokje waarop door kerven wordt aangegeven wat iem. verbruikt (en dus: hoeveel schulden hij heeft)’
1240 knoflook* ‘kruiderij’
1240 louwmaand* ‘januari’
1240 meermin* ‘zeevrouw’
1240 nachtegaal* ‘zangvogel’
1240 schoorsteen* ‘rookkanaal’
1240 vagevuur* ‘plaats waar zielen gelouterd worden’
1240 vleermuis* ‘handvleugelig zoogdier’
1240 voordeel* ‘winst’
1246 moordwapen* ‘instrument om mee te doden’
1248-1271 windmolen* ‘door de wind aangedreven molen’
1252 weiland* ‘grasland waar vee graast’
1253 litteken* ‘teken van een wond’
1253 maandag* ‘tweede dag van de week’
1253 speenvarken* ‘jong varken’
1253 wildbraad* ‘gebraden vlees van wild’
1257 donderdag* ‘vijfde dag van de week’
1260 voorwaarde* ‘beding’
1260 woensdag* ‘vierde dag van de week’
1263 vrijdag* ‘zesde dag van de week’
1264 Vastenavond* ‘vooravond van de grote vasten’
1265-1270 voorzaat* ‘voorvader’
1269 dinsdag* ‘derde dag van de week’
1282 borgtocht* ‘overeenkomst waarbij een derde zich garant stelt’
1284 bandijk* ‘rivierdijk’
1285 lijnwaad* ‘linnen’
1285 maaltijd* ‘eten’
1285 middernacht* ‘twaalf uur's nachts’
1285 regenboog* ‘boog aan de hemel’
1286 blaasbalg* ‘aanjager van vuur’
1286 handschoen* ‘kledingstuk voor de hand’
1287 kwikzilver* ‘chemisch element’
1287 ooglid* ‘huidplooi over het oog’
1287 windei* ‘ei zonder kalkschaal’
1287 zeekoe* ‘zeezoogdier’

[pagina 150]
[p. 150]

1289 etmaal* ‘24 uur’
1291-1300 nooddruft* ‘behoefte’
1293 zeehond* ‘zeeroofdier’
___  
1300-1393 moedwil* ‘boze opzet’
1301-1350 karnemelk* ‘gekarnde melk’
1301-1350 likdoorn* ‘eksteroog’
1301-1400 godsdienst* ‘religie’
1301-1400 schrikkeljaar* ‘jaar dat met een dag verlengd is’
1301-1400 sprinkhaan* ‘insect’
1301-1400 voorspoed* ‘succes’
1306 goedendag* ‘middeleeuwse knots’
1311 arbeidsloon* ‘vergoeding’
1328 waarborg* ‘onderpand of andere zekerheid’
1330 rampspoed* ‘onheil’
1343-1344 bruinvis* ‘walvisachtige’
1343-1345 kruiwagen* ‘eenwielig voertuig’

De vraag is nu: zijn de oudste Nederlandse samenstellingen op dezelfde wijze gevormd als moderne samenstellingen, of wijken ze hiervan wezenlijk af? Als we bovenstaande samenstellingen bekijken, blijkt dat de afwijking hoogstens ligt in de frequentie van voorkomen: verreweg de meeste oude samenstellingen zijn gevormd door de koppeling van twee zelfstandige naamwoorden, terwijl moderne samenstellingen als eerste lid ook vaak een woord van een andere soort hebben. Maar álle combinaties die momenteel bestaan, bestonden in de oudste periode ook al. Zo vinden we bijvoorbeeld de combinatie van een bijvoeglijk naamwoord plus een zelfstandig naamwoord. Soms staat het bijvoeglijk naamwoord daarbij in verbogen vorm, zoals in goedendag, middernacht, wildeman (uit 1510-1512). In andere gevallen is het bijvoeglijke naamwoord onverbogen: bruinvis, middag, wildbraad (in de oudere vorm van middag, het tiende-eeuwse mitdondage, was het bijvoeglijk naamwoord wel verbogen).

De combinatie van een werkwoordstam plus een zelfstandig naamwoord vinden we in bijvoorbeeld blaasbalg, kerfstok, schoorsteen, vouwstoel, en met verbindings-e vagevuur en dwingeland (uit 1540), van een telwoord plus een zelfstandig naamwoord in vierschaar, viertel (oorspronkelijk viertal), en van een (voorzetsel)bijwoord plus een zelfstandig naamwoord in voorspoed, voorwaarde.

Bij de koppeling van twee zelfstandige naamwoorden zien we wel een verschil met het heden: in verreweg de meeste oude samenstellingen staat het eerste zelfstandige naamwoord in de onverbogen vorm of stamvorm, terwijl we tegenwoordig vaker tussenklanken aantreffen. Het type met als eerste lid een onverbogen zelfstandig naamwoord kwam al voor in het Indo-europees en het Germaans.Ga naar eind5

In slechts weinige van de oude samenstellingen zit een verbindings-s of -e(n), vergelijk elleboog, middernacht uit de dertiende eeuw en godsdienst uit de veertiende eeuw. Dit type samenstelling is dus kennelijk jonger dan de combinatie met een onverbogen vorm als eerste lid. Hier stuiten we bovendien op een belangrijk verschil met het moder-

[pagina 151]
[p. 151]

ne Nederlands: wat tegenwoordig een verbindingsklank is, was vroeger een naamvalsuitgang: -en en -s duidden toen een tweede naamval aan, -e, -en, -er en -s een meervoudsuitgang. De samenstellingen ontstonden uit oudere syntactische verbindingen: godes dienst ‘dienst van God’ werd op den duur als eenheid opgevat en als godsdienst geschreven. Toen de naamvallen verdwenen, ging men de naamvalsuitgangen als verbindingsklanken beschouwen, en kwamen ze door analogie en voor een gemakkelijkere uitspraak ook op plaatsen te staan waarin het vroegere naamvalssysteem er niet in zou hebben voorzien.Ga naar eind6 Dat geldt bijvoorbeeld voor arbeidsloon uit de veertiende eeuw: arbeid was een vrouwelijk woord en kreeg dus geen -s in de tweede naamval; de -s is dus secundair als verbindingsklank gevormd. In kinnebak uit de tiende eeuw beschouwen we de -e- momenteel als verbindings-e, maar oorspronkelijk behoorde deze tot de stam: kinni- was een -ja-stam.

Voorts valt aan bovengenoemde samenstellingen op dat de meeste afzonderlijke delen na al die eeuwen nog steeds doorzichtig zijn. Wel zijn er een aantal woorden die alleen in de samenstelling zijn blijven voortleven, maar inmiddels als apart woord zijn verdwenen, zoals gom ‘man’ in bruidegom, galen ‘zingen’ in nachtegaal, wie- ‘heilig’ in wierook, vagen ‘vegen, schoonmaken’ in vagevuur. Daarnaast is in sommige samenstellingen een deel (meestal het eerste) van de samenstelling zodanig veranderd dat de oorsprong niet meer helder is: in litteken en likdoorn is lijk ‘lichaam’ niet meer herkenbaar, in sprinkhaan ziet niet iedereen springen, in knoflook is Middelnederlands clof ‘kloof, spleet’ niet direct te zien; hier is sprake van dissimilatie. In viertel is het tweede lid verduisterd, waarschijnlijk om een verschil te maken tussen viertel ‘een maat’ en viertal ‘eenheid van vier’.

Een improductief geworden samenstellingsprocédé vinden we in dwingeland (1540) en deugniet (1564), waar het werkwoordelijke deel voorop staat, en in steenbreek en zoetekauw (1618), met het werkwoordelijke deel achterop. Het dertiende-eeuwse steenbreek is een vertaling van Latijn saxifraga (de plant heette zo omdat hij gebruikt werd tegen nierstenen: hij zou deze stenen breken). Tegenwoordig zouden deze woorden zijn gevormd met het achtervoegsel -er, vergelijk de moderne vormen (niet in het bestand) spelbreker en piskijker met de verdwenen vormen brekespel en kijcpisse.Ga naar eind7

Daartegenover bestaan er moderne, nieuwe soorten samenstellingen, die dus per definitie hierboven niet genoemd zijn. De taalkundige Joop van der Horst wijst op een jong soort samenstelling: defensieminister of onderwijsminister in plaats van minister van defensie, minister van onderwijs, om privacy-redenen in plaats van om redenen van privacy en Clintonmensen in plaats van Clinton en zijn mensen.Ga naar eind8 Dat laatste zal een uitbreiding zijn van oudere samenstellingen die bestaan uit een eigennaam en een zelfstandig naamwoord. Ik zeg wel ‘ouder’, maar ook deze vorm van samenstelling is jong - dergelijke samenstellingen zijn onder Duitse invloed ontstaan. In Duitsland kwamen dergelijke samenstellingen na 1830 in zwang, en de Nederlanders namen het procédé over. Tegenwoordig vinden we deze samenstellingen nog steeds, maar nu zijn het meestal anglicismen: het Hite-rapport, de Bush-regering.

Ook de vorming van samenstellingen van een onverbogen bijvoeglijk naamwoord met een zelfstandig naamwoord is jong en door het Duits beïnvloed. In het Nederlands

[pagina 152]
[p. 152]

worden op deze wijze possessieve samenstellingen gevormd, zoals kaalkop, zie hieronder. Dit type samenstelling is vanaf halverwege de negentiende eeuw in het Nederlands uitgebreid onder invloed van het Duits, en er is dan ook aanvankelijk veel protest van puristen tegen geweest. Zo gaan groenvoer (1844), groothandel (1857), hoogspanning (1907), rauwkost (1930) en smalspoor (1912) terug op het Duits. Momenteel is het type samenstelling productief geworden en bestaat er dikwijls geen Duitse tegenhanger meer; zo heet totaalbedrag in het Duits Gesamtbetrag en totaalwasmiddel luidt Vollwaschmittel.

Een laatste voorbeeld van een woordvormingstype dat al langer bestaat maar recent onder buitenlandse invloed zeer is toegenomen, is de vorming van een bijvoeglijk naamwoord door de samenkoppeling van een zelfstandig naamwoord en een voltooid deelwoord: bedrijfsgericht, bloedbevlekt, doelgericht, handgemaakt, marktgericht, noodgedwongen, tijdgebonden, vacuümverpakt, watergekoeld. Dergelijke samenstellingen kwamen sporadisch al in het Middelnederlands voor, vergelijk huusbacken ‘thuisgebakken, in huis gebakken’. Vanaf midden negentiende eeuw is hun aantal alsmaar toegenomen, eerst onder Duitse en later onder Engelse invloed; vergelijk zongedroogd met Duits sonnengetrocknet en Engels sun-dried.Ga naar eind9

Kortom: er komen nog steeds nieuwe manieren om samenstellingen te vormen bij, maar de oude manieren zijn alle blijven bestaan en zijn tot op heden productief.

Verholen samenstellingen

Hierboven zagen we dat bij de meeste samenstellingen de afzonderlijke delen doorzichtig zijn gebleven. Een uitzondering daarop vormen de zogenoemde verholen samenstellingen, samenstellingen die niet meer als zodanig herkenbaar zijn:

1137 schout* ‘bestuursambtenaar’, oorspronkelijk schout(h)ete
___  
1240 bongerd* ‘boomgaard’, van boomgaard
1240 laars* ‘schoeisel’, van lederhose
1240 wortel* ‘onderste deel van gewas’, eigenlijk ‘ronde plant’, van Middelnederlands wort(e) ‘kruid, plant’ en walen ‘wentelen, rollen’
___  
1300 wingerd ‘wijnstok’, van wijngaard
___  
1437 vent* ‘kerel’, van ven(n)oot
___  
1451-1500 juffrouw* ‘(ongehuwde) vrouw’, van jonkvrouw
1460-1540 achtel* ‘achtste hectoliter, oude inhoudsmaat’, van achtendeel
___  
1511 verrel* ‘vierde deel’, van vierendeel
1546 bakkes* ‘gezicht’, van bakhuis
1599 enter* ‘eenjarige koe’, van eenwinter
___  
1631 jonker* ‘aanspreektitel voor adelborst’, van jonkheer
___  
1702 leidsel* ‘teugel’, van leidzeel
___  
1835 wimper* ‘ooghaartje’, van wenkbrauw, ook wim(p)brauw

[pagina 153]
[p. 153]

Bij veel van deze woorden is het tweede lid schijnbaar een achtervoegsel (-er, -erd, -sel). Schout lijkt zelfs een ongeleed woord, maar het luidde oorspronkelijk schout(h)ete en was samengesteld uit schout, scholt ‘schuld, verplichting’, en heten ‘gebieden’; een schout was dus een overheidsdienaar die de plichten oplegt.

Veertien verholen samenstellingen op een bestand van ruim achttienduizend woorden (waarvan 12.904 zelfstandige naamwoorden) is maar heel weinig. Dat ligt niet alleen aan het bestand: ook de literatuur wijst niet veel meer verholen samenstellingen aan.Ga naar eind10 Wel zijn er nog enkele verholen samenstellingen die al verholen waren voordat de Oudnederlandse periode begon; dat ze oorspronkelijk samenstellingen waren, kan slechts opgemaakt worden uit Germaanse verwanten. Dat geldt voor mes. Uit de Oudengelse vorm meteseax weten we dat dit woord eigenlijk ‘vleeszaag’ betekende en een samenstelling was van een eerste lid dat verwant is met Engels meat ‘vlees’ en een tweede lid dat bewaard is gebleven in de naam Saksen en dat verwant is met zaag. Oude Germaanse samenstellingen waren verder echt ‘wettig, werkelijk’, oom, sperwer, wereld, de telwoorden elf, twaalf, honderd, duizend, en de voornaamwoorden iets, niets. Deze woorden beschouw ik voor het Nederlands niet als verholen samenstelling: tegen de tijd dat ze voor het eerst opgeschreven werden - de periode dus waartoe dit boek zich beperkt -, waren het ‘gewone’ woorden waaraan de oorsprong niet meer te zien was.

Verholen samenstellingen zijn korter dan ‘gewone’ samenstellingen. Hierin volgen ze de normale taalontwikkeling. Die is namelijk dat woorden in de loop van de tijd steeds korter worden. Dat verklaart hoe het komt dat de meeste oude woorden uit slechts één lettergreep bestaan: zie de chronologische woordenlijst achterin voor voorbeelden, en vergelijk bijvoorbeeld Middelnederlands herte, harte, nu hart; matte, nu mat; of me(e)rminne, ma(e)rminne, nu meermin. Die verkorting is vooral te danken aan de klemtoon: in het Germaans bestond een sterk accent op de eerste lettergreep, waardoor eindlettergrepen verzwakten of wegvielen.Ga naar eind11

Uit onderzoek blijkt dat onze dagelijkse conversatie voor ongeveer de helft uit eenlettergrepige woorden bestaat; vervolgens heeft zo'n dertig procent van de woorden die we uitspreken twee lettergrepen, en dertien procent heeft drie lettergrepen; zes procent heeft vier lettergrepen, en alles wat langer is dan vier lettergrepen, vormt samen amper één procent. Woordlengte en frequentie zijn omgekeerd evenredig; vandaar dat er een sterke neiging bestaat veelgebruikte woorden te verkorten.Ga naar eind12 Deze observatie geldt zowel inheemse woorden als geleende woorden. Woorden die meerdere malen zijn geleend, bewijzen de stelling. De oudste geleende vormen bestaan dan inderdaad vaak uit één lettergreep, of uit een beklemtoonde en een onbeklemtoonde lettergreep, terwijl de jongere vormen uit twee of meer volle lettergrepen bestaan, vergelijk uit het Latijn, met telkens het oudste woord als eerste genoemd: doos (1361) - dosis (1663), priester (1236) - presbyter (1535), trecht (300) - traject (1746); in verschillende tijden zijn uit het Frans geleend: beschuit (1343-1345) - biscuit (1704), kwijt (1237) - quitte (1563).

Het blijkt echter dat deze regel niet geldt voor inheemse doorzichtige samenstellingen. Deze veranderen uiteraard in de loop van de tijd, maar daarbij veranderen de delen van de samenstelling op precies dezelfde wijze als de afzonderlijke woorden waaruit de samenstelling bestaat. In de evolutie van Middelnederlands bor(e)chtocht, hagedo(o)rn,

[pagina 154]
[p. 154]

elle(n)boge, vorewaerde, we(i)delant/wei(d)land naar borgtocht, haagdoorn, elleboog, voorwaarde, weiland zijn beide delen van de samenstelling herkenbaar gebleven en hebben zij dezelfde verandering doorgemaakt als de overeenkomstige woorden. Dit is in strijd met de verwachte klankverandering: omdat bij samenstellingen de klemtoon altijd sterk op één lettergreep ligt - meestal de eerste -, zou men verwachten dat de onbeklemtoonde lettergreep afgesleten zou raken, en dat er dus veel meer verholen samenstellingen zouden zijn ontstaan. Het streven naar begrijpelijkheid en transparantie heeft kennelijk de verwachte klankveranderingen tegengehouden. Dit is dezelfde tendentie naar inzichtelijkheid die we zien in volksetymologie, waarbij onbegrijpelijke woorden aangepast worden aan begrijpelijke.

Uitzondering vormt de zeer kleine groep verholen samenstellingen, die overigens vooral bestaat uit spreektaalwoorden waarnaast ook de oorspronkelijke samenstellingen zijn blijven voortleven, vergelijk bongerd, wingerd, wimper naast boomgaard, wijngaard, wenkbrauw, en de aanspreekvormen: juffrouw, jonker, vent naast het officiëlere jonkvrouw, jonkheer, vennoot. Een uitzondering vormen ook de woorden waarbij een deel inmiddels als apart woord is verdwenen: hier kan per definitie geen sprake zijn van aanpassing aan het afzonderlijke woord. Dat geldt bijvoorbeeld voor bovengenoemd laars (van leder en het verdwenen hose) en voor lichaam (1100), dat eigenlijk een samenstelling is van lijk ‘lichaam, vlees’ en haam ‘omhulsel’; de oorspronkelijke betekenis was dus ‘vleselijk omhulsel’.

Copulatieve samenstellingen

Een heel oud type samenstelling is de copulatieve samenstelling, waarin twee zelfstandige naamwoorden als gelijkwaardig aan elkaar verbonden worden,Ga naar eind13 bijvoorbeeld Moedermaagd, ontstaan uit de syntactische verbinding moeder ende maghet ‘moeder en maagd’ (1265-1270). Weerwolf herkennen we niet meer als copulatief, maar het was eigenlijk ‘manwolf’, want weer is een oud woord voor ‘man’, vergelijk Latijn vir ‘man’. Dit type samenstelling bestond waarschijnlijk al in het Indo-europees, maar was er zeldzaam.Ga naar eind14 In het bestand zitten de volgende voorbeelden:

1165 weerwolf* ‘mens die zich in wolf verandert’
___  
1438 Moedermaagd* ‘de maagd Maria’
___  
1528 heeroom* ‘gemoedelijke benaming voor een pastoor’
1599 manwijf* ‘forse, bazige vrouw’
___  
1630 koningin-moeder* ‘moeder van de regerende koning(in)’
___  
1769 puntkomma ‘leesteken’
___  
1837 rechter-commissaris ‘rechter aan wie het voorbereidend onderzoek is opgedragen’
1863 minister-president ‘voorzitter van de ministerraad’
1877 herenboer* ‘heer die uit liefhebberij het boerenbedrijf uitoefent’
1885 geneesheer-directeur ‘arts die directeur van een ziekenhuis is’

[pagina 155]
[p. 155]

1889 prins-gemaal ‘man van de regerende vorstin’
___  
1976 radiocassetterecorder ‘radio met ingebouwde cassetterecorder’

Hieruit blijkt dat het type meer dan tien eeuwen productief is gebleven.

Possessieve samenstellingen

Een apart type samenstellingen vormen de possessieve samenstellingen of bahuvrihicomposita (zo genoemd naar het Sanskrietvoorbeeld bahuvrīhi- ‘veel rijst hebbend’). Ook deze samenstellingen bestonden al in het Indo-europees. Ze benoemen iemand die of iets dat datgene bezit wat in de samenstelling aangeduid wordt, zoals dikkop of roodhuid.Ga naar eind15 De samenstellingen zijn veelal gevormd van een bijvoeglijk naamwoord of telwoord plus een zelfstandig naamwoord. Het bestand bevat:

1351 driehoek* ‘deel van plat vlak door drie lijnen ingesloten’
___  
1477 negenoog* ‘kaakloze vis’
1494 roodborstje* ‘zangvogel’
___  
1518 kwikstaart* ‘zangvogel’
1567 melkmuil* ‘onvolwassen jongeman’
1599 kaalkop ‘iem. met een kaal hoofd’
___  
1612 huilebalk* ‘iem. die vaak huilt’
1620 dikkop ‘iem. met een dik hoofd’
1670 wijsneus* ‘betweter’
1696 losbol* ‘lichtzinnig mens’
___  
1775 blauwbaard* ‘wreedaard tegenover vrouwen’
___  
1849 volbloed* ‘van onvermengd ras’
1872 blauwkous ‘spotnaam’
1884 roodhuid* ‘indiaan’
1899-1906 dikkop ‘larve van een kikvors’
___  
1984 blauwhelm* ‘militair in dienst van de Verenigde Naties’

Het procédé is productief: naast dikkop, kaalkop bestaan volgens de woordenboeken nog onder andere domkop, dwarskop, geelkop, grijskop, platkop, rondkop, roodkop, witkop, zwartkop (waarin kop, net als kous in blauwkous, oorspronkelijk een leenwoord is).

Hoewel de voorbeelden beperkt zijn (het etymologische bestand bevat slechts een selectie van de samenstellingen), tonen ze aan dat de vorming gedurende vele eeuwen productief is gebleven. Uit de literatuur blijkt dat het Middelnederlands veel possessieve samenstellingen heeft gekend die inmiddels verdwenen zijn of vervangen door nieuwe vormingen, bijvoorbeeld ruigrok, slappe-lende.Ga naar eind16 Veel van de jongere woorden zijn vertalingen van anderstalige voorbeelden: blauwbaard (naar het Frans) en blauwhelm, blauwkous, roodhuid, volbloed (naar het Engels); ook het oude driehoek is een vertaling, namelijk van Latijn triangulus.

[pagina 156]
[p. 156]

Samenstellende afleidingen

Samenstellende afleidingen bestaan uit een achtervoegsel en twee grondwoorden die zelfstandig kunnen voorkomen, maar niet tezamen als samenstelling, terwijl evenmin het tweede lid samen met het achtervoegsel voorkomt, of alleen met een andere betekenis. Een voorbeeld is tegenvoeter: noch tegenvoet, noch voeter komen voor; naast zwaarmoedig bestaat wel de afleiding moedig, maar in een heel andere betekenis.Ga naar eind17 Zowel zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden als bijwoorden en werkwoorden kunnen door samenstellende afleiding worden gevormd.

De categorie samenstellende afleidingen in het bestand is slechts klein. Aan inheemse samenstellende afleidingen bevat het de volgende zelfstandige naamwoorden, allemaal met de afleiding -er, enerzijds persoonsnamen op -er, anderzijds zaaknamen met als eerste lid meestal een telwoord (behalve bij dijenkletser). De woorden dateren allemaal van na het Middelnederlands. Het zeer moderne dubbeldekker (1976) is ontleend aan het Engels.

1532-1537 bevelhebber* ‘commandant’
___  
1624 tegenvoeter* ‘iem. die aan de andere kant van de aarde woont’
1646 gezaghebber* ‘regeerder’
___  
1856 gezagvoerder* ‘iem. die het bevel heeft’
1869 driewieler* ‘voertuig met drie wielen’
1869 tweewieler* ‘rijwiel of ander voertuig met twee wielen’
___  
1959 dijenkletser* ‘grap die uitbundige reactie oproept’

Aan bijvoeglijke naamwoorden vinden we woorden op -ig, -s en -end (bestaande uit een zelfstandig naamwoord plus tegenwoordig deelwoord). Het gaat om de volgende woorden (waarbij overigens soms een deel van de samenstelling oorspronkelijk geleend is, namelijk plat, schaal en uur):

1240 tweejarig* ‘twee jaar oud’
1240 viervoetig* ‘met vier voeten’
___  
1477 zwaarmoedig* ‘treurig gestemd’
1477 vijfledig* ‘met vijf geledingen’
___  
1609 schoorvoetend* ‘aarzelend’
1631 onzijdig* ‘neutraal’
___  
1784-1785 goedlachs* ‘graag lachend’
___  
1805 onderhuids* ‘onder de huid’
1828 zorgwekkend* ‘grote zorg veroorzakend’
1841 hardhandig* ‘ruw’
1847 gezaghebbend* ‘overwicht hebbend’
1866 geestdodend* ‘afstompend’
1869 wijdbeens* ‘met de benen ver gespreid’
1884 slechthorend* ‘min of meer doof’
1892 achturig ‘acht uur durend’

[pagina 157]
[p. 157]

___  
1918 loslippig* ‘dingen vertellend die men moet verzwijgen’
1921 toonaangevend ‘tot voorbeeld strekkend’
1955 platvloers ‘triviaal’
1976 kleinschalig ‘op kleine schaal’

Uit de gegevens kunnen we concluderen dat het type bijvoeglijk naamwoord bestaande uit een telwoord plus een zelfstandig naamwoord en de uitgang -ig (tweejarig) in de Middeleeuwen productief was (het mnw geeft nog vele voorbeelden, waarvan een groot deel inmiddels verdwenen is), en dat de andere typen voornamelijk aan het eind van de Middelnederlandse periode zijn opgekomen. Daarnaast bestond in het Middelnederlands een inmiddels verdwenen type samenstellende afleiding van bijvoeglijk naamwoorden op -de: driehoekede, nu driehoekig; blauwoogde, nu blauwogig; grijshaerde, nu grijsharig.Ga naar eind18

Een deel van de samenstellende afleidingen is geleend uit een andere Germaanse taal, waardoor dit type afleiding ook door geleende voorbeelden wordt uitgebreid. Aan de vorm is niet te zien dat het om leenwoorden gaat: het lijken zeer inheemse woorden. Voorbeelden hiervan, alle teruggaand op het Duits, zijn:

1526 vrijwillig ‘niet gedwongen’ <duits
___  
1764-1775 eigenaardig ‘een eigen karakter dragend’ <duits
___  
1852 kleingeestig ‘bekrompen’ <duits
1873 nietszeggend ‘niets bewijzend’ <duits
___  
1909 zwakzinnig ‘zwak van verstand’ <duits

Een bijzonder type samenstellende afleiding vormen werkwoorden met als eerste lid een werkwoordstam en als tweede een zelfstandig naamwoord dat een lichaamsdeel aanduidt.Ga naar eind19 Onderstaande lijst is vrij compleet. Daaruit kunnen we concluderen dat het type na de Middeleeuwen opkwam en vooral in de zeventiende en achttiende eeuw opgang heeft gemaakt:

1505 plukharen* ‘vechten’
1573 knikkebollen* ‘dommelend knikken’
1598 suizebollen* ‘duizelig zijn’
___  
1617 schuddebollen* ‘knikkebollen’
1618 schuimbekken ‘schuim op de mond vormen’
1627 knarsetanden* ‘met de tanden knarsen’
1629 kwispelstaarten* ‘met de staart heen en weer gaan’
1640 ringeloren* ‘op de kop zitten’
1648 klappertanden* ‘met de tanden klapperen’
1672 likkebaarden* ‘watertanden’
1681 stampvoeten* ‘met de voeten stampen’
___  
1701 reikhalzen* ‘vurig verlangen’

[pagina 158]
[p. 158]

1710 klapwieken* ‘met de vleugels slaan’
1710 knipogen* ‘een ooglid snel sluiten en openen’
1717 kortwieken ‘de slagpennen van een vogel wegnemen’
___  
1839 schokschouderen* ‘de schouders ophalen’
___  
1906 trekkebekken ‘een raar gezicht trekken’

Het type samenstellende afleidingen is vooral na de Middeleeuwen ontstaan en tot op heden productief gebleven. Alleen het type bijvoeglijk naamwoord bestaande uit een telwoord plus een zelfstandig naamwoord en de uitgang -ig (tweejarig) was al in de Middeleeuwen productief. Het aantrekkelijke van deze samenstellingen zal mede liggen in de beknoptheid ervan: kleinschalig in plaats van op kleine schaal, klappertanden in plaats van met de tanden klapperen.

Concluderend

Het procédé samenstelling is sinds het oudste Nederlands niet ingrijpend gewijzigd. Wel is in de loop van de tijd het aantal samenstellingen met een verbogen eerste lid (later: met een verbindingsklank) toegenomen. Copulatieve samenstellingen zoals herenboer en manwijf, en possessieve samenstellingen zoals dikkop en roodhuid worden al meer dan tien eeuwen gevormd, en de vorming is nog steeds productief.

Er zijn nauwelijks verholen samenstellingen, dus samenstellingen die niet meer als zodanig herkenbaar zijn, zoals laars of leidsel. Terwijl ‘gewone’ woorden in de loop van de tijd korter worden en afslijten, gebeurt dat niet met samenstellingen, want dan zouden er veel meer verholen samenstellingen zijn ontstaan. Samenstellingen maken wel een verandering door, maar daarbij passen de delen van de samenstelling zich aan aan de afzonderlijke woorden waaruit de samenstelling bestaat. Het streven naar begrijpelijkheid en transparantie houdt verwachte klankveranderingen tegen.

Zelfstandige naamwoorden die als samenstellende afleidingen zijn gevormd, zoals bevelhebber en driewieler, dateren allemaal van na het Middelnederlands. Samenstellende afleidingen bestaande uit een telwoord plus een zelfstandig naamwoord en de uitgang -ig (tweejarig) waren al in de Middeleeuwen productief. Andere bijvoeglijke naamwoorden die als samenstellende afleidingen zijn gevormd, hebben de uitgang -s (onderhuids) of bestaan uit een zelfstandig naamwoord plus tegenwoordig deelwoord (geestdodend). Deze typen zijn voornamelijk aan het eind van de Middelnederlandse periode opgekomen.

Inheemse afleidingen met improductieve achtervoegsels

Afleidingen van woorden worden gemaakt door een (grond)woord te combineren met een woorddeel dat niet zelfstandig voorkomt. Dat woorddeel kan voor het grondwoord gezet worden (voorvoegsel) of erna (achtervoegsel). Voorvoegsels behandel ik hier niet: in het alfabetisch woordregister achterin kan men de woorden met identieke voorvoegsels gemakkelijk opzoeken, omdat deze woorden onder elkaar staan.

Van sommige achtervoegsels weten we dat ze zijn ontstaan uit oorspronkelijk zelf-

[pagina 159]
[p. 159]

standige woorden die aanvankelijk gebruikt werden als tweede deel in samenstellingen. In de loop van de tijd vervaagde hun betekenis, verzwakte de klemtoon en verloren ze hun zelfstandigheid, waardoor ze alleen nog in combinatie met andere woorden voorkwamen, met andere woorden een achtervoegsel werden. Men meent wel dat dat de oorsprong van álle achtervoegsels is, maar dat is niet meer met zekerheid na te gaan. Van de achtervoegsels -dom, -heid en -schap in zelfstandige naamwoorden weten we wél zeker dat ze zo zijn ontstaan: het Oudnederlands kende doem, doom ‘(toe)stand, waardigheid’, in het Gotisch bestond het zelfstandige naamwoord haidus ‘wijze, hoedanigheid’ dat correspondeert met het Nederlandse achtervoegsel -heid, en -schap ten slotte is een afleiding van scheppen en betekende dus ‘schepping, schepsel’, vandaar ‘gestalte, vorm, geaardheid, toestand’.Ga naar eind20

Achtervoegsels kunnen zeer lang productief blijven: de al genoemde -dom, -heid en -schap worden vanaf het oudste Nederlands tot op heden gebruikt voor de vorming van nieuwe woorden. Het achtervoegsel -sel dateert zelfs al uit de periode van het Indo-europees, waar het -slo luidde. Hiermee worden zelfstandige naamwoorden van werkwoorden afgeleid, bijvoorbeeld deksel van dekken, hengsel van hangen, raadsel van raden, voedsel van voeden en wissel van wijken.Ga naar eind21 Dit achtervoegsel is nog steeds productief (vergelijk schrijfsel uit 1923), en wordt ook gebruikt met oorspronkelijke leenwoorden (vormsel, oliesel, staketsel). Het wordt dus al vier- of vijfduizend jaar gebruikt!

Hieronder bekijk ik achtervoegsels die ooit productief zijn geweestGa naar eind22 maar dat niet meer zijn, en beantwoord ik de vraag tot wanneer ze productief zijn geweest. Ik behandel geen nu nog productieve achtervoegsels. Omdat daarmee tot op de dag van vandaag nieuwe afleidingen gevormd worden, is het bestand waarmee ik werk te incompleet om te komen tot algemene uitspraken. Dit bestand is immers een etymologisch en geen morfologisch bestand, en daarom zijn doorzichtig gevormde productieve afleidingen slechts sporadisch opgenomen. Bij de opname van afleidingen met improductieve achtervoegsels heb ik, op basis van de verschillende grammatica's van het Nederlands, gestreefd naar een grote mate van volledigheid (gehele volledigheid is in de praktijk onmogelijk). Dergelijke afleidingen horen ook thuis in een etymologisch woordbestand, omdat improductieve achtervoegsels een etymologische verklaring behoeven, zeker in de gevallen waarin het achtervoegsel niet meer als zodanig herkend wordt. Vergelijking met de verschillende grammatica's toont dat het aantal niet-genoemde woorden met een bepaald achtervoegsel klein is, zodat het hieronder geschetste beeld door deze onvolledigheid niet wezenlijk verstoord wordt. Wel is het belangrijk in het oog te houden dat het gaat om woorden die we nu nog steeds kennen: het is goed mogelijk dat een aantal woorden met een bepaald achtervoegsel inmiddels uit de taal verdwenen is.

Er zijn twee soorten improductieve achtervoegsels: de achtervoegsels die tegenwoordig niet meer herkend worden, en de achtervoegsels die nog wel herkend worden, maar niet meer gebruikt worden in nieuwvormingen.

Zelfstandige naamwoorden

Als gezegd behandel ik geen productieve achtervoegsels. De belangrijkste waarmee zelfstandige naamwoorden worden gemaakt, zijn: -ing in persoonsnamen en zaaknamen,

[pagina 160]
[p. 160]

-in en -e in vrouwelijke persoonsnamen, -heid, -schap in abstracta, -dom in collectiva en abstracta, en -sel in zaaknamen. Deze zijn inheems. Verder zijn zeer productief de geleende achtervoegsels -aard, -er/-aar, -ier, -ist in mannelijke persoonsnamen, -es, -ster in vrouwelijke persoonsnamen en -age, -ij, -isme, -iteit, -ment in abstracte woorden. Hieronder volgen de improductieve achtervoegsels.

Het achtervoegsel -m

Een onherkenbaar improductief achtervoegsel is -m. Ooit, in het Germaans en Indo-europees, was dit zeer productief om zelfstandige naamwoorden van werkwoorden af te leiden, bijvoorbeeld bloem van bloeien, helm van helen ‘verbergen, bedekken’ (in dit geval: het hoofd) en molm van malen.Ga naar eind23 Ooit werd dit achtervoegsel veelvuldig gebruikt, want er zijn veel sporen van bewaard gebleven, waarbij lang niet altijd meer duidelijk is welk werkwoord aan de basis heeft gestaan: er is beslist sprake van analogievorming.

Er zijn drie typen te onderscheiden: lange klinker of tweeklank plus -m, liquida plus -m en woorden met de oorspronkelijke uitgang -(s)man-.

Voorbeelden van het type lange klinker of tweeklank + -m, veelal teruggaand op Germaans -man-, zijn:Ga naar eind24

701-800 boom* ‘houtachtig gewas’
709 heim, heem* ‘woonplaats’
___  
901-1000 doem* ‘oordeel, vloek’
901-1000 kiem* ‘beginsel, uitloper’
901-1000 leem* ‘grondsoort’
901-1000 toom* ‘teugel’
___  
1100 bloem* ‘uitgebot deel van plant’
1150 rijm* ‘bevroren dauw’
___  
1240 braam* ‘vrucht’
1240 droom* ‘voorstelling in de slaap’
1240 duim* ‘voorste vinger’
1240 lijm* ‘plakmiddel’
1240 schuim* ‘blaasjes op vloeistof’
1240 stroom* ‘bewegende massa vloeistof’
1240 zeem* ‘honing’
1240 zoom* ‘boord (van weefsel)’
1254 priem* ‘puntig werktuig’
1285 kruim* ‘kruimel, binnenste van brood’
1285 riem* ‘leren band’
1286 room* ‘vette deel van melk’
1287 slijm* ‘kleverig vocht’
___  
1350 striem* ‘streep op de huid’
1351-1400 zwijm* ‘flauwte’
___  
1501-1600 veem* ‘vennootschap voor het opslaan van goederen’

[pagina 161]
[p. 161]

Liquida (l of r) plus -m:Ga naar eind25

901-1000 arm* ‘lichaamsdeel’
___  
1080 helm* ‘hoofddeksel’
___  
1100 worm* ‘ongewerveld dier’
___  
1240 darm* ‘spijsverteringskanaal’
1240 storm* ‘hevige wind’
1261 zwerm* ‘drom’
1268 halm* ‘stengel van gewas’
1287 walm* ‘damp’
1288 berm* ‘strook langs weg’
___  
1401-1450 scherm* ‘bescherming’
1401-1500 molm* ‘stof van vergaan hout e.d.’
1477 galm* ‘zwaar geluid’
___  
1697 schalm* ‘schakel’

De volgende woorden gaan terug op de Germaanse uitgang -sman- (de met s versterkte vorm van de uitgang -man-), of op een dentaal (d of t) plus -man- (adem, bodem, vadem).Ga naar eind26 In het Nederlands is dit achtervoegsel -sem, -zem of -dem geworden:

901-1000 bliksem* ‘elektrische vonk bij onweer’
___  
1101-1200 brasem* ‘beenvis’Ga naar eind27
___  
1240 adem* ‘ingeademde lucht’
1240 bezem* ‘werktuig om te vegen’
1260-1280 bodem* ‘grond’
1285 boezem* ‘borsten’
1286 vadem* ‘een maat’
1287 bloesem* ‘bloem waaruit zich later een vrucht ontwikkelt’
1287 droesem* ‘bezinksel’
___  
1351 wasem* ‘damp’
___  
1401-1450 desem* ‘zuurdeeg’

Buiten deze typen vallen brem, dam, schram, stam en stem, want in deze woorden staat voor de -m een korte klinker. Dat betekent dat in deze gevallen sprake is van een andere herkomst dan een m-afleiding van een werkwoord, en dat blijkt te kloppen volgens de etymologische woordenboeken. Zo gaan stam en stem oorspronkelijk terug op een grondvorm met -mn, vergelijk Oudengels stemn, stefn ‘stam’ en stemn ‘stem’, en Oudhoogduits stimna ‘stem’. Brem is een variant van braam. De grondvorm van dam was waarschijnlijk de gereconstrueerde vorm dambna-, gezien de verwante vormen Grieks taphos ‘graf’ en Armeens damban ‘graf, kuil’. De -m van schram ten slotte gaat waarschijnlijk terug op een Indo-europees werkwoord (s)krem- ‘snijden, schrammen’ naast Indo-europees sker- ‘snijden’ (ons scheren); de -m is wel een afleidingssuffix, maar niet van een zelfstandig naamwoord.

[pagina 162]
[p. 162]

De woorden van alle drie de types zijn oud; schalm en veem lijken relatief jong, maar beide zijn ouder in een andere betekenis: schalm ‘ijzeren band om een vat’ dateert van 1475-1476, en veem ‘Amsterdams strafgerecht’ van 1401-1425. Omdat alle woorden met dit achtervoegsel gedateerd zijn vóór de periode van het Nieuwnederlands, heb ik stoom in het rijtje niet opgenomen. Stoom is voor het eerst aangetroffen in 1669, en daarom lijkt een -m-afleiding van het werkwoord stuiven, die wel gesuggereerd is, minder waarschijnlijk.

Het is de vraag of het achtervoegsel -m ooit in het Nederlands productief is geweest - gezien de dateringen denk ik dat dat niet het geval is.

Het verkleiningsachtervoegsel -el

Tegenwoordig worden verkleinwoorden gevormd met het achtervoegsel -je (en -ke in het Zuid-Nederlands, vergelijk de hondensoort schipperke). Vroeger vormde men ook verkleinwoorden met het achtervoegsel -el (Germaans -ila-), bijvoorbeeld stippel van stip.Ga naar eind28 Het procédé is in de standaardtaal niet meer productief.Ga naar eind29 Daarnaast betekent -el ook ‘toebehoren aan, behoren bij’, bijvoorbeeld in eikel, dat hoort bij eik, of in grondel, dat hoort bij grond.Ga naar eind30 Dit geldt slechts enkele gevallen en ligt dicht tegen de verkleiningsvorm aan, vandaar dat ik ze hier samen noem.

In de volgende woorden is sprake van een verkleiningsachtervoegsel. Ik heb het grondwoord of, wanneer het grondwoord inmiddels is verdwenen, een verwante vorm toegevoegd achter de betekenis van het verkleinwoord, zodat de afleiding duidelijk wordt:

901-1000 heuvel* ‘verheffing van aardbodem’, verwant met heup
___  
1100 grendel* ‘schuifbout voor deuren’, verwant met Oudnoors grind ‘raam, omheining van traliewerk’
1140 wimpel* ‘lange smalle vlag’, van Middelnederlands weven, wiven ‘zwaaien’
___  
1240 druppel* ‘vochtdeeltje’, van drop
1240 eikel* ‘vrucht van de eikenboom’, van eik
1240 navel* ‘lidteken van navelstreng’, van naaf
1245 greppel* ‘ondiepe sloot’, van Middelnederlands greppe ‘sloot’
1250 bundel* ‘pak’, van binden
1267 schenkel* ‘onderbeen’, van Middelnederlands schenke ‘been’
1276 kegel* ‘conus’, van keg
1276-1300 angel* ‘haak, hengel’, verwant met Latijn uncus ‘haak’
1282 boedel* ‘geheel van roerende goederen’, van Middelnederlands boede ‘schuur’
1287 borstel* ‘stijve haren van varkens e.d.’, verwant met Oudhoogduits borst

[pagina 163]
[p. 163]

1287 nagel* ‘hoorn op laatste voet- en handkootjes’, verwant met Russisch noga ‘been, voet’
1287 netel* ‘gewas’, verwant met Oudhoogduits naza ‘netel’
___  
1343-1345 schepel* ‘inhoudsmaat’, van schap ‘plank’
1351 keutel* ‘drekballetje’, van Middelnederlands cote ‘koot, knokkel, kei’
1351-1400 enkel* ‘voetgewricht’, verwant met Oudhoogduits ancha ‘schenkel, beenpijp’
1376 schakel* ‘kettingring, verbinding’, van Middelnederlands schake ‘(houten) been’
___  
1440 grondel* ‘beenvis’, van grond
1450 wafel* ‘gebak’, verwant met Oudhoogduits waba ‘honingraat’
1477 knokkel* ‘vingergewricht’, van knok
1477 mazelen* ‘kinderziekte’, van Middelnederlands mase ‘vlek’
1477 schimmel* ‘uitslag door vocht’, van Middelnederlands schime ‘schijnsel, glans’
1477 sprenkel* ‘spat’, van sprank ‘spruit’
1477 tepel* ‘uitmonding van melkklier’, van tip ‘punt’
1478 vijzel* ‘stampvat’, van Middelnederlands vise ‘schroef’
1484 korrel* ‘graantje, rond, hard lichaampje’, van Middelnederlands corn(e) ‘graankorrel’
1485 hekel* ‘vlaskam’, van haak
1485 ijzel* ‘dunne ijskorst na neerslag’, van ijs
1485 spikkel* ‘vlekje’, verwant met Engels speck ‘spikkel’
1486 haspel* ‘toestel om garen op te winden’, van Middelnederlands haspe ‘sluithaak, kram’
___  
1526 kruimel* ‘broodkorreltje’, van kruim
1546 knobbel* ‘bult’, verwant met Engels knob
1554 rimpel* ‘plooi’, van Middelnederlands rimpe ‘vouw, plooi’
1556 vendel* ‘vlag’, van vaan met ingevoegde d
1567 knevel* ‘stokje om het losdraaien te beletten’, van knaap (denk aan knaapje ‘klerenhanger’)
1567 pukkel* ‘bobbeltje’, van pok
1576 luifel* ‘afdak’, van luif ‘afdak’
1588 vezel* ‘draadvormig deeltje’, van Middelnederlands ve(e)se ‘vezel’
___  
1631 kiezel* ‘grind’, verwant met Middelhoogduits kis ‘kiezel’
1653 rafel* ‘draad’, verwant met raf ‘rugvin van heilbot’
1692 borrel* ‘glas sterkedrank’, van Middelnederlands borre, borne ‘bron, bronwater’
1695 repel* ‘vlaskam’, van Middelnederlands repe ‘vlaskam’

[pagina 164]
[p. 164]

___  
1721 mokkel* ‘dik kind, mollige vrouw’, van Middelnederlands mocke ‘slet’
1728 hoepel* ‘band om vaatwerk’, van hoep
1778 bottel* ‘rozenbottel’, van Middelnederlands botte ‘knop’
1778 knoedel* ‘meelballetje’, van Middelnederlands cnod(d)e ‘bosje’
1781 klungel* ‘sukkel’, van Middelnederlands klonghe ‘kluwen’
___  
1848 tengel* ‘houten strook’, van tang
1873 tippel* ‘stippeltje’, van tip ‘punt’
1897 ribbel* ‘verhoging’, van rib

Trommel is wellicht ook op deze manier gevormd, maar waarschijnlijker is ontlening aan het Duits. Bottel is ouder in een andere betekenis: ‘haagappel’ uit 1477. Piemel (1875) hoort er niet bij: het woord is afgeleid van piemelen ‘urineren’, en de oudste betekenis was dan ook ‘urine’. Bij hagel behoort de l tot de wortel en is deze geen achtervoegsel, blijkens de verwante Griekse vorm kachlèx ‘steentje’. Er zijn meer woorden waar de l tot de wortel behoort, bijvoorbeeld appel. Voor dergelijke woorden bestaat geen grondvorm zonder l, daarom heb ik ze hierboven niet opgenomen.

We vinden de verkleinvormingen tot heel recent; denk ook aan de betekenisloze merknaam wokkel voor een bepaald soort zoutje. Het achtervoegsel is dus tot in het Nieuwnederlands productief geweest, maar na de achttiende eeuw nauwelijks meer. Er lijkt bij de jonge vormingen geen sprake te zijn van analogievorming, want er is telkens nog een grondvorm aan te wijzen.

Het instrumentale achtervoegsel -el

Het achtervoegsel -el werd (al in het Indo-europees) ook gebruikt om zaaknamen van werkwoorden af te leiden, vooral de namen van werktuigen, bijvoorbeeld bikkel van bikken.Ga naar eind31 Later werd dit gebruik verruimd en kregen ook andere zelfstandige naamwoorden dit achtervoegsel. Ook deze vorming is inmiddels improductief. Een aantal werktuignamen zijn al genoemd bij de verkleinwoorden op -el, namelijk angel, grendel, haspel, hekel, knevel en repel: op basis van de grondvormen lijkt in deze woorden sprake te zijn van de verkleiningsuitgang, maar de twee achtervoegsels -el kunnen gemakkelijk door elkaar heen zijn gaan lopen. Rakel valt onder geen van beide categorieën omdat het van het werkwoord rakelen is afgeleid, en ook in gaffel zal de l bij de wortel horen.

De volgende woorden op -el zijn van een werkwoord afgeleid:

901-1000 schedel* ‘hersenpan’, van scheiden
___  
1181-1220 stekel* ‘puntig uitgroeisel’, van steken
___  
1220-1240 breidel* ‘toom’, van breien
1240 gordel* ‘riem’, van gorden
1240 lepel* ‘eetgereedschap’, van Middelnederlands lapen ‘likken, slurpen’

[pagina 165]
[p. 165]

1240 sleutel* ‘werktuig om slot te openen of te sluiten’, van sluiten
1240 teugel* ‘toom’, van tijgen
1240 vleugel* ‘lichaamsdeel om mee te vliegen’, van vliegen
1272 klepel* ‘staaf in klok’, van klappen
1285 zetel* ‘zitplaats’, van zitten
___  
1320 beitel* ‘stuk gereedschap’, van bijten
1339-1345 beugel* ‘ijzeren ring’, van buigen
1350 wrongel* ‘gestremde melk’, van wringen
1384-1407 drevel* ‘drijfijzer’, van drijven
___  
1440 hengel* ‘vistuig’, van hangen
___  
1510-1512 pekel* ‘oplossing van zout in water’, van pikken
1549 deuvel* ‘pin’, verwant met Grieks tuptein ‘slaan’
1567 bikkel* ‘pikhouweel’, van bikken
1568 wervel* ‘beentje van ruggengraat’, van Middelnederlands werven ‘draaien’
1573 stempel* ‘werktuig om te drukken’, van stampen
1599 bochel* ‘bult’, van buigen
___  
1635 bengel* ‘deugniet’, ouder (1477) ‘halsbeugel’, van Middelnederlands bungen, bongen ‘op de trom slaan’
1651 schoffel* ‘tuingereedschap’, ouder (1401-1500) ‘schop, spade’, van schuiven
1654 knuppel* ‘dikke stok’, ouder (1470) kluppel, van kloppen
___  
1736 hevel* ‘gebogen buis om vloeistoffen over te tappen’, van heffen

De vorming van werktuignamen is na de Middeleeuwen improductief geworden. Het is niet bekend van welk werkwoord de werktuignaam takel (1376-1400) is afgeleid; hier is waarschijnlijk analogievorming in het spel.

Veel van de werktuignamen hebben klinkerwisseling. Onder invloed van de oorspronkelijke onbeklemtoonde i in het achtervoegsel (-el < Germaans -ila) is umlaut of i-umlaut opgetreden, dat wil zeggen dat de beklemtoonde klinker vóór de uitgang gewijzigd is. Vergelijk hengel - hangen, klepel - klappen, lepel - lapen, stempel - stampen; pekel - pikken, zetel - zitten. In beugel - buigen, sleutel - sluiten; drevel - drijven, teugel - tijgen, vleugel - vliegen is sprake van ablaut (klinkerwisseling in werkwoordsvormen). Hier vinden we telkens de o-trap van het werkwoord. Ablaut hebben ook wrongel - wringel; bochel - buigen en schoffel - schuiven.

Opvallend zijn drie woorden die beginnen met een klankschilderende medeklinkercombinatie (zie hieronder) en eindigen op -el - zonder dat er een grondvorm is aan te wijzen -, namelijk snavel (1287), zwachtel (1421) en zwengel (1371).

[pagina 166]
[p. 166]

Dierennamen op -el

Het achtervoegsel -el wordt ook gebruikt voor de afleiding van dierennamen, namelijk bij:Ga naar eind32

1180 horzel* ‘insect’
___  
1240 egel* ‘insectenetend zoogdier’
1240 krekel* ‘insect’
1240 wezel* ‘marterachtige’
___  
1301-1350 hommel* ‘mannetjesbij’
1376-1400 hamel* ‘gecastreerde ram’

Hommel en krekel zijn bovendien klanknabootsingen, zie hieronder.

De dierennamen op -el waren waarschijnlijk al niet meer productief in de periode van het Middelnederlands.

Het abstracte achtervoegsel -nis

Volgens de ans is het achtervoegsel -nis, dat achter bijvoeglijke naamwoorden en werkwoordsstammen wordt gezet, niet meer productief. Het is nog wél herkenbaar als achtervoegsel, en de grondvorm is meestal gemakkelijk te doorzien:Ga naar eind33

901-1000 duisternis* ‘afwezigheid van licht’
901-1000 gelijkenis* ‘uiterlijke overeenkomst’
___  
1185 wildernis* ‘woest gebied, plek waar alles in het wild groeit’
___  
1237 vonnis* ‘rechterlijke uitspraak’
1240 betekenis* ‘inhoud’
1256-1370 hindernis* ‘belemmering’
1260 kennis* ‘het kennen’
1281-1282 gevangenis* ‘bajes’
1285 verdoemenis* ‘eeuwige veroordeling’
1293 getuigenis* ‘wat men getuigt’
1299 verbintenis* ‘overeenkomst’
___  
1301-1400 schennis* ‘het schenden’
1320 vergiffenis* ‘het vergeven’
1327 deernis* ‘medelijden’
1399 erfenis* ‘wat men erft’
___  
1400 vuilnis* ‘vuil, afval’
1401-1500 geschiedenis* ‘het gebeurde’
1450 droefenis* ‘bedroefdheid’
1450 begrafenis* ‘het begraven’
1471 hechtenis* ‘gevangenschap’
1480 besnijdenis* ‘het wegnemen van de voorhuid’
___  
1552 bekentenis* ‘het erkennen’
1566-1568 ergernis* ‘irritatie’

[pagina 167]
[p. 167]

1569 bekommernis* ‘bezorgdheid’
___  
1604 erkentenis* ‘besef van bestaan of waarheid van iets’
1636 ontsteltenis* ‘verwarring’
1637 belijdenis* ‘getuigenis omtrent zijn geloof’
___  
1783 ontstentenis* ‘het niet voorhanden zijn’
1793-1796 gebeurtenis* ‘voorval’
___  
1852 herrijzenis* ‘wederopstanding’

Verschillende woorden zijn afgeleid van het verleden deelwoord van het werkwoord, bijvoorbeeld vonnis (van vinden, vond ‘(in rechte) tot een overtuiging over de waarheid komen, oordelen’), begrafenis, bekentenis, gebeurtenis, geschiedenis, gevangenis. Bij vonnis en schennis uit vond-nis, schend-nis heeft assimilatie plaatsgevonden. Bij wildernis is onder invloed van duisternis en hindernis -er- tussengevoegd.

Wanneer voor de uitgang -nis een stemhebbende medeklinker stond, is deze verscherpt; vervolgens werd er een -e- ingevoegd als overgangsklank. De ontwikkeling was: verbind-nis → verbint-nis → verbint-e-nis. Op dezelfde wijze zijn erfenis en begrafenis ontstaan. Ontstentenis is voortgekomen uit ontstanden, het verleden deelwoord van ontstaan; door verscherping en umlaut ontstond ontstent-nis en hierna werd een -e- ingevoegd.

Later is het verlengde achtervoegsel -enis ook direct achter de stam gezet; toen vond geen verscherping van de medeklinker meer plaats, vergelijk de jongere vormen (vanaf de vijftiende eeuw) belijdenis, besnijdenis en geschiedenis. Analogie speelt hierbij een rol: in het Middelnederlands bestonden naast elkaar de, gezien de ouderdom verwachte, vorm gevancnisse en gevangnesse zonder verscherping; die laatste vorm heeft tot het huidige gevangenis geleid.

In navolging van verbintenis is er later secundair bovendien een achtervoegsel -tenis gevormd, dat voorkomt in bekentenis, erkentenis, gebeurtenis en ontsteltenis.Ga naar eind34 Bij bekentenis en erkentenis is de mogelijkheid van ontlening aan het Duits gesuggereerd, maar de vorming kan goed als inheems worden verklaard.

Na de Middeleeuwen zijn nieuwvormingen met het achtervoegsel -(e)nis geleidelijk verdwenen. Opvallend is de jonge datering van herrijzenis uit het midden van de negentiende eeuw. In het wnt heb ik hiervoor geen oudere datering gevonden. Ontstentenis is ouder (1608) in de betekenis ‘het nalaten van iets’. Beeltenis (1569) zou de enige afleiding van een zelfstandig naamwoord zijn, namelijk van beeld, de andere woorden zijn afgeleid van bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden.Ga naar eind35 Dat wijst erop dat de herkomst van beeltenis elders gezocht moet worden: het is geen inheemse vorming maar een ontlening aan het Duits, net zoals belevenis (1918).

Het abstracte achtervoegsel -st

Het achtervoegsel -st werd gebruikt om abstracta van sterke werkwoordstammen af te leiden.Ga naar eind36 Het komt slechts zelden voor en is improductief. Vormingen met het achtervoegsel -st zijn oud. Het achtervoegsel is waarschijnlijk ontstaan uit het achtervoegsel -t, Germaans -ti- (vergelijk bocht van buigen en vlucht van vliegen): woorden als vors-t van

[pagina 168]
[p. 168]

vriezen en lis-t van leren (met r-s-wisseling) ging men door metanalyse (een verkeerde lettergreepscheiding) opvatten als vor-st en li-st, en naar analogie daarvan vormde men bijvoorbeeld gun-st van gunnen.

Afleidingen op -st zijn:

1100 kunst* ‘kunstvaardigheid, creatieve uiting’, van kunnen
1111 last* ‘vracht’, van laden
___  
1236 komst* ‘het komen’, van komen
1240 gunst* ‘welwillendheid’, van gunnen
1240 worst* ‘met vleeswaren gevulde darm’, van worden, dat verwant is met Latijn vertere ‘draaien’
1265-1270 afgunst* ‘jaloezie’, van af + gunnen
___  
1526 bekomst* ‘zoveel als iem. behaagt’, van bekomen
1569 winst* ‘voordeel’, van winnen
___  
1600 vangst* ‘het vangen’, van vangen
1648 ontvangst* ‘het ontvangen’, van ontvangen
___  
1808 opbrengst* ‘het voortgebrachte’, van opbrengen
1844 vondst* ‘het vinden, het gevondene’, van vinden

In ernst (1100) is sprake van een andere afleiding: de oudere vorm van dit woord luidde in het Oudhoogduits ernust, vergelijk Engels earnest, en het woord is afgeleid van een Germaans bijvoeglijk naamwoord arni- ‘zeker’. Ook in dienst (1240) is sprake van een ander achtervoegsel, vergelijk Oudhoogduits dionōst.

Kennelijk is het woordvormingsprocédé aan het eind van de Middeleeuwen verdwenen. Opvallend is hoe laat opbrengst en vondst zijn gedateerd; het zullen wel analogievormingen zijn. Dat kan ook het geval zijn bij komst en last: gezien Duits Ankunft ‘aankomst’ en künftig ‘toekomstig’ met -f-, kan de -s- in het Nederlands een overgangsklank zijn. In last is de -t misschien secundair, gezien de Oudnoor(d)se vorm hlass.

In vondst heeft klinkerverandering plaatsgevonden (vergelijk de verleden tijd vond en het verleden deelwoord gevonden). Winst heeft geen klinkerverandering, waarschijnlijk omdat het jong is: de oudere vorm gewunst ‘bezit’, die vermeld wordt in de tiende-eeuwse Wachtendonkse Psalmen, heeft wel klinkerverandering.

Het abstracte achtervoegsel -te

Door middel van het achtervoegsel -te worden abstracta afgeleid van bijvoeglijke naamwoorden.Ga naar eind37 In het Middelnederlands luidde het achtervoegsel aanvankelijk -ede, vergelijk dikede, hogede, warmede. Toen de eerste e wegviel, werd het achtervoegsel -de of -te, afhankelijk van de medeklinker die ervoor stond: als die stemloos was, werd -de verscherpt tot -te. Al gauw kwamen de twee varianten naast elkaar voor, bijvoorbeeld swaerde naast swaerte. Inmiddels is het achtervoegsel -de vrijwel overal verdrongen door het jongere, secundaire -te, waarschijnlijk door analogie, behalve in liefde, vreugde en weelde. Naast woorden op -te bestaan vaak woorden op -heid met ongeveer dezelfde betekenis: grootte - grootheid, dikte - dikheid.

[pagina 169]
[p. 169]

De volgende afleidingen met -te komen voor; twee ervan zijn gemaakt van oorspronkelijke leenwoorden: kalmte (kalm komt uit het Frans) en goedkoopte (kopen komt uit het Latijn):

1201-1225 breedte* ‘kortste afmeting’
1277 koelte* ‘frisheid’
1287 grootte* ‘afmeting’
___  
1301-1350 warmte* ‘het warm-zijn’
1343-1344 ziekte* ‘het ziek-zijn’
1350 lengte* ‘langste afmeting’
1351 dikte* ‘de afmeting dik, het dik-zijn’
___  
1434-1436 sterkte* ‘kracht’
1452-1501 hoogte* ‘afmeting in verticale richting’
1453-1497 zwaarte* ‘het zwaar-zijn’
___  
1555 leemte ‘tekort’
1564 ruimte* ‘plaats om zich te bewegen’
1573 stilte* ‘het stil-zijn’
___  
1602 kalmte ‘rust’
1635 zwakte* ‘het zwak-zijn’
1637 vlakte* ‘vlak terrein’
1641-1642 duurte* ‘het duur-zijn’
___  
1700 drukte* ‘het druk-zijn’
1721 groente* ‘groenvoer’
1798 gemeente* ‘zelfbestuur uitoefenend onderdeel van de staat’
___  
1847 leegte* ‘het leeg-zijn’
1858 goedkoopte ‘het goedkoop-zijn’
___  
1973 gekte* ‘gekkigheid, dwaasheid’

De vorming is oud en improductief; na de Middeleeuwen worden nog maar weinig nieuwvormingen gemaakt. De afleiding gemeente komt al in 1260 voor in de betekenis ‘gemeenschap, samenkomst’; het woord is afgeleid van gemeen ‘gemeenschappelijk’. Ook groente is ouder in de algemene betekenis ‘het groen-zijn’.

Kennelijk is het procédé nog herkenbaar, want zeer recent heeft Wim T. Schippers het woord gekte gevormd, naar analogie van andere vormingen op -te, dat onmiddellijk ingeburgerd raakte en niet meer weg te denken is uit het taalgebruik.

Gezindte lijkt ook tot deze categorie te behoren, als afleiding van gezind, maar dat is niet het geval: het is een vervorming van de oudere vormen gezinde ‘sekte’, later aangepast onder invloed van andere woorden op -te. Ook in diepte en hitte is sprake van een ander achtervoegsel: de tiende-eeuwse vorm van diepte luidde diopitha, en hitte gaat terug op de gereconstrueerde vorm hetjō, een -jō-stam met verdubbeling van de t.

Het is interessant om bij deze overzichtelijke categorie de dateringen van de grondwoorden naast die van de afleidingen te zetten:

[pagina 170]
[p. 170]

breed 851-900 breedte 1550
dik 1089 dikte 1351
druk 1351-1400 drukte 1700
duur 1100 duurte 1641-1642
gek 1401-1450 gekte 1973
gemeen 901-1000 gemeente 1798
goedkoop 1390 goedkoopte 1858
groen 1040 groente 1721
groot 1177-1187 grootte 1287
hoog 1130-1161 hoogte 1452-1501
kalm 1568 kalmte 1602
koel 1287 koelte 1277
lam 1376-1400 leemte 1555
lang 788-789 lengte 1350
leeg 1599 (1240 ‘werkloos, ijdel’) leegte 1847
ruim 698-699 ruimte 1564
sterk 901-1000 sterkte 1434-1436
stil 814-815 stilte 1573
vlak 1561 vlakte 1637
warm 1240 warmte 1301-1350
ziek 1236 ziekte 1343-1344
zwaar 1220-1240 zwaarte 1453-1497
zwak 1451-1500 zwakte 1635

Het verschil in datering tussen grondwoord en afleiding varieert van enkele decennia (kalm 1568 - kalmte 1602; des te opmerkelijker omdat het hier een leenwoord betreft, dat dus kennelijk zeer snel ingeburgerd was) tot een eeuw of acht (ruim 698-699 - ruimte 1564). Koelte is zelfs tien jaar eerder aangetroffen dan het woord koel, waarvan het is afgeleid! Veel regelmaat valt er niet in te ontdekken, en dat lijkt logisch en een algemeen geldend verschijnsel: de periode waarin nieuwe woorden met productieve achtervoegsels gevormd worden, heeft geen directe relatie met het eerste voorkomen van het grondwoord. Het zegt alleen iets over de gebruikelijkheid van het grondwoord: van ongebruikelijke woorden worden minder snel afleidingen gemaakt.

Sommige afleidingen hebben klinkerverandering ondergaan: lang - lengte en, minder doorzichtig, lam - leemte. Hier is sprake van umlaut die wijst op grote ouderdom: de oudste Middelnederlandse vorm was -ede, wat terugging op Germaans -iða en deze -i- was verantwoordelijk voor de umlaut. De umlaut vinden we niet in kalm - kalmte (dit is een leenwoord), vlak - vlakte, warm - warmte en zwak - zwakte; alleen warm is oud, dus daar zou men het wel verwachten. Het Standaardnederlands kent geen umlaut van de lange klinkers, vandaar groot - grootte, hoog - hoogte, zwaar - zwaarte. Die bestaat wel in het Oostnederlands, vandaar de Hellendoornse vormen groot - greutte, hoge - heugte, zwoor - zweurte.Ga naar eind38

[pagina 171]
[p. 171]

Het collectivum ge..te

Groepsnamen of collectiva werden in het Germaans gevormd door gi..ja, vandaar vormen in de tiende-eeuwse Wachtendonkse Psalmen zoals gerede ‘raad’, en geverthe ‘weg’. In het Duits is die vorming blijven bestaan, vergelijk Gebirge ‘gebergte’, Gefilde ‘veld’ en dergelijke. In het Nederlands is er een jongere vorming van collectiva voor in de plaats gekomen, en wel door middel van het voorvoegsel ge- plus het achtervoegsel -te.Ga naar eind39 Dit leverde de volgende woorden op:

1285 gebeente* ‘het beendergestel’
1285 geboomte* ‘groep bomen’
1287 gevogelte* ‘alle vogels’
___  
1325 gesteente* ‘stenen’
1340 geraamte* ‘raamwerk’
1376-1400 gesternte* ‘alle sterren’
___  
1400 geboefte* ‘gespuis’
___  
1514 gehemelte* ‘bovenwand van mondholte’
___  
1623 ongedierte* ‘schadelijke of lastige dieren’
1626 gevaarte* ‘kolos’
1626 gebergte* ‘groep van bergen’
___  
1805 gebladerte* ‘alle boombladeren’

De oudste vormen dateren dus ‘pas’ van eind dertiende eeuw. Gehemelte is ouder (1440) in de betekenis ‘zoldering’, gevaarte betekende in 1260-1280 ‘werktuig, verschijning’. Het procédé is na de Middeleeuwen geleidelijk verdwenen. Opvallend is hoe jong gebladerte is. Dat lijkt verdacht - klopt de datering wel? -, maar op de cd-rom van het wnt is geen ouder citaat te vinden. De vorming is ook bijzonder, omdat als uitgangspunt niet het verwachte blad is genomen maar het meervoud blader(en); men zou eigenlijk gebla(a)dte verwachten.

Gevaarte is eigenlijk op een andere wijze gevormd (oudere vorm was gevaarde), maar heeft zijn huidige vorm mede onder invloed van andere woorden op ge..te gekregen, en wordt tegenwoordig dan ook wel als vergelijkbaar collectivum beschouwd.

Bijvoeglijke naamwoorden

De belangrijkste productieve inheemse achtervoegsels voor de vorming van bijvoeglijke naamwoorden zijn -achtig, -baar, -ig, -lijk, -loos, -matig, -s, -vuldig en -zaam. Een geleend achtervoegsel is -isch. Hier komen alleen de improductieve achtervoegsels ter sprake; dat is er slechts één: -n.

Het achtervoegsel -n

Het Indo-europese en Germaanse achtervoegsel -n vormt bijvoeglijke naamwoorden van werkwoorden, bijvoorbeeld groen van groeien en schoon van schouwen ‘kijken naar’.Ga naar eind40 De -n volgt telkens op een lange klinker of een diftong.

[pagina 172]
[p. 172]

797 rein* ‘zuiver’, verwant met Grieks krinein ‘zeven, ziften’
___  
901-1000 schoon* ‘rein, mooi’, van schouwen
___  
1040 groen* ‘kleurnaam’, van groeien
___  
1140-1170 klein* ‘niet groot’, verwant met Grieks gelan ‘stralen, glimmen, lachen’

Dit achtervoegsel is niet alleen improductief maar ook ondoorzichtig geworden. De afleidingen zijn alle erg oud: het achtervoegsel had zijn productiviteit kennelijk al in de Oudnederlandse periode verloren, en het geringe aantal voorbeelden wijst erop dat het ook toen niet heel erg vaak gebruikt is. Het bijvoeglijk naamwoord schuin zal er dan ook niet mee gevormd zijn, want dat woord is pas vanaf 1599 genoteerd.

Bijwoorden

De belangrijkste productieve inheemse achtervoegsels voor de vorming van bijwoorden zijn -halve, -lings, -tjes, -waarts en -wijze. Improductief is -s.

De bijwoordelijke -s

De oudste manier waarop bijwoorden werden gevormd, was door middel van de uitgang -ō: in de Wachtendonkse Psalmen komt bijvoorbeeld het bijwoord hardo voor. Een jongere manier om bijwoorden te vormen is door middel van het achtervoegsel -s. Oorspronkelijk was dit een buigingsuitgang, namelijk de uitgang van de tweede naamval, de genitief van tijd en plaats. Toen de naamvallen verdwenen, werd de -s een achtervoegsel. Vormen zonder -s waren vaak ouder, vergelijk dickwijl naast jonger dikwijls. Sommige aldus gevormde bijwoorden werden later voorzetsels, bijvoorbeeld jegens, langs en ondanks. Naast bijwoorden op -s komen ook bijvoeglijke naamwoorden op -s voor (dagelijks, vergeefs, zijdelings, zijwaarts). Van oorsprong ging het hierbij om twee verschillend gespelde en uitgesproken achtervoegsels: de bijvoeglijke naamwoorden waren gevormd op -(e)sch, de bijwoorden op -s. Toen echter de spelling -sch werd vereenvoudigd tot -s (officieel vastgelegd in 1954, maar al eerder in gebruik), vielen de vormen samen, en tegenwoordig beschouwt men ze dan ook als identiek.Ga naar eind41

Hieronder geef ik alleen bijwoorden die met een -s zijn gevormd. Voor meer over bijwoorden en voorzetsels, zie hoofdstuk 4.

1200 altoos* ‘bijwoord van tijd: altijd’
1201-1225 anders* ‘bijwoord van modaliteit: op andere wijze’
1265-1270 eens* ‘bijwoord van tijd: eenmaal’
1265-1270 zus* ‘bijwoord van hoedanigheid: zo’
1275-1276 nochtans* ‘bijwoord van causaliteit: evenwel’
1285 desgelijks* ‘bijwoord van hoedanigheid: evenzo’
1285 ergens* ‘bijwoord van plaats’
1285 langs* ‘bijwoord van richting’

[pagina 173]
[p. 173]

1285 zelfs* ‘bijwoord van hoedanigheid: tegen de verwachting in’
1288 voorts* ‘bijwoord van modaliteit: bovendien’
___  
1350 geenszins* ‘bijwoord van modaliteit: in genen dele’
1379 nergens* ‘bijwoord van plaats’
___  
1407-1432 derwaarts* ‘bijwoord van richting: naar de genoemde plaats’
1435 thans* ‘bijwoord van tijd: nu’
1451-1500 steeds* ‘bijwoord van tijd: altijd’
1470 tevens* ‘bijwoord van hoedanigheid: daarbij’
1485 insgelijks* ‘bijwoord van hoedanigheid: evenzo’
___  
1512 nauwelijks* ‘bijwoord van hoeveelheid: amper’
1514 dikwijls* ‘bijwoord van tijd: vaak’
1514 elders* ‘bijwoord van plaats: niet hier’
1530 immers* ‘bijwoord van modaliteit: toch’
1541 trouwens* ‘bijwoord van modaliteit: overigens’
1552 werwaarts* ‘bijwoord van richting: waarheen’
1561 seffens* ‘bijwoord van tijd: tegelijkertijd’
1562 blindelings* ‘bijwoord van hoedanigheid: zonder te kijken’
1575 doorgaans* ‘bijwoord van tijd: gewoonlijk’
1597 straks* ‘bijwoord van tijd: dadelijk’
1599 spoorslags* ‘bijwoord van tijd: in allerijl’
___  
1613 telkens* ‘bijwoord van tijd: iedere keer’
1615 allengs* ‘bijwoord van tijd: langzamerhand’
1626 plots* ‘bijwoord van tijd: eensklaps’
1642 althans* ‘bijwoord van modaliteit’
1648 eerdaags* ‘bijwoord van tijd: binnenkort’
1658 reeds* ‘bijwoord van tijd: al’
1671 desnoods* ‘bijwoord van causaliteit: zo nodig, in het uiterste geval’
1673 aanstonds* ‘bijwoord van tijd: gauw’
___  
1764 ondershands* ‘bijwoord van hoedanigheid: in het geheim’
1777 soms* ‘bijwoord van tijd: weleens’
___  
1832 kwaadschiks* ‘bijwoord van hoedanigheid: tegen wil en dank’
1832 rakelings* ‘bijwoord van hoedanigheid: zo dat het bijna raakt’
1833 omstreeks* ‘bijwoord van hoedanigheid’
1857 eveneens* ‘bijwoord van modaliteit: ook’
1862 voetstoots* ‘bijwoord van modaliteit: zomaar’

Hoewel de bijwoordelijke -s niet meer productief is, vinden we nog recente vormingen, maar vanaf de zeventiende eeuw is de vorming sterk afgenomen. Voetstoots is als handelsterm met de betekenis ‘zonder garantie’ ouder (1717); wiedes is ouder (1860) in de betekenis ‘dom, onnozel’.

[pagina 174]
[p. 174]

Volgens het ewb zou wiedes uit 1897 een inheems bijwoord zijn, een afleiding van weten met het achtervoegsel -s. De datering maakt deze verklaring dubieus, en nader onderzoek bracht aan het licht dat ontlening aan Duits Bargoens witsch, wittisch ‘eenvoudig, dom’ waarschijnlijker is. In die zin heb ik het in het bestand aangepast; ik noem dit hier om te tonen hoe opvallende dateringen kunnen leiden tot correcties bij het bepalen van de herkomst van een woord.

Werkwoorden

Een geleend productief achtervoegsel is -éren.

Causatieve werkwoorden

Er is een aantal oude causatieve of oorzakelijke werkwoorden dat door middel van klinkerwisseling is gevormd.Ga naar eind42 Hieronder geef ik eerst de causatieve werkwoorden en vervolgens de werkwoorden waarvan deze zijn afgeleid. De causativa zijn:

901-1000 drenken* ‘te drinken geven’
901-1000 zetten* ‘plaatsen, doen zitten’
___  
1220-1240 vellen* ‘doen vallen’
1240 leggen* ‘doen liggen’
1240 zogen* ‘laten zuigen’

De werkwoorden waarvan de causativa zijn afgeleid, zijn:

901-1000 drinken* ‘vloeistof tot zich nemen’
901-1000 vallen* ‘omlaaggaan’
___  
1100 liggen* ‘uitgestrekt zijn, zich bevinden’
1100 zuigen* ‘(met de mond) naar zich toe trekken’
___  
1240 zitten* ‘gezeten zijn, zich bevinden’

Het woordvormingsprocédé zal al voor het Oudnederlands verdwenen zijn, en is gezien het geringe aantal voorbeelden kennelijk nooit erg productief geweest. De afgeleide causativa werden in dezelfde periode voor het eerst opgetekend als de werkwoorden waarvan ze afgeleid zijn.

Het achtervoegsel -igen

Een improductief achtervoegsel is -igen, waarmee oorspronkelijk van zelfstandige naamwoorden werkwoorden afgeleid werden die een handeling uitdrukten. Ze zijn ontstaan naar analogie van werkwoorden als matigen, zondigen, die zowel van mate en zonde als van matig en zondig afgeleid kunnen zijn; omdat het achtervoegsel -ig een tijdlang productief is geweest, is niet meer uit te maken in welke gevallen sprake is van het achtervoegsel -igen en in welke gevallen het gaat om een -en-afleiding van een woord op -ig.Ga naar eind43

Voorbeelden hiervan zijn:

[pagina 175]
[p. 175]

1100 kruisigen ‘aan een kruis slaan’
___  
1240 zondigen* ‘zonde doen’
___  
1323 vestigen* ‘stichten, nederzetten’
1395 eindigen* ‘een eind nemen’
___  
1401-1450 nuttigen* ‘spijs gebruiken’
1407-1432 machtigen* ‘volmacht geven’
1434-1436 pijnigen ‘folteren’
1437 reinigen* ‘schoonmaken’
1450 matigen* ‘temperen’
1477 stenigen* ‘met stenen doodgooien’
___  
1608 wettigen* ‘wettig maken’
1654 huldigen* ‘eer bewijzen’
___  
1811 wijzigen* ‘veranderen’

Een aantal werkwoorden is gevormd door een zelfstandig naamwoord, gecombineerd met het achtervoegsel -ig en een voorvoegsel, meestal be-; de betekenis is meestal ongeveer ‘iets of iemand geven wat het zelfstandig naamwoord noemt’. Sommige van deze werkwoorden kunnen ook afgeleid zijn van een bijvoeglijk naamwoord op -ig; zo kan bevredigen zowel een afleiding van vrede als van vredig zijn. En soms bestaan werkwoorden met en zonder voorvoegsel naast elkaar, met betekenisverschil, bijvoorbeeld vestigen en bevestigen, of komt een werkwoord voor met meerdere voorvoegsels: beschuldigen en verontschuldigen, verkondigen en afkondigen.

Werkwoorden op -igen met een voorvoegsel zijn:

1256-1299 beschuldigen* ‘ten laste leggen’
1265-1270 verkondigen* ‘bekend maken’
___  
1351-1400 verenigen* ‘samenvoegen’
___  
1410 bevestigen* ‘vastmaken’
1445 beschadigen* ‘schade toebrengen’
1459 verontschuldigen* ‘van schuld vrijpleiten’
1477 afkondigen* ‘in het openbaar bekendmaken’
1477 begiftigen* ‘beschenken met’
1488 behartigen* ‘zorgen voor’
___  
1511 verwittigen* ‘doen weten’
1540 bezichtigen* ‘bezien’
1553 verontreinigen* ‘vuil maken’
1557 vernietigen* ‘vernielen, tenietdoen’
1562 verzadigen* ‘ten volle voeden’
1580 afvaardigen* ‘iem. zenden en machtigen’
___  
1642 bezoldigen ‘salaris geven’
___  
1784-1785 bevredigen* ‘voldoen aan een behoefte’
___  
1803 uitvaardigen* ‘afkondigen’

[pagina 176]
[p. 176]

In de Middeleeuwen bestonden vaak twee werkwoorden naast elkaar, waarbij de vorm op -igen de jongste was: bevreden naast bevredigen, begiften naast begiftigen, crucen naast crucigen, reinen naast reinigen. Bezoldigen, kruisigen en pijnigen zijn afgeleid van oorspronkelijke leenwoorden. Verreweg de meeste werkwoorden op -igen dateren uit de vijftiende eeuw, gevolgd door de zestiende. Na de Middeleeuwen zijn deze vormingen wel langzamerhand in onbruik geraakt en zijn nieuwvormingen alleen nog aan analogie te danken; wijzigen is iets ouder (1785) in de betekenis ‘vorm geven aan, samenstellen’, bevredigen is ouder (1412) in de betekenis ‘een vrede afkondigen’.

Ook in het Duits komt het achtervoegsel -igen voor, en het Nederlands heeft een aantal werkwoorden met dit achtervoegsel uit het Duits geleend, en wel ongeveer in dezelfde periode als waarin het achtervoegsel bij ons productief was. Het gaat om: overweldigen (1477), tuchtigen (1500; uit het Nederduits), beledigen (1588), inwilligen (1647), zich aanmatigen (1658) en bewerkstelligen (1769-1811).

Iteratieve werkwoorden op -eren en -elen

Met de achtervoegsels -eren en -elen zijn werkwoorden gemaakt met een iteratieve (frequentatieve) of herhalende betekenis. Zo betekent klapperen ‘herhaaldelijk klappen’.Ga naar eind44 De achtervoegsels bestonden al in het Germaans, maar kwamen nog niet heel vaak voor. Van beide achtervoegsels bestaan een groot aantal voorbeelden; de hieronder genoemde zijn beslist niet compleet. Over de improductiviteit van de achtervoegsels -eren en -elen zijn de geleerden het niet eens: volgens de ans en De Haas en Trommelen zijn ze improductief, maar De Vooys zei in 1957 nog: ‘Dat dit suffix nog levend is, blijkt uit de vele nieuwvormingen in de expressionistische taal sedert 1880’, en geeft als voorbeelden onder andere brommelen, grommeren, lachelen, schokkeren en uit de kindertaal stompelen, wippelen.Ga naar eind45 Dat zou betekenen dat de achtervoegsels in ieder geval nog tot in de twintigste eeuw in de algemene taal productief waren - in ieder geval zijn ze doorzichtig, dus analogievormingen zijn gemakkelijk denkbaar.

 

Het achtervoegsel -eren. Het achtervoegsel -eren is ontstaan naar analogie van woorden als timmeren, afgeleid van het zelfstandige naamwoord timmer ‘bouwmateriaal’, en vermageren, verouderen, verergeren van de bijvoeglijke naamwoorden of overtreffende trappen mager, ouder, erger, die vaak al een iteratieve betekenis hadden of leken te hebben. Daardoor kreeg het achtervoegsel een iteratieve betekenis en ontstonden nieuwvormingen als blakeren naast blaken, waarin blakeren een herhaalde beweging uitdrukt. Vervolgens werd het achtervoegsel ook gebruikt om een herhaalde indruk van licht (flakkeren), beweging (wapperen) of klank (kletteren) weer te geven. Bij de klanknabootsende werkwoorden (zie ook hieronder) werd het achtervoegsel productief in nieuwvormingen zonder dat er een grondvorm op -en bestond, vergelijk bulderen, fluisteren en snateren.Ga naar eind46

Momenteel is niet altijd meer duidelijk wat de grondvorm is geweest: zijn dobberen, roosteren, voederen, zwabberen afgeleid van (verouderd) dobben, roosten, voeden, zwabben met het achtervoegsel -eren of van dobber, rooster, voeder, zwabber met -en? Daarbij moet ook bedacht worden dat veel grondvormen weliswaar nu niet meer bekend zijn,

[pagina 177]
[p. 177]

maar dat ze wel bestaan hebben: het lijkt helder dat schilderen is afgeleid van schilder, totdat men weet dat er vroeger een werkwoord schilden ‘schilderen’ bestond.

In sommige gevallen is sprake van een andere herkomst; dergelijke gevallen heb ik weggelaten. Zo is luieren niet gevormd met -eren maar een samentrekking van luyaerden, en is vorderen een afleiding van Middelnederlands vorder ‘verder, voorwaarts’. Ook bij donderen, mijmeren, plunderen, schipperen, verbijsteren, weigeren en zinderen behoort de r tot de stam en is dus geen sprake van de uitgang -eren.

We kennen de volgende werkwoorden op -eren. De grondvorm op -en is telkens toegevoegd; de werkwoorden waarbij dat niet is gebeurd, zijn (veelal klanknabootsende) analogievormingen. Als er bij de grondvorm geen betekenis staat vermeld, betekent dit dat de betekenis identiek is aan die van de afleiding, op het iteratieve aspect na:

1265-1270 redderen* ‘in orde brengen’, van Middelnederlands redden ‘in orde maken’
1285 belemmeren* ‘(ver)hinderen’, van Middelnederlands belemmen ‘kwetsen, verwonden’
___  
1301-1400 daveren* ‘dreunen, schudden’
1350 glinsteren* ‘schitteren’
1350 schateren* ‘helder weerklinken’
1351-1400 haperen* ‘blijven steken’, van happen
1351-1400 klateren* ‘helder klinken’
1357 luisteren* ‘horen’
1373 beieren* ‘luiden’
___  
1400 voederen* ‘van voer voorzien’, van voeden
1415 blakeren* ‘zengen’, van blaken
1437 snateren* ‘een druk geluid maken (o.a. van vogels)’
1450 sluimeren* ‘dutten’, van Middelnederlands slumen ‘dutten’
1469 peuteren* ‘wroeten in’, van poten ‘in de grond steken’
1479 wapperen* ‘fladderen’
1480 kuieren* ‘op zijn gemak lopen’
1484 flakkeren* ‘onrustig branden’
1485 bulderen* ‘dreunend geluid geven’
1485 schilderen* ‘verven’, van schilden ‘verven’
___  
1540 klapperen* ‘klepperen’, van klappen
1545 flikkeren* ‘onrustig licht afgeven’
1552 flonkeren* ‘warm schitteren’
1556 schetteren* ‘schel geluid geven’
1562 klauteren* ‘klimmen’
1562 kwetteren* ‘druk geluid maken (van vogels)’
1567 tateren* ‘kwebbelen’
1573 huiveren* ‘rillen’
1573 hunkeren* ‘verlangen’, van hangen, vroeger ook ‘verlangen naar’

[pagina 178]
[p. 178]

1585 slingeren* ‘(zich) heen en weer bewegen’, van Middelnederlands slingen ‘zich kronkelen’
1588 snipperen* ‘tot snippers snijden’, van snippen ‘snijden’
1599 bolderen* ‘geraas maken’
1599-1607 slobberen* ‘slordig en hoorbaar eten’, ablautend van Middelnederlands slabben ‘slurpen’
___  
1605-1616 blikkeren* ‘flikkeren’, van blikken
1617 schitteren* ‘glinsteren’
1627 dobberen* ‘drijven’, van dobben
1630 knetteren* ‘scherpe geluiden doen horen’
1632 glibberen* ‘glijden’, van glippen
1636 klepperen* ‘een kleppend geluid geven’, van kleppen
1638 teisteren* ‘schaden’, van Middelnederlands tesen ‘wol plukken’, later ‘plagen’
1640 fluisteren* ‘zacht spreken’
1649 kletteren* ‘scherpe geluiden maken’
___  
1701 slenteren* ‘langzaam lopen’
1706 stuiteren* ‘knikkeren’, van stuiten
1715 roosteren* ‘op een rooster braden’, van roosten
1733 opperen* ‘te berde brengen’, van Middelnederlands oppen ‘openbaren’
1755 fladderen* ‘vlinderen, wapperen’
1783 mekkeren* ‘het natuurlijke geluid van geiten maken’, van mekken
1794 bibberen* ‘rillen’, van beven
___  
1809 leuteren* ‘kletsen’
1836 kledderen* ‘met iets nats knoeien’, ablautend van kladden
1839 steigeren* ‘op de achterbenen gaan staan (van paarden)’, van stijgen
1850 jakkeren* ‘voortjagen’, van jakken ‘voortjagen’
1853-1857 mopperen* ‘brommen’, van moppen
1856 ploeteren* ‘zwoegen’
1868 zwabberen* ‘zwaaien, zwieren’, van zwabben
1872 opkikkeren* ‘opbeuren’, van opkikken
1876 denderen* ‘dreunend schokken’
1881-1895 spetteren* ‘in kleine deeltjes wegspringen’, van spetten
1897 lebberen* ‘slobberen’, van lebben ‘likken’
1897 sudderen* ‘pruttelend koken’, ouder zudderen, van zieden ‘koken’
1899 lubberen* ‘flodderen’
___  
1903 slobberen* ‘ruim zitten’
1906 badderen* ‘zwemmen, in het water spelen’, van baden
1912 sputteren* ‘pruttelende geluiden maken’, van spuiten

[pagina 179]
[p. 179]

1934 tetteren* ‘druk praten’

Soms zijn er vormveranderingen. Zo vinden we ablaut, soms vergezeld met medeklinkerverandering, bij: beven - bibberen, hangen - hunkeren, poten - peuteren, spuiten - sputteren, zieden - sudderen. Medeklinkerverandering alleen heeft plaatsgevonden bij glippen - glibberen.

Hoe zit het nu met de productiviteit? Had De Vooys gelijk toen hij beweerde dat het achtervoegsel nog levend is? De meeste woorden met het achtervoegsel -eren dateren van de zestiende en de negentiende eeuw. Hierna loopt het aantal vormingen terug, maar toch worden er ook in de twintigste eeuw nog steeds woorden met deze achtervoegsels gevormd, met als jongste vorming tetteren uit 1934. Opvallend is badderen met de medeklinkerverdubbeling van d.

 

Het achtervoegsel -elen. Het achtervoegsel -elen is eerst ontstaan als afleiding van een zelfstandig naamwoord op -el, bijvoorbeeld bengelen, handelen, lepelen, ratelen, roffelen, schommelen, stippelen, wisselen, zemelen, of van een bijvoeglijk naamwoord, bijvoorbeeld wankelen. Het aantal zelfstandige naamwoorden op -el is groot, omdat het achtervoegsel -el lange tijd productief is geweest, zowel voor de vorming van verkleinwoorden als voor de vorming van werktuignamen (zie boven voor voorbeelden). Van beide soorten zelfstandige naamwoorden zijn vaak vervolgens werkwoorden afgeleid. Dat zal de vorming van iteratieve werkwoorden op -elen waarschijnlijk versterkt hebben. Tegenwoordig is dan ook lang niet altijd duidelijk of er sprake is van het achtervoegsel -elen of van een afleiding met -en van een zelfstandig naamwoord op -el: is prikkelen afgeleid van prikken + -en of van prikkel + -en? Beide zijn mogelijk. Brokkelen, hobbelen kunnen afgeleid zijn van brokken, hobben ‘zich aftobben’ of van brokkel, hobbel.

Het achtervoegsel -elen wordt, net als -eren, gebruikt om een herhaalde indruk van licht (tintelen), beweging (friemelen, frommelen) of klank (babbelen) weer te geven en is bij woorden met deze betekenissen productief geworden in nieuwvormingen zonder dat er een grondvorm op -en bestond.

Mijn bestand bevat meer werkwoorden op -elen dan op -eren:

1240 kietelen* ‘een kriebeling opwekken’
1240 spartelen* ‘met armen en benen heen en weer slaan’
1240 stamelen* ‘gebrekkig spreken’
1240 struikelen* ‘misstappen’, verwant met Oudhoogduits struhhen
1240 wandelen* ‘lopen’, van wenden
1240 wentelen* ‘zich wenden’, van wenden
1260-1280 tuimelen* ‘buitelen’, van Middelnederlands tu(y)men
1285 dwarrelen* ‘zich zwevend verplaatsen’, verwant met Oudhoogduits dweran ‘draaien’
___  
1301-1400 duizelen* ‘draaierig worden’, verwant met Oostfries dusen ‘draaien’

[pagina 180]
[p. 180]

1340-1350 tintelen* ‘prikkelen’
1350 lispelen* ‘onduidelijk uitspreken’, van lispen
1350 sukkelen* ‘ziekelijk zijn’
1351 reutelen* ‘rochelend ademen’, van Middelnederlands ru(y)ten ‘brommen, snorren’
1357 sprokkelen* ‘takken bijeenzamelen’, van Middelnederlands sprocken
1370 rochelen* ‘rauw keelgeluid maken’
___  
1401-1450 prikkelen* ‘prikken, aansporen’, van prikken
1410 wriemelen* ‘zich kronkelen’, van Middelnederlands wrimen ‘wrijven’
1412 dribbelen* ‘met kleine passen lopen’, van drijven
1430 waggelen* ‘wankelen’, van wagen ‘in beweging zijn’, variant van (be)wegen
1432-1468 krabbelen* ‘herhaaldelijk krabben’, van krabben
1434-1436 griezelen* ‘ijzen’, van Middelnederlands grisen ‘een afschuw hebben’
1437 strompelen* ‘met moeite lopen’, van Middelnederlands strompen
1461 rommelen* ‘een dof geluid maken’
1477 hobbelen* ‘schommelend bewegen’, van hobben ‘zich aftobben’
1477 huppelen* ‘zich springend voortbewegen’, van huppen
1477 kakelen* ‘het roepen van kippen’
1477 kibbelen* ‘ruzie maken’, van kijven
1477 kringelen* ‘tal van kringen vormen’, van kringen
1477 mompelen* ‘binnensmonds spreken’, verwant met Engels mump
1477 wervelen* ‘ronddraaien’, van werven ‘draaien’
1477 wichelen* ‘voorspellingen doen uit bepaalde tekens’, van Middelnederlands wichen
1477 wiegelen* ‘heen en weer bewegen’, van wiegen
1477 zwijmelen* ‘duizelig worden, in een roes zijn’, van zwijmen
1480 tintelen* ‘flikkeren, flonkeren’
1484 mummelen* ‘onduidelijk spreken’
1486 grabbelen* ‘grijpen’, van grabben
___  
1501-1525 bedelen* ‘aalmoezen vragen’, van bidden
1515 troetelen* ‘koesteren’, verwant met Middelhoogduits truten
1521-1524 knuffelen* ‘liefkozend pakken’, van knuffen ‘duwen, stoten’
1528 jengelen* ‘dwingend huilen’, van janken
1528 rammelen* ‘ratelen’
1531-1540 neuzelen* ‘door de neus praten’, van neuzen

[pagina 181]
[p. 181]

1535 trappelen* ‘de voeten snel beurtelings optillen’, van trappen
1546 broddelen* ‘knoeien’, van brodden
1546 wemelen* ‘krioelen’, van wemen
1562 brokkelen* ‘kruimelen’, van brokken
1562 hakkelen* ‘stamelen’, van hakken
1562 knabbelen* ‘kort op iets bijten’, van knappen
1562 trippelen* ‘met vlugge pasjes gaan’
1562-1592 weifelen* ‘aarzelen’, van Middelnederlands weiven ‘heen en weer bewegen’
1566 troggelen* ‘listig verkrijgen’
1573 giechelen* ‘halfgesmoord lachen’
1583 tokkelen* ‘snaarinstrument bespelen’, van Middelnederlands tocken ‘een snelle uitval doen’
1588 rakelen* ‘harken’, van raken
1591 sabbelen* ‘kluivend zuigen’, van Middelnederlands sabben
1598 dompelen* ‘onder laten gaan in vloeistof’, van dompen
1599 dreutelen* ‘talmen’, verwant met Middelnederduits dröten ‘talmen’
1599 hutselen* ‘door elkaar mengen’, van hutsen
1599 kartelen* ‘uittanden’, van Middelnederlands kerte ‘kerf’
1599 monkelen* ‘meesmuilen’, van Middelnederlands monken
1599 peuzelen* ‘met genoegen opeten’
1599 rinkelen* ‘een hel, onderbroken geluid geven’, van Middelnederlands ringen ‘klinken’
___  
1600 aarzelen* ‘weifelen’, ouder (1327) in de betekenis ‘achteruitgaan’, van Middelnederlands ersen ‘achteruitgaan’
1607 krieuwelen* ‘krioelen’, van krieuwen
1613 brabbelen* ‘krom spreken’
1615 prevelen* ‘mompelen’
1615 smokkelen* ‘heimelijk vervoeren’, van Middelnederlands smuken
1616 futselen* ‘friemelen’
1617 popelen* ‘in spanning verkeren’
1620 sneuvelen* ‘omkomen’, van sneven
1626 stommelen* ‘dof gedruis maken’
1629 snuffelen* ‘lucht opsnuiven’, van snuiven
1630 stribbelen* ‘zich verzetten’, van Middelnederlands stribben
1631-1634 kabbelen* ‘zacht golven’
1644 ritselen* ‘een zacht, onregelmatig geluid maken’
1649 pruttelen* ‘geluidjes maken’, van Middelnederlands proten ‘babbelen’
1653 sijpelen* ‘onmerkbaar doorlekken’, van sijpen, nu zijpen

[pagina 182]
[p. 182]

1659 treuzelen* ‘talmen’
1660 warrelen* ‘zich door elkaar bewegen’, van warren
1671 schuifelen* ‘zich schuivend voortbewegen’, van schuiven
1678 drentelen* ‘zonder doel rondlopen’, van Middelnederlands drenten
1685 dommelen* ‘dutten’
1693 pimpelen* ‘zuipen’, verwant met Deens pimpe
___  
1701-1750 wauwelen* ‘kletsen’
1709 morrelen* ‘peuteren’, van morren
1710 frommelen* ‘friemelen’
1782 beduimelen* ‘door herhaald aanvatten bevlekken’, van beduimen ‘met de duim aanraken’
1783 scharrelen* ‘rommelen’, van scharren ‘krabben’
1784 babbelen* ‘praten’
1785 knutselen* ‘fabrieken’, van Middelnederlands cnutten ‘knopen vastmaken’
1789 tingelen* ‘korte, heldere geluiden maken’, van Middelnederlands tingen
1793 bazelen* ‘onsamenhangend spreken’, van Middelnederlands basen
___  
1840 tippelen* ‘met korte pasjes gaan’, van tippen of tip
1847 kriebelen* ‘krabbelen’
1847 wiebelen* ‘wankelen’
1860 gniffelen* ‘onderdrukt lachen’, van gnuiven
1874 smiespelen* ‘fluisteren’
1878 frutselen* ‘knoeien’
1888 kwakkelen* ‘sukkelen’, van kwakken
1889 friemelen* ‘peuteren’
1897 kukelen* ‘tuimelen’
1897 poedelen* ‘wassen’
1897 priegelen* ‘peuteren’, van Middelnederlands prigen
1898 giebelen* ‘giechelen’, van Middelnederlands gipen ‘een open mond hebben’
1898 smikkelen* ‘snoepen’, ablautend van smakken
___  
1902 kwebbelen* ‘veel en rad praten’
1911 doezelen* ‘suf zijn’

Net als de werkwoorden op -eren kennen die op -elen soms vormveranderingen ten opzichte van het basiswerkwoord, bijvoorbeeld ablaut, soms vergezeld met medeklinkerverdubbeling, bij: bidden - bedelen, drijven - dribbelen, gnuiven - gniffelen, janken - jengelen, kijven - kibbelen, snuiven - snuffelen, wandelen - wenden. Dribbelen en kibbelen zijn oud, want ze zijn afgeleid van de o-trap van het werkwoord met medeklinkerverdubbeling. Dribbelen is weliswaar pas in 1412 gedateerd, maar de afleiding en

[pagina 183]
[p. 183]

toenaam Jan Drubbelare is al in 1291 aangetroffen. Verandering van medeklinker hebben ringen - rinkelen, schuiven - schuifelen, wenden - wentelen.

Uit de datering blijkt dat rakelen niet van rakel ‘hark’ is afgeleid (zoals bengelen van bengel), maar dat het juist andersom is: rakelen is namelijk al in de zestiende eeuw aangetroffen, en rakel pas in 1834. Hetzelfde geldt voor rommel (1866), dat als verbaalabstractum is afgeleid van rommelen (1461). Vaak echter liggen de dateringen dicht bij elkaar, en dan kunnen ze niet gebruikt worden om te bepalen welk woord de grondvorm was en welk de afleiding. Een enkele keer lijkt de datering erop te wijzen dat de afleiding niet via een werkwoord is gegaan. Zo komt tippelen (1840) voor naast tippen, dat echter pas in 1935 is genoteerd; daarentegen komt tip ‘teen, spits uiteinde’ al in 1477 voor. Het kan echter gewoon toeval zijn dat tippen niet eerder gevonden is.

Werkwoorden op -elen komen voornamelijk uit de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw, met een hoogtepunt in de zestiende eeuw. In de negentiende eeuw zijn er nog een redelijk aantal nieuwvormingen, maar aanzienlijk minder dan in de zeventiende eeuw. Uit de twintigste eeuw komen maar twee woorden. De productiviteit van de vorming neemt dus duidelijk af.

Volledig improductief lijken de vormingen op -eren en -elen toch nog niet. Ook niet, omdat er in deze eeuw een instroom is van leenwoorden of afleidingen daarvan op -eren of -elen. Bij de woorden op -eren gaat het dan bijna altijd om afleidingen van een zelfstandig naamwoord op -er, maar het is de vraag of de taalgebruiker dat zo ervaart of dat hij een link naar het achtervoegsel -eren legt. Sterker nog: ik vermoed dat het voortbestaan van het achtervoegsel -eren mede te danken is aan de aanwezigheid van een groot aantal woorden op -er, en dat ook de woorden op -elen en -el elkaar versterken en in stand houden.

Aan geleende woorden op -eren en -elen vinden we in de twintigste eeuw een aantal woorden waarvan de vorming en herkomst voor iedereen wel duidelijk zal zijn: computeren, consuminderen, enteren ‘op de entertoets drukken’; cancelen, schnabbelen, settelen, tackelen. Maar andere woorden lijken toch zeer inheems, al zijn ze in werkelijkheid geleend: dotteren, emmeren, hamsteren, kankeren, meieren, wieberen; besjoemelen, hosselen, inkapselen, peddelen, sjoemelen, stiefelen, tippelen ‘de baan opgaan van hoeren’, twinkelen.

Een telling levert het volgende op: in de negentiende eeuw waren er 13 iteratieve nieuwvormingen op -elen, en daarnaast kwamen er 24 nieuwe woorden op -elen bij die afgeleid waren van een leenwoord of van een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord op -el. In de twintigste eeuw waren er 2 iteratieve nieuwvormingen tegenover 15 afleidingen van een leenwoord of naamwoord. Met het achtervoegsel -eren zijn de getallen: in de negentiende eeuw 13 iteratieve nieuwvormingen en 12 nieuwe afleidingen van leen- of naamwoorden, in de twintigste eeuw 4 iteratieve nieuwvormingen en 9 nieuwe afleidingen van leen- of naamwoord. Voor de gebruiker zal het verschil in herkomst meestal niet duidelijk zijn - hij constateert slechts een nog steeds toenemend aantal woorden op -eren en -elen. Op basis van dit alles ben ik geneigd de achtervoegsels -eren en -elen nog niet dood te verklaren, zoals de ans en De Haas en Trommelen doen.

Tot slot: er bestaan nogal eens naast elkaar varianten van woorden op -elen en -eren.

[pagina 184]
[p. 184]

Dat komt ongetwijfeld doordat ze een klanknabootsend of klankschilderend karakter bezitten (zie hieronder), en men er dus graag op varieert. Vandaar de nevenvormen bolderen - bulderen, doezelen - duizelen, flakkeren - flikkeren - flonkeren, frutselen - futselen, giebelen - giechelen, klapperen - klepperen, klateren - kletteren, krabbelen - kriebelen, mompelen - mummelen, rammelen - rommelen, schateren - schetteren - schitteren, spetteren - sputteren, stamelen - stommelen, tateren - tetteren, trappelen - trippelen. Bij deze woorden hebben de varianten telkens ongeveer dezelfde betekenis, wat niet geldt voor blakeren - blikkeren, kabbelen - kibbelen, lebberen - lubberen, peuteren - peuzelen, smikkelen - smokkelen.

De variatie zit vooral in de klinkers, en het gaat om een wisseling die ook in ablaut- en unlautvormen voorkomen (vergelijk de i-umlaut in lang - lengte of de ablaut in slapen - sliep, Middelnederlands binden - band - gebonden en bergen - barg - geborgen). Daarnaast gaan de verschillende klinkers ook terug op dialectverschillen, bijvoorbeeld in bolderen - bulderen en doezelen - duizelen.

Concluderend

Het temporele aspect geeft verdieping aan algemene inzichten die we al hebben: we weten weliswaar dat een bepaald woordvormingsprocédé improductief is, maar we weten nog niet sinds wanneer dat het geval is, en in welke periode het wel productief was. Houd er wel rekening mee dat de hier gepresenteerde gegevens alleen tonen wat we overhebben: het feit dat in de Middeleeuwen veel meer woorden met bijvoorbeeld het achtervoegsel -de voorkwamen, komt uit deze gegevens niet naar voren.

Uit het bovenstaande is gebleken dat een aantal woordvormingsprocédés al heel vroeg is verdwenen, en dat zijn - niet toevalligerwijs - de procédés die we nu niet meer herkennen: de achtervoegsels -m en -n, dierennamen op -el en de vorming van causatieve werkwoorden door klinkerwisseling. Maar opvallend is dat vrijwel alle andere achtervoegsels (-el, -nis, -st, -te, het collectieve ge..te, bijwoordelijke -s en -igen) na de Middeleeuwen, en dan vooral in de loop van de zeventiende eeuw, geleidelijk verdwenen. Zou dit te maken hebben met de standaardisering van het geschreven Nederlands, die in deze periode haar beslag kreeg? Alleen de achtervoegsels -eren en -elen zijn langer blijven bestaan, en het materiaal suggereert dat ze tot op heden nog gebruikt worden, al is het maar voor analogievormingen.

De gegevens tonen duidelijk dat een woordvormingsprocédé niet van de ene dag op de andere verdwijnt. Er kan zelfs niet gezegd worden dat het in een bepaalde eeuw verdween. Wel kan men constateren dat het gebruik vanaf een bepaald moment afneemt. Vanaf die tijd zijn nieuwvormingen te beschouwen als incidentele analogievormingen naar al bestaande woorden. Een voorbeeld is gekte, dat een paar decennia geleden gevormd werd, geheel in overeenstemming met woorden als dikte en ziekte, maar lang nadat het woordvormingsprocédé zijn productiviteit verloren had. Zolang een improductief achtervoegsel doorzichtig is, kunnen er dus dankzij analogie nieuwe woorden mee gevormd blijven worden. Die nieuwvormingen kunnen gemaakt worden zowel op basis van inheemse woorden als op basis van geheel ingeburgerde leenwoorden. Improductieve achtervoegsels worden echter, zo blijkt uit het bestand, slechts zelden met leen-

[pagina 185]
[p. 185]

woorden verbonden, en voor de oude, niet meer herkenbare achtervoegsels geldt zelfs dat ze alleen met inheemse woorden gecombineerd zijn, nooit met leenwoorden.

Het zou interessant zijn om te onderzoeken of het improductief worden van een behoorlijk aantal achtervoegsels vanaf de zeventiende eeuw geleid heeft tot een toename van het gebruik van andere achtervoegsels (en welke?), of tot het ontstaan van nieuwe achtervoegsels. Mijn etymologische bestand kan op die vragen geen antwoord geven. Evenmin kan ik antwoord geven op de vraag waarom een bepaald achtervoegsel improductief is geworden. Van Bree geeft als een mogelijkheid dat de betekenissen van het achtervoegsel op een bepaald moment zo uiteengegroeid zijn, dat voor de taalgebruiker niet meer duidelijk is wat de (hoofd)betekenis van het achtervoegsel is, en dat hij daarom in nieuwvormingen de voorkeur gaat geven aan een ander, duidelijker achtervoegsel.Ga naar eind47

Uit bovenstaande gegevens kunnen we tot besluit het volgende leren. Wanneer een afleiding opvallend veel jonger is dan andere afleidingen met hetzelfde achtervoegsel, is dat een reden er nog eens kritisch naar te kijken. Natuurlijk kan er sprake zijn van analogievorming, maar eerst moeten dan twee zaken uitgesloten worden. Ten eerste kan de datering onjuist zijn en het woord bij nader onderzoek ouder blijken te zijn. Ten tweede kan de herkomst anders zijn dan tot dan toe aangenomen en is het woord geen inheemse vorming met een bepaald achtervoegsel: gezien de jonge datum van stoom (1669) zal dit woord geen -m-afleiding van stuiven zijn.

Inheemse (gelede en ongelede) woorden van na 1950

Omdat het bovenstaande zich vooral richt op de oudere periode, geef ik ter compensatie hieronder een overzicht van inheemse woorden die pas na 1950 in de woordenboeken zijn opgedoken. Dit zijn zowel ongelede als gelede woorden, maar zoals al eerder opgemerkt zijn die laatste in mijn bestand slechts in geringe mate vertegenwoordigd. Ik geef deze lijst inheemse woorden omdat ze zulke verrassingen bevat - woorden waarvan men absoluut niet zou denken dat ze zo jong zijn, zoals beleg ‘wat men op een boterham legt’, dijenkletser, flut of lolbroek. Aan deze lijst kunnen we bovendien zien hoe het Nederlands zich na 1950 heeft ontwikkeld.Ga naar eind48 Hoewel de woorden ook in de chronologische woordenlijst achterin te vinden zijn, vergt dat nogal wat zoekwerk. De meeste woorden van na 1950 zijn namelijk leenwoorden of afgeleiden daarvan (een kleine tweeduizend woorden) en het is lastig daartussen het geringe aantal inheemse woorden te vinden.

Een deel van de woorden is qua vorm ouder, maar heeft in deze tijd een specifieke betekenis gekregen die apart is gedateerd. Bijvoorbeeld nicht ‘mannelijke homoseksueel’ (al in 1730 codewoord van homoseksuelen, maar pas eeuwen later algemeen bekend) of ongesteld ‘menstruerend’. Overigens is het goed mogelijk dat de dateringen gepreciseerd kunnen worden: voor deze periode zijn de bronnen zo overvloedig dat slechts een klein deel ervan kon worden bekeken. Vaak betekent een datering dan ook vooral: in dit jaar is het bewuste woord voor het eerst in een algemeen woordenboek, zoals de Grote Van Dale, opgenomen.

Hieronder geef ik de woorden per woordsoort. Gemunte woorden, dus woorden waarvan de maker bekend is, tussenwerpsels en voorzetsels zijn hier weggelaten omdat ze in hoofdstuk 4 vermeld worden.

[pagina 186]
[p. 186]

Inheemse zelfstandige naamwoorden na 1950 zijn:

1953 luchtmacht* ‘krijgsmachtonderdeel dat strijdt in de lucht’
1953 straaljager* ‘jachtvliegtuig met straalmotor’
1953-1957 hamvraag* ‘voornaamste kwestie’
1954 Randstad* ‘aaneengroeiend stedencomplex in de westhoek van Nederland’
1954 spijkerbroek* ‘jeans’
1957 doe-het-zelfwinkel* ‘winkel met materialen voor de amateur’
1957 riedel* ‘klankenreeks, woordcombinatie’
1959 dijenkletser* ‘grap die uitbundige reactie oproept’
1959 tiener* ‘iemand in de leeftijd tussen 10 en 19 jaar’
1961 beeldscherm* ‘scherm van tv of computer’
1961 bliksemoorlog* ‘onverhoedse bewegingsoorlog’
1961 brommer* ‘bromfiets’
1961 flut* ‘prul’
1961 knoert* ‘harde slag’
1961 slavink* ‘vlees met spek erom’
1961 smartlap* ‘sentimenteel lied’
1963 bouwvakker* ‘iem. die in de woningbouw werkt’
1968 geslacht* ‘genitaliën’
1970 kabouter* ‘lid van politieke groepering die een niet-autoritaire maatschappij nastreeft’
1970 kernhem* ‘Nederlandse kaassoort’
1970 kraker* ‘iem. die een leegstaand huis binnendringt voor bewoning’
1970 nicht* ‘mannelijke homoseksueel’
1971 stokbrood* ‘dun langwerpig Frans brood’
1973 kringloop* ‘recycling’
1974 amsterdammertje* ‘paaltje tegen parkeren op de stoep’
1974 oetlul* ‘stommeling’
1974 ping-ping* ‘geld’
1974 ruft* ‘scheet’
1975 kutzwager* ‘man die met dezelfde vrouw geslapen heeft’
1975 uitdraai* ‘papierafdruk’
1976 beleg* ‘wat men op een boterham legt’
1976 knoeper(d)* ‘joekel’
1976 lolbroek* ‘grapjas’
1977 leerdammer* ‘Nederlandse kaassoort’
1980 maaslander* ‘Nederlandse kaassoort’
1980 onderknuppel* ‘ondergeschikte’

[pagina 187]
[p. 187]

1982 ruimteveer* ‘raketvliegtuig voor buitenaards verkeer’
1983 mensjaar* ‘politiek correcte benaming voor manjaar’
1984 alleenstaande* ‘vrijgezel’
1984 blauwhelm* ‘militair in dienst van de Verenigde Naties’
1984 klotebaan* ‘zeer vervelende baan’
1984 knakker* ‘kerel’
1984 mierenneuker* ‘pietluttig persoon’
1984 muis* ‘computer-randapparaat’
1984 rikketik* ‘hart’
1984 wereldtijd* ‘heel goede tijd (in wedstrijd)’
1985 balletje-balletje* ‘gokspel waarin een bal in een van drie bekers wordt verstopt’
1987 berenlul* ‘kroket of frikadel’
1989 butje* ‘imbeciel, slome jongen’
1989 eikel* ‘scheldwoord: sukkel’
1989 moederneuker* ‘scheldwoord’
1990 gekkekoeienziekte* ‘besmettelijke ziekte bij runderen’
1991 scharrelboer* ‘boer die scharreldieren houdt’
1993 troostmeisje* ‘gevangen vrouw die in wo ii door de Japanners tot prostitutie werd gedwongen’
1994 muisarm* ‘aandoening door het gebruik van een computermuis’
1996 paddo* ‘hallucinogene paddestoel’

Na 1950 zijn de volgende bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden gedateerd. Behalve de hier genoemde woorden is er in deze periode een groot aantal bijvoeglijke naamwoorden gevormd met een versterkend voorvoegsel, van het type beregoed, bikkelhard, bloedmooi, knettergek, knoertgoed, ladderzat, razendsnel, retegaaf, snoeihard; een overzicht hiervan staat in 4.4. De andere bijvoeglijke naamwoorden uit deze periode zijn:

1961 ongesteld* ‘menstruerend’
1961 ontiegelijk* ‘bijwoord van hoedanigheid: enorm, zeer veel’
1964 krakkemikkig* ‘gammel’
1970 lijp* ‘gek’
1973 gaaf* ‘geweldig’
1976 gestoord* ‘gek’
1976 hapsnap* ‘onregelmatig’
1985 onwijs* ‘erg goed’
1987 strak* ‘erg goed’
1987 wreed* ‘tof, leuk’

[pagina 188]
[p. 188]

1989 sneu* ‘meelijwekkend’
1989 vet* ‘bijwoord van hoedanigheid: in hoge mate’

Aan werkwoorden vinden we:

1961 gakken* ‘het natuurlijke geluid van ganzen maken’
1961 klooien* ‘stuntelen’
1961 optutten* ‘opdirken’
1961 pleuren* ‘smijten’
1968 meedenken* ‘met anderen nadenken over een oplossing’
1969 vrijen* ‘seksuele omgang hebben’
1970 afzien* ‘(in de sport) lijden’
1970 rampetampen* ‘neuken’
1974 aanappelen* ‘rotzooien, onverschillig te werk gaan’
1976 kanen* ‘met smaak eten’
1976 lijnen* ‘vermageren’
1978 meuren* ‘slapen’
1984 klessebessen* ‘babbelen’
1984 lekken* ‘informatie laten uitlekken’
1984 meuren* ‘winden laten’
1985 afbranden* ‘vernietigend beoordelen’
1988 bonken* ‘geslachtsgemeenschap hebben’
1988 opleuken* ‘leuker maken’
1991 kutten* ‘rotzooien’
1995 wildplassen* ‘in het openbaar urineren’
1999 miezemuizen* ‘kniezen, tobben’

Zeer opvallend is het informele karakter van veel van deze woorden. Hieruit blijkt hoezeer het Nederlands na de Tweede Wereldoorlog is veranderd. Tot die tijd bestond er een norm voor de geschreven en in mindere mate de gesproken taal, die men Algemeen Beschaafd Nederlands noemde. In en na de jaren zestig traden grote maatschappelijke veranderingen in. Er ontstond verzet tegen het gevestigde gezag, en dat uitte zich ook in het taalgebruik, dat vrijer, minder officieel werd. De jonge generatie verzette zich tegen het verzorgde taalgebruik van de oudere generatie en tegen discriminatie op basis van uitspraak en woordkeus. Er kwam een grote tolerantie voor verschillen in uitspraak en woordkeus, voor informeel taalgebruik en dialectwoorden. Het verschil tussen spreektaal en schrijftaal werd geminimaliseerd.Ga naar eind49 De seksuele revolutie slechtte vele taboes, en leidde ertoe dat woordenboeken woorden opnamen zoals bonken, rampetampen en vrijen voor ‘neuken’ (voor die tijd had vrijen de onschuldige betekenis ‘minnekozen’), en samenstellingen zoals mierenneuker en moederneuker. Ook het taboe op lichaamsdelen en -uitscheidingen verdween, en we zien hiermee dan ook allerlei nieuwe samenstellingen en afleidingen, zoals klooien, klotebaan, kutten, oetlul, poepielink, retegaaf.

[pagina 189]
[p. 189]

Veel van deze woorden komen uit groepstalen: het aparte woordgebruik van verschillende sociale groepen, zoals jongerentaal, studententaal, yuppietaal, homotaal, soldaten- en marinetaal. Het ontstaan van deze groepstalen is relatief nieuw. Al wel oud is het Bargoens, waaronder vroeger de geheimtaal van zwervers en venters werd verstaan, een taal die gekleurd was door de streektaal van de sprekers; nu de venters en de zwervers op het platteland verdwenen zijn, verstaan we er de volkstaal van de Randstad onder.

Het verschijnsel jongerentaal is op deze schaal nieuw en het gevolg van de emancipatie van de jeugd, maar eveneens van het feit dat jongeren gedurende langere tijd bijeen blijven dankzij de leerplicht (en tot voor kort de dienstplicht), en dat er een sterk groepsgevoel bestaat onder jongeren dat zich uit in afwijkende kleding en uiterlijk, voorkeur voor bepaalde muziek en vrijetijdsbesteding, en daarnaast in een eigen woordenschat. Deze woordenschat is voor een deel vluchtig, maar een ander deel behouden de jongeren tot in hun volwassenheid, waardoor de woorden tot de standaardtaal gaan behoren.Ga naar eind50

Een speciale vorm van jongerentaal is straattaal. Hierover is voor het eerst in 1997 geschreven. Straattaal is een groepstaal van jongeren in de steden, een mengtaal met Nederlands als basis met daardoorheen al of niet aangepaste of vervormde woorden uit andere talen en nieuwe, zelfbedachte woorden. De taal is een uiting van saamhorigheid en wordt alleen in zeer informele situaties gesproken door (allochtone en autochtone) jongeren onderling, niet tegen ouders of leraren. Het aandeel van vreemde talen (Berbers, (Marokkaans-)Arabisch, Sranang, Turks en Engels) verschilt per stad en per groep, en hangt mede af van het aantal allochtonen in de groep: hoe groter dit aantal, hoe meer invloed zij op de taal hebben (voor voorbeelden zie 3.2). Straattaal bevat veel standaarduitdrukkingen en scabreuze woorden of scheldwoorden, die men echter verzacht door er leenwoorden voor te gebruiken (zoals in de standaardtaal voor namen van vreselijke ziektes een Latijnse leenwoord wordt gebruikt). De woordenschat van straattaal is heel vluchtig (een kenmerk van geheimtalen), en jongeren die overgaan naar een nieuwe levensfase doordat ze van school af gaan, een baan krijgen en een gezin stichten, houden op met het gebruik van straattaal.

Een tweede recent verschijnsel is het Murks, dat beschreven is voor de stad Utrecht. Het Murks is een vorm van Nederlands die gesproken wordt in groepen Nederlandse jongeren en waarbij de taal van allochtonen wordt geïmiteerd: de Nederlandssprekenden maken opzettelijk grammaticale fouten tegen hun moedertaal en doen de intonatie en het accent van allochtonen na. Murks wordt alleen gesproken als er geen allochtonen in de buurt zijn, en het spreken ervan geldt als stoer of leuk. In Utrecht worden vooral Marokkanen nagedaan (die Marokkaans-Arabisch of Berbers spreken) en niet Turks, maar de jongeren zien daartussen geen verschil; dat blijkt ook uit de benaming ‘Murks’, die afkomstig is van de jongeren zelf. In het Murks worden, anders dan in straattaal, weinig woorden uit de allochtone talen gebruikt, omdat het Murks alleen door Nederlanders wordt gesproken die weinig contact met allochtonen hebben.Ga naar eind51 Zowel van Murks als van straattaal is onduidelijk hoe lang het zal blijven bestaan. Onderzoekers besteden er veel aandacht aan, maar jongeren beschouwen het simpelweg als een manier om zich

[pagina 190]
[p. 190]

uit te drukken en om solidariteit en groepsgevoel te benadrukken; zij hechten niet aan de vorm (de gekozen taalvariëteit) maar aan de betekenis (het groepsgevoel).

Voorts zien we dat na 1950 verschillende dialectwoorden in de algemene woordenschat zijn opgenomen, zoals het Groningse butje ‘imbeciel, slome jongen’ of de Zuid-Nederlandse sportterm afzien ‘lijden’. Ook woorden zoals kanen, meuren, pleuren en ruft zullen oorspronkelijk dialectwoorden of groepstaalwoorden geweest zijn - dat we ze nieuw zouden hebben verzonnen lijkt erg onwaarschijnlijk: echt nieuwe woorden worden niet gemaakt, behalve door bijvoorbeeld klankvariatie op bestaande woorden, zoals hapsnap, klessebessen, miezemuizen, rampetampen (zie de ‘Gedeeltelijke herhalingswoorden’ hieronder). Daarnaast vallen de woorden flut, knakker, knoeper(d) en knoert op: woorden op fl- en kn- worden wel klankschilderend genoemd, en mogelijkerwijs zijn deze woorden nieuwgevormd onder invloed van andere woorden met deze beginmedeklinkers, zoals flater, flard en knoert, knoest, knuist (zie ‘Klankschilderende woorden’ hieronder). Maar het kunnen ook oorspronkelijk dialectwoorden zijn.

De invloed van het dialect na 1950 is interessant en opvallend. De geschiedenis van dialecten is als volgt. In de Middeleeuwen verschilde de gesproken en geschreven taal per regio, stad en zelfs dorp. In de zestiende en zeventiende eeuw ontstond er een gestandaardiseerde schrijftaal, maar de spreektaal bleef regionaal verschillen. In de negentiende eeuw ontstond langzamerhand, mede dankzij het onderwijs, een gesproken eenheidstaal, waaraan de gegoede burgers zich hielden. Vanaf ongeveer 1900 groeiden de plattelandsdialecten steeds meer toe naar de standaardtaal, of ze pasten zich aan elkaar aan in grotere dialectgebieden, zodat regiolecten ontstonden zoals het Nedersaksisch en het Limburgs. Daarnaast ontstonden er eind negentiende eeuw stadsdialecten. Door de industrialisatie trokken namelijk allerlei mensen van het platteland naar de stad, en hier vond een vermenging plaats van de dialecten die ze voorheen spraken. De aldus ontstane stadstaal was de groepstaal van de arbeiders. Terwijl de plattelandsdialecten naar het Standaardnederlands toegroeiden, groeiden de stadstalen er juist van weg, doordat ze als groepstaal een sterke onderlinge verbondenheid uitdrukten. In de twintigste eeuw werd in veel streken - maar niet overal - lange tijd neergekeken op het dialect en werd in het onderwijs het dialect ‘afgeleerd’. Vanaf de jaren zestig veranderde dat geleidelijk: de belangstelling voor de dialecten nam toe, hoewel de mate waarin per regio en per stad verschilde. In de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw zien we zowel voor de plattelandsdialecten als voor de stadsdialecten een duidelijke revival, die wel ‘dialectrenaissance’ wordt genoemd: popgroepen die in dialect zingen verheugen zich in een grote belangstelling, er verschijnen veel populaire publicaties in en over het dialect. Paradoxaal genoeg leidt dit er niet toe dat de dialecten minder toegroeien naar de standaardtaal. Wel leidt het ertoe dat de standaardtaal steeds meer dialectwoorden of regionale woorden opneemt, zoals hierboven bleek.Ga naar eind52

Klanknabootsende woorden

Klanknabootsende woorden zijn woorden die gevormd zijn op grond van de klank die het genoemde produceert.Ga naar eind53 Daardoor kunnen ze klanken en klankcombinaties bevat-

[pagina 191]
[p. 191]

ten die in andere woorden niet voorkomen. Klanknabootsingen zijn vaak gevormd in het Nederlands, maar ze kunnen ook Germaanse of zelfs Indo-europese verwanten hebben.Ga naar eind54 Ze zijn in twee soorten onder te verdelen: ongelede woorden (bijvoorbeeld tussenwerpsels zoals bons, pang of de vogelnaam koekoek) en gelede woorden (afleidingen of samenstellingen) met een klanknabootsend element, zoals roerdomp en korhoen.

Het bijzondere van klanknabootsingen is dat er bij deze woorden een relatie bestaat tussen de vorm van het woord en de betekenis. Normaliter bestaat die relatie niet, zoals de Zwitserse taalkundige F. de Saussure onder woorden heeft gebracht: het is totaal willekeurig dat wij een bepaald gebouw met muren, ramen, een dak en een deur huis noemen en de Fransen hetzelfde gebouw benoemen met maison of de Russen spreken van dom.Ga naar eind55

Een andere bijzonderheid is dat klanknabootsingen niet per definitie de gewone klankontwikkeling volgen.Ga naar eind56 Piepen (1287) en grienen (1170) zouden bijvoorbeeld volgens de normale klankontwikkeling pijpen en grijnen moeten luiden: een Middelnederlandse ī is ij geworden, vergelijk swine, nu zwijn. De relatie tussen de klank in de realiteit en die van het woord blijft echter soms gehandhaafd en houdt zo de klankontwikkeling tegen, waarbij de spelling wel gemoderniseerd kan worden, vergelijk Middelnederlands cuccuc met koekoek.

Klanknabootsing speelt in alle talen een rol. Sommigen menen zelfs dat taal hieruit is ontstaan. Het bedenken van nieuwe woorden is geen sinecure. Tegenwoordig bestaat al een grote basiswoordenschat die met vooral afleiding, samenstelling en ontlening gemakkelijk uitgebreid kan worden, maar hoe zijn de eerste woorden ontstaan? Die vraag is veel gesteld, maar nog niet beantwoord. Een van de suggesties is klanknabootsing. Taal zou dan zijn ontstaan uit instinctieve pijn- en vreugdekreten, uit onwillekeurige geluiden die men maakt bij krachtsinspanningen, of doordat jagers de geluiden van hun prooi nabootsten.Ga naar eind57 Inmiddels gelooft men niet dat dit de enige oorsprong van taal is, maar wel dat klanknabootsing een bepaalde rol gespeeld heeft bij de vorming van een aantal nieuwe woorden.

Hieronder bekijk ik alleen de klanknabootsingen die in het Nederlands gevormd zijn, niet geleende klanknabootsingen, zoals blabla (uit het Frans), buzzer, clash, crash (uit het Engels), pauk (uit het Duits) of gong, kroepoek (uit het Indonesisch). Ik heb deze als volgt verzameld: ik heb in alle thema's waarvan bekend is dat er klanknabootsingen in voorkomen, de inheemse woorden gezocht. Die thema's zijn: tussenwerpsels, dierennamen, werkwoorden van geluid en werkwoorden van menselijke communicatie. De inheemse woorden uit al deze thema's heb ik nagezocht in de etymologische woordenboeken en in het wnt. Wanneer een of meer van deze woordenboeken klanknabootsende oorsprong aangaf (lang niet altijd waren ze daarin allemaal even expliciet), dan heb ik dat in mijn database toegevoegd. Dit resulteerde in onderstaand overzicht van klanknabootsingen.

Tussenwerpsels

De eenvoudigste vorm van klanknabootsing is de weergave van een geluid als tussenwerpsel. Tussenwerpsels nemen een aparte positie in de taal in, doordat ze buiten de

[pagina 192]
[p. 192]

grammaticale structuur van de zin vallen. Klanknabootsende tussenwerpsels hebben geen lexicale betekenis, ze zijn een nabootsing van klanken voortgebracht door dieren (zzz), mensen (haha, hatjsie), voorwerpen (pang, pats), of er wordt een beweging mee weergegeven of begeleid (hopla, hoepla).Ga naar eind58 Het Indo-europees kende zeker ook klanknabootsende tussenwerpsels, bijvoorbeeld haha, maar of we dergelijke woorden hebben geërfd of zelf gevormd, valt niet uit te maken.Ga naar eind59 Even moeilijk is het te bepalen of een klanknabootsing is geleend of niet. Zeker voor het verleden is dat nauwelijks meer uit te maken. In de negentiende eeuw is tararaboemdiejee voor ‘het geluid van de fanfare’ (1892) uit het Engels geleend, in de twintigste eeuw vermoed ik dat bang (1961) en wam (1970) als klanknabootsingen van geluid uit Engelse strips zijn overgenomen, omdat ze in deze taal ouder zijn dan bij ons.

De volgende tussenwerpsels zullen van klanknabootsende oorsprong zijn:Ga naar eind60

1330 haha* ‘nabootsing van lachen’
___  
1599 klets* ‘nabootsing van geluid’
1599 klik* ‘nabootsing van geluid’
___  
1646 knak* ‘nabootsing van geluid’
1653 tiktak* ‘geluid van slingeruurwerk’
___  
1717 paf* ‘nabootsing van geluid’
1772-1779 plons* ‘nabootsing van geluid’
1787-1789 bons* ‘nabootsing van geluid’
___  
1800 pang* ‘nabootsing van geluid’
1840 pats* ‘nabootsing van geluid’
1844 plof* ‘nabootsing van geluid’
1850 hopla* ‘uitroep bij beweging’
1874 pief-paf-poef* ‘geluid van een schot’
___  
1904 hup* ‘uitroep bij beweging’
1909 plets* ‘nabootsing van geluid’
1912 hoepla* ‘uitroep bij beweging’
1950 hatsjie* ‘geluid van het niezen’
1963 zzz* ‘nabootsing van zoemend geluid’

De meeste klanknabootsende tussenwerpsels dateren van na de Middeleeuwen, maar veel ervan zullen beslist ouder zijn dan hier aangegeven. De late datering komt doordat tussenwerpsels tot de spreektaal behoren. Lange tijd werden ze niet als functioneel woord beschouwd en daarom niet opgeschreven.

Opvallend is hoeveel van deze tussenwerpsels beginnen met de plofklanken k-, p- en in mindere mate b- en t-, die zeer geëigend zijn een bepaald soort geluid weer te geven. De meeste overige woorden beginnen met een h-, de enige letter die met ademtocht wordt uitgesproken. Verder valt op dat klanknabootsende tussenwerpsels buiten de normale spellingregels vallen: zo kunnen ze bijvoorbeeld bestaan uit alleen maar medeklinkers (zzz) of uit medeklinkercombinaties die verder niet of zelden voorkomen (tsj in hatsjie).

[pagina 193]
[p. 193]

Dierennamen

In een volgend stadium van klanknabootsing gaat de klank een zaak aanduiden, en wordt het woord dus een zelfstandig naamwoord.Ga naar eind61 De ontwikkeling ging van tussenwerpsel naar naam: ‘koekoek, roept de vogel’ en ‘de vogel die koekoek roept’ wordt ‘de vogel koekoek, de koekoek’. Zo zijn allerlei dierennamen ontstaan. Dit zijn ‘echte’ klanknabootsingen.Ga naar eind62

Hierbij moet het volgende worden aangetekend. In klanknabootsingen wordt het geluid slechts bij benadering weergegeven, omdat het omgezet wordt in menselijke klank en lettertekens, wat per definitie een interpretatie en vereenvoudiging met zich meebrengt: onze spraakorganen kunnen maar een klein deel van de geluiden vormen. Hoewel dieren overal dezelfde klank produceren, blijken mensen met verschillende moedertalen de dierenklanken op verschillende manieren weer te geven.Ga naar eind63 Dat is niet alleen een kwestie van spelling, maar het zal ook te maken hebben met de klanken en klankcombinaties die in een taal voorkomen: het is bekend dat mensen alleen horen wat ze kennen uit de eigen taal. Daarom horen mensen met bijvoorbeeld Russisch als moedertaal het verschil tussen man en maan alleen als ze erop gewezen worden: in het Russisch is lengte van klinkers niet distinctief.

Dierengeluiden kunnen dus per land variëren: een Finse poes zegt kurnau, een Indonesische ngeong, een Engelse koe zegt moo, een Finse ammuu, een Bengaalse hamba, een Zweedse haan zegt kuckeliku, een Spaanse iquiquiriquí, een Engelse cock-a-doodle-doo, een Chinese gou gou. Een hond ten slotte zegt in het Albaans hum-hum, in het Noors vov-vov, in het Catalaans bup-bup en in het Hebreeuws hav-hav - wellicht speelt hier nog mee dat een klein keffertje een ander geluid maakt dan een grote dog.Ga naar eind64 Dit verschil in perceptie heeft uiteraard ook invloed op de toegekende klanknabootsende naam.

De volgende Nederlandse dierennamen zijn klanknabootsend gevormd. Het zijn vrijwel allemaal vogels, met enkele insecten:Ga naar eind65

1100 raaf* ‘zangvogel’
___  
1220 roek* ‘zangvogel’
1240 koekoek* ‘koekoekachtige’
1240 kraai* ‘zangvogel’
1240 krekel* ‘insect’
1240 mug* ‘insect’
1240 uil* ‘uilachtige’
1270 vink* ‘zangvogel’
1270-1290 hop* ‘scharrelaarachtige’
1279 kauw* ‘zangvogel’
1287 kieviet* ‘steltloper’
1287 wielewaal* ‘zangvogel’
___  
1301-1350 hommel* ‘mannetjesbij’
1377-1378 koet* ‘ralvogel’
___  
1437 tor* ‘insect’

[pagina 194]
[p. 194]

1488 dar* ‘mannetjesbij’
___  
1605 tjiftjaf* ‘zangvogel’
1636 kluut* ‘steltloper’
1636 tureluur* ‘steltloper’
1650 keep* ‘zangvogel’
1655 kneu* ‘zangvogel’
___  
1770 grutto* ‘steltloper’
1779 karekiet* ‘zangvogel’
___  
1886 kloek* ‘hoendervogel’

Het zijn dus beslist niet alleen de zangvogels die naar hun geluid zijn vernoemd. De woorden zijn merendeels oud. In de naam uil zien we dat een woord klanknabootsend gevormd kan zijn, maar dat de naam daarna de normale klankverandering kan ondergaan: de oude [oe]-klank, in het Middelnederlands gespeld als u(u), is regelmatig in het Nieuwnederlands ui geworden, vergelijk Middelnederlands hu(u)s met modern Nederlands huis. Bij klanknabootsingen wordt vaak de normale ontwikkeling tegengehouden door aanpassing aan het werkelijke geluid, vandaar koekoek en niet kuikuik. Bij uil heeft die aanpassing wél plaatsgevonden. In de naam oehoe, die (net als trouwens koekoek) een reduplicatie van het vogelgeluid is, is wel sprake van de klank oe, maar de naam oehoe is niet in het Nederlands gevormd: hij is ontleend aan Duits Uhu, en in het Nederlands voor het eerst in 1809 aangetroffen.

In de etymologische woordenboeken wordt ook fuut opgevoerd als een klanknabootsing, maar onlangs is daarvoor een waarschijnlijker verklaring gegeven.Ga naar eind66 In 1763 wordt fuut voor het eerst genoemd, met als varianten aarsvoet en foet. De naam aarsvoet duidt op de stand van de poten, die achter aan het lichaam liggen. De naam aarsvoet is ouder dan fuut, en de ontwikkeling is waarschijnlijk als volgt geweest: aarsvoet, uitgesproken als [aarsfoet], werd verkort tot foet, en hieruit is fuut ontstaan, wellicht onder invloed van kluut of het tussenwerpsel fu(u)t, dat te kennen geeft dat iets plotseling verdwijnt: het verwijst dan naar de snelle duikbewegingen van de vogel.

In tureluur en wielewaal is sprake van een ‘vervormde’ klanknabootsing: het geluid van de vogel wordt niet precies weergeven, maar wel geeft de naam klank en ritme ervan weer. Niet toevallig zijn dit bovendien herhalingswoorden, waarbij met klanken gespeeld wordt (zie hieronder).

Daarnaast bestaan er samengestelde dierennamen met een klanknabootsend element erin. Een klanknabootsend eerste lid bezitten kikvors, klokhen (vergelijk kloek), kokmeeuw en korhoen. Een klanknabootsend tweede lid hebben meerkoet (van meer ‘waterbekken’) en roerdomp (met als eerste lid ‘riet’ en een tweede lid dat het doffe paringsgeluid van de vogel aanduidt). Een afleiding van een klanknabootsing is kikker.

Gelede namen met een klanknabootsend element zijn:

1562 roerdomp* ‘reigerachtige’
1599 klokhen* ‘kloek’
___  
1623 kikker* ‘kikvorsachtige’

[pagina 195]
[p. 195]

1623 kokmeeuw* ‘meeuwachtige’
1624 korhoen* ‘hoendervogel’
1627 kikvors* ‘kikvorsachtige’
___  
1776 meerkoet* ‘ralvogel’

Van de achtentachtig inheemse vogelnamen in mijn bestand zijn er vierentwintig geheel of gedeeltelijk klanknabootsend gevormd, dat wil zeggen bijna een derde, en de vorming gaat van de twaalfde eeuw tot de negentiende; het aantal nieuwgevormde klanknabootsingen is na de Middeleeuwen scherp gedaald - alle gelede nieuwvormingen dateren overigens van direct na de Middeleeuwen, alleen meerkoet is jonger. In ieder geval is de vorming van dierennamen op grond van klanknabootsingen niet meer productief te noemen.

Tot slot zijn er dierennamen waarin geluid wel een benoemingsmotief is, maar waarin geen sprake is van nabootsing of verklanking van het geluid. Hier wordt de klank omschreven in plaats van nagebootst. Overigens is de grens tussen die twee in de oudere namen soms moeilijk te trekken. Onderstaande namen beschouw ik als klankomschrijvingen en niet als klanknabootsingen. Om te beginnen de naam haan (701-800). Het woord is verwant met Latijn canere ‘zingen’, waarbij de [k]-klank volgens de Germaanse klankverschuiving in h is overgegaan. De haan is dus eigenlijk ‘de zinger’, de vogel die met zijn gezang of gekraai de dag aankondigt. De naam kraan (1287) is afgeleid van dezelfde Indo-europese stam als waarop kermen teruggaat, en de kraanvogel was dus waarschijnlijk ‘de schreeuwer’. Zwaan (1139) is verwant met Latijn sonare ‘geluid maken’ en betekende oorspronkelijk ‘de zinger’. De leeuwerik (1240) is wellicht een afleiding van een Germaans werkwoord dat verwant is met Grieks laiein ‘klinken, geluid maken’ of met lakein ‘krijsen’; het is niet duidelijk of de naam dan klanknabootsend is of ‘de krijser’ betekent. Wulp (1595) heeft dezelfde herkomst als welp ‘jong van hond, wolf, leeuw e.d.’ (901-1000): de woorden zijn verwant met Oudengels hwelan ‘weerklinken, schreeuwen, blaffen’, en de dierennamen betekenen dus eigenlijk ‘de schreeuwer’ respectievelijk ‘de blaffer’. Gors (1860, maar geelgors reeds 1477) is afgeleid van Middelnederlands gerren, garren ‘snateren, snappen’, en de vogel is dus ‘de snateraar’. De naam van de reiger (1285) is verwant met Russisch krik ‘schreeuw’; het dier is dus ‘de schreeuwer’, een naam die we al vaker zijn tegengekomen.

Een klankomschrijving kan ook als eerste lid van een gelede naam voorkomen. Dat is het geval in de namen klapekster (1860; van klappen ‘kletsen, geluid maken’), scheleend (1872; van schallen, schellen ‘geluid maken’) en gierzwaluw (1567; van gieren, omdat de vogel een hoge, schrille roep heeft).

De woorden kip (1588), pul ‘jong van een eend’ (1599) en tiet ‘kip’ (1600) zijn roepnamen: ze geven het geluid weer waarmee de mens het dier lokt (pul komt van de lokroep poele, poele). Hier wordt dus niet het geluid van het dier nagebootst, en ik reken ze dus niet onder de klanknabootsende vogelnamen. Het benoemingsmotief van poes (1561) is niet helemaal zeker: het dier is ofwel genoemd naar de lokroep van de mens, ofwel naar het geluid dat het dier produceert als het blaast. In poes is de oorspronkelijke [oe]-klank bewaard gebleven en niet tot ui geworden (zoals in uil hierboven), waarschijnlijk van-

[pagina 196]
[p. 196]

wege het klanknabootsende karakter, maar ook kan het huiselijke karakter van de naam een rol gespeeld hebben, of is de oe-klank een bewaard gebleven dialectvorm.

Werkwoorden

Niet alleen de namen van dieren kunnen klanknabootsend zijn, ook de werkwoorden ter aanduiding van de geluiden die ze produceren, zijn dikwijls zo gevormd. Hieronder een overzicht van dergelijke werkwoorden. Er zitten veel werkwoorden op -eren en -elen tussen, omdat deze achtervoegsels vaak voor herhaalde geluiden worden gebruikt, zoals we boven gezien hebben. Kwinkeleren heeft als enige het geleende achtervoegsel -éren. Sommige werkwoorden geven preciezer het geluid weer dan andere, maar het verschil is te gering om goed een scheiding te kunnen maken tussen ‘echte’ klanknabootsingen en klankomschrijvingen. Dat zal komen omdat het bij deze werkwoorden sowieso al om (werkwoordelijke) afleidingen van klankweergaves gaat:

901-1000 loeien* ‘het natuurlijke geluid van runderen of de wind maken’
___  
1240 blaten* ‘het natuurlijke geluid van schapen en geiten maken’
1240 briesen* ‘brullen, hoorbaar ademen van paard’
1285 kraaien* ‘het natuurlijke geluid van hanen maken’
1287 bassen* ‘blaffen’
1287 mauwen* ‘het natuurlijke geluid van katten maken’
1287 piepen* ‘hoog geluid geven’
___  
1350 blaffen* ‘het natuurlijke geluid van honden maken’
___  
1437 snateren* ‘een druk geluid maken (van vogels)’
1440 grommen* ‘dof brommend geluid maken’
1451-1500 blèren* ‘blaten, schreeuwen’
1470 knorren* ‘het natuurlijke geluid van varkens maken’
1477 kakelen* ‘het roepen van kippen’
1477 kwaken* ‘het natuurlijke geluid van eenden en kikkers maken’
___  
1550 keffen* ‘blaffen’
1552 kwekken* ‘het natuurlijke geluid van kikkers maken’
1556 kwinkeleren ‘vrolijk zingen (van vogels)’
1556 schetteren* ‘schel geluid geven’
1562 kwetteren* ‘druk geluid maken (van vogels)’
1599 koeren* ‘het rollende geluid van duiven maken’
1599 roekoeën* ‘het natuurlijke geluid van duiven maken’
1599-1607 bulken* ‘loeien’
1599-1607 kirren* ‘rollend keelgeluid maken’
___  
1605 burlen* ‘bronstig loeien van herten’
1616 tierelieren* ‘kwinkeleren’
1630 hinniken* ‘het natuurlijke geluid van paarden maken’

[pagina 197]
[p. 197]

1669 miauwen* ‘het natuurlijke geluid van katten maken’
___  
1704 balken* ‘schreeuwen van ezels’
1725 sjilpen* ‘piepend geluid geven (van vogels)’
1783 mekkeren* ‘het natuurlijke geluid van geiten maken’
___  
1839 tjilpen* ‘zacht geluid geven (van vogels)’
1850 spinnen* ‘snorrend geluid maken (van katten)’
___  
1961 gakken* ‘het natuurlijke geluid van ganzen maken’

De vormingen komen in alle eeuwen voor, maar na de Middeleeuwen loopt hun aantal geleidelijk terug. Opvallend is hoe jong gakken is. Ouder zijn gagen en de afleidingen gaggelen, gagelen. De vorm met kk is jong, maar het lijkt me een eigen ontwikkeling en niet beïnvloed door Duits gackeln, omdat dat eerder tot gakkelen zou hebben geleid.

Ook andere werkwoorden die een geluid weergeven of een handeling die met geluid gepaard gaat of daarmee wordt geassocieerd, zijn afgeleid van dat geluid. Vergelijk:

1100 schellen* ‘bellen’
___  
1240 donderen* ‘hard lawaai maken, o.a. van donder’
1240 tuiten* ‘toeten’
1220-1240 ronken* ‘snorren’
1276-1300 kloppen* ‘hoorbaar op iets slaan’
1285 klinken* ‘luiden’
1285 ruisen* ‘geluid van een stroom maken’
1287 kraken* ‘een scherp geluid maken’
___  
1301-1400 daveren* ‘dreunen, schudden’
1336-1339 bruisen* ‘borrelen’
1346 kleppen* ‘een kleppend geluid maken’
1350 schateren* ‘helder weerklinken’
1351-1400 klateren* ‘helder klinken’
1373 beieren* ‘luiden’
___  
1406 beuken* ‘hard slaan’
1410 klutsen* ‘door kloppen dooreenmengen’
1437 sissen* ‘scherp geluid maken’
1452-1494 bommen* ‘een hol geluid geven’
1461 knarsen* ‘een schurend geluid maken’
1461 rommelen* ‘een dof geluid maken’
1477 brommen* ‘laag en dof geluid maken’
1477 schallen* ‘krachtige klank voortbrengen’
1477 schrobben* ‘schoonboenen’
1485 bulderen* ‘dreunend geluid geven’
___  
1528 rammelen* ‘ratelen’
1540 klapperen* ‘klepperen’
1562 druisen* ‘aanhoudend geluid voortbrengen’
1567 gieren* ‘(scherp) geluid maken’

[pagina 198]
[p. 198]

1569 ratelen* ‘korte harde geluiden maken’
1573 knappen* ‘een geluid (knap) maken, met een knap breken’
1573 plompen* ‘met een plomp in het water komen’
1588 gonzen* ‘dof klinken’
1588 kwakken* ‘hard neersmijten’
1588 snorren* ‘een brommend geluid maken’
1589 bonzen* ‘hevig kloppen’
1599 bolderen* ‘geraas maken’
1599 knakken* ‘met een knak breken’
1599 plassen* ‘in water bewegen, klotsen’
1599 rinkelen* ‘een hel, onderbroken geluid geven’
1599 suizen* ‘zacht ruisen’
___  
1607 knikken* ‘half doorbreken’
1620 dreunen* ‘met een zwaar geluid trillen’
1622 tikken* ‘kloppen’
1623 snerpen* ‘een pijnlijk aandoend geluid maken’
1626 stommelen* ‘dof gedruis maken’
1630 knetteren* ‘scherpe geluiden doen horen’
1631-1634 kabbelen* ‘zacht golven’
1635 kletsen* ‘geluid maken’
1635 plenzen* ‘gieten’
1636 klepperen* ‘een kleppend geluid geven’
1644 ritselen* ‘een zacht, onregelmatig geluid maken’
1645 hijsen* ‘naar boven trekken’
1649 kletteren* ‘scherpe geluiden maken’
1649 pruttelen* ‘geluidjes maken’
1654 rinkinken* ‘rinkelen’
1655 plengen* ‘uitgieten’
1667 klotsen* ‘natuurlijke geluid van vloeistoffen maken’
1678 plempen* ‘dempen’
___  
1762 knallen* ‘met het geluid van een ontploffing weerklinken’
1772 deuken* ‘een buts maken’
1789 tingelen* ‘korte, heldere geluiden maken’
___  
1844 bonken* ‘hard tegen iets stoten’
1855 zoeven* ‘voortgonzen’
1876 denderen* ‘dreunend schokken’
1880 knerpen* ‘krakend geluid maken’
1889 zoemen* ‘gonzend geluid maken’
1889 rikketikken* ‘vlug tikken’
___  
1905 tuffen* ‘geluid tuftuf maken’
1909 deppen* ‘betten’
1912 meppen* ‘slaan’
1912 sputteren* ‘pruttelende geluiden maken’

[pagina 199]
[p. 199]

De klanknabootsende werkwoorden stammen uit alle eeuwen, ook nog uit de twintigste. Daarom is het niet nodig om, zoals het wnt doet, zoemen als ontlening aan het Duits te beschouwen, omdat het woord zo jong is. Uit de gegevens blijkt dat er na zoemen in het Nederlands nog verschillende andere klanknabootsende werkwoorden zijn gevormd.

Ook de geluiden die mensen voortbrengen, worden vaak door klanknabootsende werkwoorden benoemd:

1100 zuigen* ‘(met de mond) naar zich toe trekken’
1170 grienen* ‘huilen’
___  
1220-1240 lachen* ‘met het gezicht vrolijkheid uitdrukken’
1240 grijnzen* ‘vals lachen’
1240 klappen* ‘praten’
1240 niezen* ‘proesten’
1240 spuwen* ‘door de mond uitwerpen’
1240 zuchten* ‘hoorbaar uitademen’
1240 zuipen* ‘(onmatig) drinken’
1265-1270 kermen* ‘kreunen’
1265-1270 kreunen* ‘steunen’
1265-1270 krijten* ‘luid roepen’
1285 janken* ‘huilen’
1285 juichen* ‘uiting geven aan vreugde’
1287 huilen* ‘schreien, janken’
1287 krijsen* ‘schel schreeuwen’
___  
1300 morren* ‘brommen, zich beklagen’
1301-1400 kuchen* ‘hoesten’
1351 hijgen* ‘kort ademhalen’
1351 reutelen* ‘rochelend ademen’
1351 snuiven* ‘hoorbaar door de neus ademen’
1370 rochelen* ‘rauw keelgeluid maken’
___  
1401-1450 klikken* ‘overbrengen’
1401-1450 snorken* ‘keelgeluid maken’
1410 grinniken* ‘grijnzend lachen’
1437 snappen* ‘babbelen’
1440 praten* ‘spreken’
1450 kikken* ‘een geluid voortbrengen’
1475 pruilen* ‘mokken’
1477 drenzen* ‘zeuren’
1477 slurpen* ‘hoorbaar opzuigen’
1477 snauwen* ‘bits spreken’
1479 schreeuwen* ‘luid roepen’
1481 puffen* ‘blazen’
1484 mummelen* ‘onduidelijk spreken’

[pagina 200]
[p. 200]

___  
1500-1525 gorgelen ‘de keel spoelen’
1539 hummen* ‘“hm” zeggen’
1540 brassen* ‘slempen’
1552 snikken* ‘krampachtige bewegingen maken, krampachtig ademen’
1567 tateren* ‘kwebbelen’
1567 zwoegen* ‘hijgen’
1573 giechelen* ‘halfgesmoord lachen’
1573 hikken* ‘de hik hebben’
1573 snurken* ‘keelgeluid maken in de slaap’
1573 proesten* ‘niezen’
1580 lallen* ‘onduidelijk praten’
1588 gillen* ‘schel schreeuwen’
1588 happen* ‘bijten’
1591 sabbelen* ‘kluivend zuigen’
1599 mokken* ‘pruilen’
1599 monkelen* ‘meesmuilen’
___  
1600 toeten* ‘op een hoorn blazen’
1611-1620 lurken* ‘hoorbaar zuigen’
1612 neuriën* ‘halfluid zingen’
1613 brabbelen* ‘krom spreken’
1613 brallen* ‘snoeven’
1615 prevelen* ‘mompelen’
1624 smakken* ‘klappend geluid met lippen maken’
1640 fluisteren* ‘zacht spreken’
1647 nabauwen* ‘spottend napraten’
1648 joelen* ‘zich luidruchtig gedragen’
1650 kaken* ‘op het punt staan te braken’
1657 spugen* ‘door de mond uitwerpen’
1672 raffelen* ‘vlug spreken’
1691 brouwen* ‘met een huig-r spreken’
___  
1701-1750 wauwelen* ‘kletsen’
1784 babbelen* ‘praten’
___  
1802 kokhalzen* ‘op het punt staan te braken’
1808 proesten* ‘lachen’
1810 steunen* ‘kermen’
1841 kletsen* ‘praten’
1853-1857 mopperen* ‘brommen’
1867 paffen* ‘hoorbaar tabak roken’
1872 simmen* ‘jengelen’
1874 smiespelen* ‘fluisteren’
1886 dreinen* ‘zeuren’
1889 poepen* ‘zijn gevoeg doen’

[pagina 201]
[p. 201]

1897 poedelen* ‘wassen’
1898 giebelen* ‘giechelen’
___  
1902 kwebbelen* ‘veel en rad praten’
1914 slissen* ‘lispelen’
1914 kwekken* ‘kletsen’
1934 tetteren* ‘druk praten’
1950 plassen* ‘urineren’
1950 sassen* ‘pissen’

Ook deze werkwoorden zijn in alle eeuwen gevormd. Plassen en sassen ‘urineren’ zullen zo jong zijn omdat het eufemismen zijn (zie hoofdstuk 4.4); overigens zijn ook pissen en kakken klanknabootsend, maar deze woorden zijn waarschijnlijk uit het Frans respectievelijk Latijn geleend. Bij pissen is dat niet helemaal zeker; dit kan ook een eigen vorming zijn. Ook veest ‘buikwind’ is klanknabootsend, zie de zelfstandige naamwoorden hieronder.

Niet van alle woorden in de lijst is met honderd procent zekerheid te zeggen dat ze klanknabootsend zijn (bijvoorbeeld deuken, hijsen, poedelen), maar het is wel de meest waarschijnlijke verklaring.

In de thematische indeling bestaat een speciale categorie ‘zintuiglijkheden - gehoor’, waarin de werkwoorden van geluid zijn ondergebracht. Het blijkt nu dat deze gehele categorie, voor zover het erfwoorden betreft, klanknabootsend is, behalve misschien zwoegen ‘hijgen’, waarvan de klanknabootsende herkomst onzeker is. Omdat alle vergelijkbare werkwoorden zo gevormd zijn, neem ik het voor zwoegen ook aan. De weinige leenwoorden in deze categorie zijn ook klanknabootsend en allemaal geleend uit het Duits: brullen (1481-1483; met als latere nevenvorm brallen: 1613), knisteren (1864) en krassen (1420). Van klingelen (1746) valt niet uit te maken of het een eigen vorming is of geleend uit het Duits. Gorgelen is een eigen afleiding van het oorspronkelijk Latijnse leenwoord gorgel ‘strottenhoofd’.

Overige woorden

Behalve dierennamen zijn er nauwelijks zelfstandige naamwoorden klanknabootsend gevormd; de meeste klanknabootsingen zijn werkwoorden. Onder de zelfstandige naamwoorden valt het grote aantal woorden voor ‘klap’ op. Net als bij dierennamen is bij andere klanknabootsende zelfstandige naamwoorden sprake van ‘echte’ klanknabootsingen, zoals boer ‘oprisping’, klap, mep, pets, ping-ping, veest, naast afleidingen van klankelementen, zoals klepper ‘paard’, knakker ‘kerel’ (namelijk iemand die met zijn vingers knakt), knikker, en samenstellingen met klankelementen, zoals ritssluiting. Zo komen we op de volgende zelfstandige naamwoorden:

1240 donder* ‘geluid bij bliksemslag’
1285 plas* ‘kuil met water, poel’
___  
1400 klap* ‘slag’
1458 veest* ‘buikwind’

[pagina 202]
[p. 202]

___  
1599 klepper* ‘paard’
1599-1607 knikker* ‘glazen of stenen balletje als kinderspel’
___  
1614 prut* ‘brij’
___  
1704 boer* ‘oprisping’
1787 mep* ‘klap’
___  
1913 pets* ‘klap’
1937 ritssluiting* ‘treksluiting’
1957 riedel* ‘klankenreeks, woordcombinatie’
1974 ping-ping* ‘geld’
1984 knakker* ‘kerel’
1984 rikketik* ‘hart’

De vormingen lopen van de dertiende tot en met de twintigste eeuw. Weggelaten heb ik oorspronkelijke klankomschrijvingen waarbij tegenwoordig in geen enkel opzicht meer een relatie met een klank gevoeld wordt, zoals golf (verwant met gillen), hark (verwant met Oudindisch kharjati ‘hij knarst’). Evenmin vermeld ik woorden die een betekenisontwikkeling hebben ondergaan waardoor de relatie met de oorspronkelijke klank verloren is gegaan, zoals heisa ‘drukte’ (oorspronkelijk een tussenwerpsel), rel ‘opstootje’ (ouder ‘gebabbel’) en rommel ‘bende’ (ouder onder andere ‘bromtol, door elkaar rommelende dingen’, van rommelen ‘een dof geluid maken’). En overdrachtelijk gebruik van een klankaanduiding voor degene die de klank veroorzaakt, laat ik ook weg: dus tuut als aanduiding voor een politieagent (naar zijn politiefluitje) en hoempa voor ‘straatmuzikant’ zijn niet opgenomen.

Een aantal klanknabootsende zelfstandige naamwoorden komt voor naast werkwoorden, vaak met een iets andere betekenis. Soms is het zelfstandig naamwoord het oudst:

mep 1787 - meppen 1912
plas ‘poel’ 1285 - plassen ‘in water bewegen, klotsen’ 1599

In andere gevallen is het werkwoord het oudst:

klappen ‘praten’ 1240 - klap 1400
kleppen 1346 - klepper ‘paard’ 1599
knakken 1599 - knakker 1984
rikketikken 1889 - rikketik ‘hart’ 1984 (ouder is de uitdrukking in zijn rikketik zitten ‘bang zijn’: 1914)

En soms maakt het niet of niet veel uit:

donder 1240 - donderen 1240
prut 1614 - pruttelen 1649

In de gevallen van groot betekenisverschil tussen zelfstandig naamwoord en werkwoord is het niet uitgesloten dat het zelfstandige naamwoord en het werkwoord onafhankelijk van elkaar klanknabootsend zijn gevormd.

Klanknabootsende bijvoeglijke naamwoorden zijn nog schaarser vertegenwoordigd dan zelfstandige naamwoorden, het zijn er slechts twee:

[pagina 203]
[p. 203]

1617 schor* ‘hees’
1630 schril* ‘scherp’

Concluderend

Uit de grote hoeveelheid voorbeelden bij met name de werkwoorden komt overduidelijk naar voren dat klanknabootsing als woordvormingsprocédé van de oudste tijden tot op heden veelvuldig gebruikt is en nog steeds productief is voor de vorming van tussenwerpsels, werkwoorden van geluid en zelfstandige naamwoorden; voor de vorming van dierennamen is het daarentegen niet meer productief.

Herhalingswoorden

Het woord ping-ping, dat is genoemd onder de klanknabootsende zelfstandige naamwoorden, is een herhalingswoord of reduplicatie. Er bestaande twee soorten herhalingswoorden: hele herhalingswoorden, waarbij een woord uit twee of meer gelijke woorddelen bestaat, en gedeeltelijke, waarbij de woorddelen slechts ten dele identiek zijn.

Hele herhalingswoorden

Hele herhalingswoorden zijn oud, al Indo-europees, vergelijk Grieks barbaros, ons leenwoord barbaar.Ga naar eind67 In het Nederlands worden hele herhalingswoorden veelvuldig gebruikt als (klanknabootsende) tussenwerpsels: haha, hoho, jaja, klopklop, nounou, waarbij ze min of meer dezelfde betekenis hebben als het niet-herhaalde woord, alleen hiervan verschillen in intensiteit. Slechts zelden wordt herhaling in het Nederlands gebruikt voor de vorming van nieuwe woorden met een eigen betekenis.Ga naar eind68 Sporadische voorbeelden hiervan zijn allemaal jong, pas vanaf eind achttiende eeuw:

1784 blauwblauw* ‘onopgehelderd, met rust’
1787-1789 taaitaai* ‘koek’
1788 rara* ‘tussenwerpsel: raad eens’
___  
1839 zozo* ‘bijwoord van hoedanigheid: matig’
1860 timtim* ‘Bargoens: zilver’
1894 kiele-kiele* ‘tussenwerpsel: uitroep als men een kind kietelt’
___  
1933 kiele-kiele* ‘bijwoord: op het nippertje’
1952 via via ‘door een tussenpersoon’
1974 ping-ping* ‘geld’
1985 balletje-balletje* ‘gokspel waarin een bal in een van drie bekers wordt verstopt’
1992 bush-bush ‘rimboe’

Via via is gebaseerd op het voorzetsel via, dat we uit het Engels geleend hebben en dat teruggaat op het Latijn; als herhalingswoord is het in het Nederlands gevormd. Hetzelf-

[pagina 204]
[p. 204]

de geldt voor bush-bush: bush is geleend uit het Engels, maar in die taal bestaat bush-bush niet.

Het is niet helemaal duidelijk hoe herhalingswoorden zijn ontstaan. Een aantal zaken zal een rol gespeeld hebben, zoals het feit dat kinderen in de brabbelfase veel klanken herhalen en aanvankelijk ook veel herhaalde woorden gebruiken (wafwaf voor ‘hond’), en dat ouders tegen hun kinderen herhalingswoorden (kielie-kiele) en rijmpjes zeggen.Ga naar eind69 Sommige van die herhalingswoorden zijn in de algemene woordenschat beland, en daarmee misschien het principe van herhaling. In de kindertaal en de taal die ouders tegen kinderen gebruiken, zullen al lang voor de achttiende eeuw in het Nederlands herhalingswoorden hebben bestaan, maar deze zijn niet opgeschreven en ze zijn geen deel geworden van de standaardtaal. Opvallend is in ieder geval dat de meeste Nederlandse herhalingswoorden uit de kindertaal of spreektaal komen. Ping-ping en timtim zijn klanknabootsingen: ze imiteren het geluid van tegen elkaar komende geldstukken of zilveren bestek.

In het Nederlands zijn hele herhalingswoorden een zeer marginaal verschijnsel. In andere talen ligt dat anders: zo wordt in het Javaans herhaling bij werkwoorden gebruikt om ze een duratieve betekenis te geven, in het Indonesisch en de Australische aboriginaltalen wordt herhaling gebruikt voor de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden, in het Afrikaans kan een herhalingswoord herhaling aanduiden, en in het Bantoe kunnen ze voor verkleinvorming worden gebruikt.

Het Nederlands heeft uit verschillende talen hele herhalingswoorden overgenomen:

1605 korakora ‘groot Moluks vaartuig’ <portugees
1642 papa ‘vader’ <frans
1661 beriberi ‘ziekte’ <indonesisch
1663 mama ‘moeder’ <frans
1681 koeskoes, couscous ‘deegwaar van kleine korrels’ <arabisch of frans
___  
1744 alang-alang ‘reuzengrassoort’ <indonesisch
1765 agar-agar ‘gedroogd zeewier, de gelatine daaruit gemaakt’ <indonesisch
1785 bonbon ‘snoepgoed’ <frans
___  
1810 tong-tong ‘seinblok’ <indonesisch
1827 kweekwee ‘gebakjes’ <indonesisch
1847 cancan ‘revuedans’ <frans
1847 dividivi ‘peulen’ <spaans
1851 aloen-aloen ‘stadsplein’ <indonesisch
1853 dodo ‘uitgestorven vogelsoort’ <portugees
1854 bale-bale ‘rustbank’ <indonesisch
1857 tseetsee ‘insect’ <bantoe
1859 gaga ‘kinds’ <frans
1867-1879 tamtam ‘slaginstrument’ <engels
1872 jojo ‘klimtol’ <frans

[pagina 205]
[p. 205]

1880 ani-ani ‘rijstmesje’ <indonesisch
1888 takki-takki ‘denigrerende benaming voor Sranangtongo’ <sranantongo
1889 wau-wau ‘zilvergibbon’ <indonesisch
1899 dumdumkogel ‘kogel die bij inslag uitzet’
1899 tutu ‘rokje van danseres’ <frans
___  
1910 goena-goena ‘tovermiddelen’ <indonesisch
1910 planplan ‘langzaam’ <indonesisch
1910 bébé ‘lange Indische jurk’ <indonesisch
1910-1914 baba ‘gebak’ <frans
1920 tumtum ‘snoepgoed’ <engels
1929 frou-frou ‘biscuitje’ <frans
1934 samsam ‘bijwoord van hoedanigheid: samen’ <afrikaans
1944 toto ‘systeem van wedden’ <duits
1958 cha-cha-cha ‘Latijns-Amerikaanse dans’ <spaans
1961 toi toi toi ‘tussenwerpsel: uiting om succes te wensen’ <jiddisch
1964 blabla ‘gezwam’ <frans
1968 gado-gado ‘Indonesisch gerecht van koude groenten met pindasaus’ <indonesisch
1988 bobo ‘“belangrijk” bestuurslid in de sportwereld’ <sranantongo

Hoewel de oudste inheemse hele herhalingswoorden pas eind achttiende eeuw voorkomen, lijkt het onwaarschijnlijk dat dit gebeurd is in navolging van vreemdtalige voorbeelden: de voorbeelden agar-agar, alang-alang, beri-beri, koeskoes en korakora zullen slechts in beperkte kring bekend zijn geweest, en de persoonsaanduidingen mama en papa zijn typisch kinderwoorden.

De meeste hele herhalingswoorden zijn overgenomen uit het Indonesisch en Frans. Dat het Indonesisch een belangrijke bron was, is te danken aan het feit dat in die taal herhaling een structureel element van de grammatica is, waarmee meervoud, intensivering of het voortduren van iets wordt aangegeven. Franse herhalingswoorden komen meestal uit de kindertaal (bonbon, jojo, frou-frou, mama, papa) of het zijn grappige vormingen (cancan, tutu).

Gedeeltelijke herhalingswoorden

Gedeeltelijke herhalingswoorden zijn in het Nederlands frequenter dan hele herhalingswoorden. Ook werkwoorden kunnen gedeeltelijke herhalingswoorden zijn. Er zijn twee manieren waarop gedeeltelijke herhalingswoorden gevormd worden: door klinkerwisseling of door wisseling van de eerste medeklinker(s) van de lettergrepen.Ga naar eind70 Bij herhalingswoorden met klinkerwisseling spreken we ook wel van ablautende of allitererende reduplicatie. Het betreft de volgende woorden:

[pagina 206]
[p. 206]

1287 wielewaal* ‘zangvogel’
___  
1437 viezevazen* ‘wissewasjes’
___  
1501-1550 bimbambeieren* ‘klokgelui’
1560 rinkelrooien* ‘pierewaaien’
___  
1605 tjiftjaf* ‘zangvogel’
1607-1623 rimram* ‘gedaas’
1610-1619 pimpelpaars ‘hard paars’
1613 klinkklaar ‘louter’
1619 wiewauwen* ‘wiebelen’
1625 flikflooien* ‘met baatzuchtige bedoelingen vleien’
1650 wissewasje* ‘nietigheid’
1653 tiktak* ‘tussenwerpsel: geluid van slingeruurwerk’
___  
1717 ginnegappen* ‘giechelen’
1793-1796 liflaf* ‘flauwe kost’
___  
1810 lichterlaaie* ‘met uitslaande vlam’
1820 wirwar* ‘dooreenwarreling’
1821 poespas* ‘drukte’
1841 prietpraat* ‘kletspraat’
1859 kiskassen* ‘keilen’
1861 flierefluiter* ‘losbol’
1870 ziegezagen* ‘zeuren’
1873 lierelauwen* ‘wauwelen’
1874 pief-paf-poef* ‘tussenwerpsel: geluid van een schot’
1887 wipwap* ‘wip’
___  
1902 kriskras ‘bijwoord van richting: in alle richtingen’
1910 pietepeuterig* ‘overdreven nauwkeurig’
1999 miezemuizen* ‘kniezen, tobben’

De klinkerwisseling gaat meestal om een korte klinker i die alterneert met de a; een vergelijkbare ablaut vinden we in Middelnederlands binden - band - gebonden, tegenwoordig binden - bond - gebonden. Ook variatie met een lange ie komt voor, vergelijk prietpraat, viezevazen, wiewauwen. Dit is de ablaut die we vinden in slapen - sliep - geslapen. In poespas komt de wisseling oe - a voor (vergelijk varen - voer - gevaren). Opvallend zijn flierefluiter, miezemuizen met ie - ui en pietepeuterig met ie - eu; in flikflooien en rinkelrooien wordt i afgewisseld met o en vindt geen echte herhaling van het eerste deel plaats.

Al deze herhalingswoorden zijn van na de Middeleeuwen, dus het lijkt erop dat dit een Nieuwnederlands procédé is, dat tot op heden leeft. Alleen de vogelnaam wielewaal (1287) is al middeleeuws. Dit maakt de status van herhalingswoord verdacht. Wanneer we de herkomst van het woord nader bekijken, blijkt inderdaad dat het geen echt herhalingswoord is, maar een samenstelling van een eerste lid dat in het Germaans ‘bos’ betekende, en een klanknabootsing van het geluid van de vogel.

[pagina 207]
[p. 207]

Herhalingswoorden met medeklinkerwisseling (hossebossen) of met de wisseling tussen geen medeklinker en wel een medeklinker (ukkepuk) worden ook wel reduplicerende klankwoorden of rijmwoorden genoemd. Voorbeelden hiervan zijn:

1524 roezemoezen* ‘gonzen’
1532 slampampen* ‘brassen, leeglopen’
1573 lanterfanten* ‘zijn tijd verbeuzelen’
___  
1605 hassebassen* ‘kibbelen’
1616 tierelieren* ‘kwinkeleren’
1636 tureluur* ‘steltloper’
1637 hossebossen* ‘op en neer gaan bij het rijden’
1642 haaibaai* ‘kijfzieke vrouw’
1654 hillebil* ‘draaigat (meisje)’
1654 rinkinken* ‘rinkelen’
1655 krikkemik* ‘prul, iets gebrekkigs’
1665 holderdebolder* ‘bijwoord van tijd: halsoverkop’
1665 kersvers* ‘geheel vers’
1676 harrewarren* ‘krakelen’
1698-1700 schorr(i)emorrie* ‘uitschot’
___  
1784-1785 kissebissen* ‘vitten’
___  
1808 huttentut* ‘plant’
1810 tureluurs* ‘dol, gek’
1855 hittepetit* ‘bedrijvig persoontje’
1865-1870 ruizemuizen* ‘gonzen’
1871 hosklos* ‘lomp persoon’
1872 jokkebrok ‘kind dat veel jokt’
1873 rollebollen* ‘tuimelen, buitelen’
1887 lellebel* ‘slonzige vrouw’
1889 rikketikken* ‘vlug tikken’
1897 ukkepuk* ‘klein kind’
___  
1901 rompslomp* ‘lastige drukte’
1906 trekkebekken ‘een raar gezicht trekken’
1914 hakketakken* ‘vitten’
1918 rambam ‘Bargoens: denkbeeldige ziekte’
1935 honneponnig* ‘snoezig’
1937 kierewiet* ‘gek’
1955 houtje-touwtjejas ‘driekwartjas die sluit met houten staafjes’
1960 hoezenpoes ‘afbeelding van aantrekkelijke vrouw op platenhoes’
1970 rampetampen* ‘neuken’
1974 reutemeteut ‘troep, bende’
1975 ollekebolleke* ‘bepaalde versvorm’
1976 hapsnap* ‘onregelmatig’

[pagina 208]
[p. 208]

1984 klessebessen* ‘babbelen’
1984 ietsepietsje ‘kleinigheid’
1985 jemig de pemig ‘tussenwerpsel: uitroep van verbazing’
___  
2000 toppie joppie* ‘tussenwerpsel: uitroep van enthousiasme’

Alle woorden dateren van na de Middeleeuwen. Ze geven vaak bedrijvigheid, drukte, onrust, ruzie aan. Overigens doen sommige herhalingswoorden wel erg gedateerd aan: ze staan weliswaar nog in de Grote Van Dale, maar vaak worden hillebil of hosklos toch niet gebruikt.

Wat betreft de vorm zien we dat de rijmende delen soms direct op elkaar volgen (rompslomp), soms is er een tussenklank -e- (lellebel), en een enkele maal is er een tussenklank -de- (holderdebolder, jemig de pemig). Opvallend veel woorden beginnen met een h-.

Ook andere talen kennen gedeeltelijke herhalingswoorden, en omdat de vorming zo opvallend is, leek het me niet onmogelijk dat het Nederlands eerst herhalingswoorden uit andere talen heeft overgenomen, en vervolgens naar het voorbeeld hiervan eigen woorden is gaan vormen. Dan zouden de geleende herhalingswoorden dus ouder moeten zijn dan de inheemse. Maar dat bleek niet zo te zijn. Uit onderstaande gegevens blijkt dat geleende herhalingswoorden juist in het Nederlands zijn gekomen nádat de eerste inheemse herhalingswoorden gevormd waren. Het ziet ernaar uit dat het procédé van herhaling in de Europese talen ongeveer gelijktijdig is opgetreden.

Geleende herhalingswoorden met ablaut zijn:

1569 rifraf ‘rapaille, tuig’ <frans
___  
1622 liplap ‘Indo-Europeaan’ <indonesisch
1636-1638 fikfakken ‘beuzelen, prutsen’ <duits
1693 triktrak ‘spel met dobbelstenen’ <frans
___  
1767 zigzag ‘lijn met scherpe hoeken’ <frans
___  
1823 mikmak ‘rommel’ <frans
1892 tingeltangel ‘slechte piano’ <duits
___  
1910 tjitjak ‘huishagedis’ <indonesisch
1912 pingpong ‘tafeltennis’ <engels
1924 tiptop ‘uitstekend’ <engels
1941 flikflak ‘achterwaartse rol in de gymnastiek’ <duits
1986 dingdong ‘deurbel met twee toonhoogten’ <engels

Geleende herhalingswoorden met rijm zijn:

1644 hocus-pocus ‘toverformule: tussenwerpsel’
___  
1726 abracadabra ‘toverspreuk’ <grieks
___  
1824 pêle-mêle ‘overhoop’ <frans
1838 nolens volens ‘tegen wil en dank’ <modern latijn

[pagina 209]
[p. 209]

1886 tuttifrutti ‘vruchtenmengsel’
1893 picknick ‘maaltijd in de open lucht’ <engels
1896 hotemetoot ‘hoge piet’ <japans
___  
1906 kinnesinne ‘jaloezie, afgunst’ <jiddisch
1935 hoteldebotel ‘dol’ <jiddisch
1953 walkie-talkie ‘portofoon’ <engels
1956 boogie-woogie ‘op piano gespeelde blues met basbegeleiding’ <engels
1958 hoelahoep ‘hoepelspel’ <engels
1961 rouwdouw ‘ruwe kerel’ <engels
1968 braindrain ‘emigratie van intellectuelen’ <engels
1970 jetset ‘groep rijkelui die de toon zetten in het uitgaansleven’ <engels
1980 honky-tonk ‘metalige pianomuziek’ <engels
1989 hotshot ‘belangrijk persoon’ <engels

De meeste gedeeltelijke herhalingswoorden zijn uit het Engels geleend; op de tweede plaats komt het Frans. Bij de geleende herhalingswoorden moet het volgende opgemerkt worden: voor ons Nederlanders zijn de delen van deze woorden in principe allemaal betekenisloos, en zijn het dus ‘echte’ herhalingswoorden. Voor de taal van oorsprong geldt dat niet. In het Engels zijn row-de-dow en boogie-woogie betekenisloze, klanknabootsende woorden, maar in brain drain, hotshot, jet set en walkietalkie hebben de samenstellende delen een betekenis; de keuze van die samenstellende delen zal zeker beïnvloed zijn door het feit dat ze rijmen, zoals de Nederlandse vorming hoezenpoes ook niet geheel toevallig is.

Nu blijkt dat we de herkomst van de gedeeltelijke herhalingswoorden niet in andere talen moeten zoeken, is het nuttig eens te bezien wat hun inheemse vorming is. De gedeeltelijke herhalingswoorden (zowel de rijmende als de allitererende) kunnen op basis van hun meest waarschijnlijke oorsprong in vijf groepen worden ingedeeld:

 

1. Klanknabootsingen: bimbambeieren, holderdebolder, lierelauwen, pief-paf-poef, rikketikken, rimram, rinkinken, tierelieren, tiktak, tjifjaf.

 

2. Samenstellingen van twee woorden die ongeveer dezelfde betekenis hebben: ginnegabben (van ginniken en gabben, beide ‘spottend lachen’), hapsnap (van happen en snappen, beide ‘bijten’), kersvers (ouder kars ende vars, die beide ‘fris’ betekenen), kiskassen (van kitsen = ketsen en kassen, beide ‘keilen’), kissebissen (van kissen en bissen, beide ‘sissen’), krikkemik (met als oudste betekenis ‘gebrekkige’, samengesteld uit krik = kruk en mik ‘steunbalk’, waarvan zijn afgeleid krikkemikkig, krakkemikkig), lichterlaaie (van licht en laai ‘vlam’), pietepeuterig (van pieterig of pietlut en peuterig), rompslomp (van rommel en slommer, beide ‘rommel’) en ukkepuk (van uk en puk, beide ‘kleintje’).

De samenstellingen hebben telkens min of meer dezelfde betekenis als die de aparte delen bezitten, en de herhaling zal duiden op intensivering.

[pagina 210]
[p. 210]

3. Verlengingen van een bestaand woord; uitgaande van het tweede lid: flierefluiter (van fluiten), hakketakken (van hakken), harrewarren en wirwar (van warren ‘in de war maken’), hassebassen (van bassen ‘een zwaar geluid maken’), hillebil (van bil), hosklos (van klos), hossebossen (van botsen), ietsepietsje (van pietsje ‘beetje’), kriskras (van krassen), liflaf (van laf(fe kost)), prietpraat (van praat), rampetampen (van tamp ‘penis’) en ziegezagen (van (door)zagen). Iets minder vaak wordt het eerste lid verlengd: hittepetit (van hit ‘jong dienstmeisje’), honneponnig (van honnig ‘snoezig’), klessebessen (van kletsen), lellebel (van lel), roezemoezen en ruizemuizen (van ruisen, waarbij in roezemoezen de oe een dialectvorm is of de oorspronkelijke klinker is bewaard gebleven), rollebollen (van rollen), schorr(i)emorrie (van schorem), slampampen (van slampen = slempen) en wipwap (van wip).

Overigens kan het bestaande woord waarop de verlenging is gebaseerd, inmiddels best verdwenen zijn, zoals bij lanterfanten (van lanteren ‘beuzelen’). Niet altijd is zeker of sprake is van verlenging - in sommige gevallen kan ook achteraf een relatie met een bestaand woord zijn gelegd, maar dat valt momenteel meestal niet meer uit te maken. En enkele van de hier genoemde woorden kunnen toch een echte samenstelling zijn, maar niet meer als zodanig herkend worden. Zo is het mogelijk dat in flierefluiter het eerste deel oorspronkelijk vlier was - van deze boom worden fluitjes gemaakt -, en dat vlier onder invloed van fluiten veranderd is in flier.

 

4. ‘Samenstellingen’ waarin de beide delen apart geen betekenis hebben en dat voor zover we kunnen nagaan in het verleden ook niet hadden: haaibaai, huttentut, miezemuizen, poespas, viezevazen, wiewauwen, wissewasje.

 

5. Echte samenstellingen die bestaan uit twee delen die op elkaar rijmen of alliteren: jokkebrok, hoezenpoes, houtje-touwtjejas, klinkklaar, trekkebekken. Dat beide delen op elkaar rijmen zal beslist niet toevallig zijn: er is sprake van het opzettelijk vormen van een goed in het gehoor liggende samenstelling, die meestal ook nog grappig werkt.

Sommige oorspronkelijke samenstellingen zijn niet meer als zodanig herkenbaar - hier is de grappige werking dus inmiddels uitgewerkt: flikflooien is samengesteld van flikken ‘slaan’ en flooien, dialectvorm van vleien; rinkelrooien bestaat uit rinkelen en Middelnederlands royen ‘dansen’.

 

De meeste gedeeltelijke herhalingswoorden zijn dus verlengingen van bestaande woorden. In gedeeltelijke herhalingswoorden wordt gespeeld met klank en rijm. Het klankelement speelt een belangrijke rol en zorgt er dan ook soms voor dat delen van woorden gewijzigd worden zodat ze gaan rijmen (vandaar misschien kersvers met als eerste deel eigenlijk kars, of slampampen met als eerste deel eigenlijk slempen, of flierefluiter, indien dit inderdaad van vlier is afgeleid).

Rijmende of allitererende herhaling is nog steeds een productief procédé en roept dikwijls een grappig effect op. Dat het productief is, blijkt onder andere uit het feit dat het ook gebruikt wordt in gelegenheidssamenstellingen. Daarbij hebben de samenstellende delen ieder apart een betekenis, maar de keuze om juist van deze woorden een

[pagina 211]
[p. 211]

nieuwe samenstelling te maken, is beïnvloed door het feit dat de delen op elkaar rijmen of allitereren. Zo noemt Frits Abrahams op 17 januari 2001 in nrc Handelsblad garneringen bij lunches ‘overheerlijke zuurkuur’ en ‘onvervalste azijnpijn’; andere voorbeelden uit dezelfde krant zijn gluurbuur (27/1/2001), schijvendrijver voor ‘diskjockey’ (17/2/2001), zeurterreur van kinderen (29/3/2001) en feestbeest (31/3/2001, ongetwijfeld als vertaling van Engels party animal). Het woordenboek van jongerentaal van Hoppenbrouwers uit 1991 vermeldt de benaming appie happie voor Albert Heijn, fleutedreut voor ‘onzin’, krijslijst voor de toptien van de heavy metal, en de koosnaam knoediewoedie. Het jongerenwoordenboek van Hofkamp en Westerman uit 1989 noemt nog superdesuper en tak tak, tjak tjak voor ‘snel’.

Duidelijk is dat klankherhalingen een bepaalde suggestie wekken, een bepaald gevoel en daarmee ook een bepaalde betekenis oproepen, hoewel dat alles niet concreet is. Zo komen we dicht bij de klankschilderende woorden.

Klankschilderende woorden

Hierboven bleek dat er bij klanknabootsingen een relatie bestaat tussen de vorm van het woord en de betekenis, doordat deze woorden gevormd zijn op grond van de klank die het genoemde produceert. Een stapje verder dan de klanknabootsende woorden zijn de klankschilderende woorden. Hieronder verstaat men wel woorden waarbij door de klank bepaalde betekeniselementen gesuggereerd worden, of waarbij indrukken van geluid, beweging of licht door bepaalde als expressief beschouwde klanken worden weergegeven.Ga naar eind71 Zo worden bobbel, dommelen, dot, graaien, kukelen, lel, lillen, lubberen, pimpelen, schommelen, smikkelen, smullen, vod, wapperen, wiebelen en wriemelen wel klankschilderend genoemd.

Bij individuele woorden is niet altijd duidelijk waaruit de klankschildering bestaat. Anders ligt dat bij reeksen woorden met bepaalde klankcombinaties. Klanken of klankcombinaties hebben namelijk nooit op zichzelf klanksymbolische waarde, maar wanneer bepaalde klanken in een reeks van woorden met een vergelijkbare betekenis voorkomen, kan de taalgebruiker een verband leggen tussen de klank en de betekenis, en nieuwe woorden gaan maken met dezelfde klankcombinatie en betekenis. Wanneer de bewuste klankcombinaties niet door middel van de klankwetten te herleiden zijn tot Indo-europese wortels, veronderstelt men daarom in dergelijke gevallen wel klankschildering. Men spreekt ook wel van affectieve vorming. Zo drukken woorden met fl- en fr- vaak een soort onrustige beweging uit of een afgescheurd iets:

1484 flakkeren* ‘onrustig branden’
___  
1545 flikkeren* ‘onrustig licht afgeven’
1552 flonkeren* ‘warm schitteren’
___  
1600 flard* ‘afgescheurde lap’
1625 flansen* ‘haastig in elkaar zetten’
1635 flenter, flinter* ‘lap, reep’
___  
1710 frommelen* ‘friemelen’

[pagina 212]
[p. 212]

1755 fladderen* ‘vlinderen, wapperen’
___  
1866 flater* ‘blunder’
1872 fleppen* ‘lurken’
1878 frutselen* ‘knoeien’
1889 friemelen* ‘peuteren’
___  
1904 floepen* ‘zich schielijk uitschietend bewegen’
1920 frunniken* ‘peuteren, morrelen’
1961 flut* ‘prul’

Inheemse woorden met sn- hebben vaak de betekenis ‘scherp, snijden, naar voren stekend, neus’, vergelijk:

1100 snijden* ‘met een scherp werktuig scheiden’
___  
1286 snoek* ‘beenvis’
1287 snavel* ‘vogelbek’
___  
1367-1372 snoeien* ‘inkorten (van takken)’
___  
1437 snappen* ‘babbelen’
1477 snuit* ‘vooruitspringend deel van kop’
___  
1518 sneb* ‘snavel’
1548 snakken* ‘heftig begeren’
1573 snoepen* ‘lekkernijen eten’
1599 snugger* ‘schrander’
___  
1612 snol* ‘hoer’ (van snollen ‘snoepen’)
1629 snuffelen* ‘lucht opsnuiven’
1670 snauw* ‘type schip’
1682 sneep* ‘beenvis’
___  
1741 snip* ‘schuit (met puntige steven)’
1784-1785 snoet* ‘vooruitspringend deel van kop’

Voor het tegenwoordige gevoel behoort snaaien ook bij deze categorie woorden, maar snaaien is van oorsprong niet inheems maar geleend uit het Jiddisch.

Veel woorden die een (zwaaiende) beweging aanduiden, beginnen met zw-:

1100 zweven* ‘drijven’
___  
1285 zweep* ‘karwats’
___  
1351-1400 zwijm* ‘flauwte’
1371 zwengel* ‘slinger’
___  
1421 zwachtel* ‘windsel’
1451-1500 zwenken* ‘van richting veranderen’
___  
1573 zwikken* ‘verstuiken’
1588 zwieren* ‘zich heen en weer bewegen’
___  
1611-1620 zwaaien* ‘heen en weer bewegen, wuiven’
1615 zwemen* ‘enige gelijkenis hebben’

[pagina 213]
[p. 213]

___  
1773 zweem* ‘vleugje’
1784-1785 zwalken* ‘ronddolen’
___  
1802 zwiepen* ‘veerkrachtig doorbuigen’

Er waren maar weinig Indo-europese woorden die begonnen met b-, en daarvan zijn er maar heel weinig in het Germaans terechtgekomen (met een p-, vanwege de Germaanse klankverschuiving). Met andere woorden: er zijn bijna geen inheemse woorden die beginnen met p-, en voor woorden met p- moet dan ook vaak een andere herkomst gezocht worden.Ga naar eind72 Klankschilderend noemt men:

1254 porren* ‘stoten’
___  
1400 prangen* ‘drukken, knellen’
1484 proppen* ‘ineenduwen’
___  
1573 prikken* ‘steken’
___  
1617 popelen* ‘in spanning verkeren’
___  
1871 prakken* ‘eten met een vork fijnmaken’
1896 prutsen* ‘knutselen’
1896 punniken* ‘peuteren’

Het procédé van klankschildering als bron voor nieuwe woorden is niet onproblematisch. Terwijl er bij klanknabootsingen een duidelijke relatie tussen klank (vorm) en betekenis bestaat, is die bij klankschildering veel vager. Van sommige van de genoemde woorden, zoals flard, en van sommige niet-Indo-europese klankcombinaties, zoals kl- en kn-, veronderstelt men herkomst uit een substraattaal (zie hieronder), maar het een spreekt het ander niet tegen: we kunnen stellen dat de klankcombinaties nu klankschilderend worden opgevat, terwijl hun oorsprong in een substraattaal ligt.

Zeker is dat de vorming van nieuwe woorden met bepaalde klankcombinaties zowel oud als productief is: hierboven zijn heel oude en heel jonge klankschilderende woorden genoemd. De gegeven voorbeelden zijn niet uitputtend, al was het maar omdat de etymologische bronnen niet overeenstemmen in wat ze klankschilderend noemen en wat niet. Het is heel goed mogelijk dat de oplossing van dat probleem uiteindelijk van de indogermanisten zal komen, wanneer zij verder zijn met het onderzoek naar substraattalen.

eind1
Van der Wal 1992: 171; voor de Indo-europese erfwoorden en de zaken die deze aanduiden, zie Buck 1949 en Pokorny 1948-1980.
eind2
Beekes 1999: 8.
eind3
Beekes 1990: 73-78; zie ook Mallory 1989.

eind4
Over morfologie is veel geschreven. Voor het onderstaande baseer ik me vooral op de overzichtswerken: ans 1997, Van Lessen 1928, Van Loey 1970a, De Vooys 1957, en vanuit synchroon standpunt De Haas en Trommelen 1993.
eind5
Beekes 1990: 210; Van Lessen 1928: 1.
eind6
ans 1997: 683; Van Bree 1990: 188-189; Van Loey 1970a: 179-180, 183-186; De Vooys 1957: 181.
eind7
Van Bree 1990: 189-190.
eind8
Zie Van der Horst 1999: 328-329 en zijn column in De Standaard van 3 maart 2001.
eind9
Zie Van der Sijs 1996: 243-247, 299-300. Voor het type zelfstandig naamwoord plus voltooid deelwoord zie ans 1997: 729-730; Van der Horst 1999: 338-341; Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 507-508. Voor meer woordvormingstypen die al eeuwen bestaan hebben in het Nederlands, maar in de twintigste eeuw vaker zijn gaan optreden, zie Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 504-518.

eind10
Zie Van Bree 1990: 186-187; Van Loey 1970a: 182; De Vooys 1957: 179.
eind11
Beekes 1990: 97.
eind12
Van der Horst 1999: 83.

eind13
ans 1997: 687; De Haas en Trommelen 1993: 414-415; Van Loey 1970a: 187-188; De Vooys 1957: 180.
eind14
Beekes 1990: 211.

eind15
ans 1997: 692; Beekes 1990: 210-211; De Haas en Trommelen 1993: 364; Van Lessen: 1928: 52, 80-86; Van Loey 1970a: 188; De Vooys 1957: 186-187.
eind16
Zie m.n. Van Lessen 1928: 52, 80-86.

eind17
Van Bree 1990: 199-200; De Haas en Trommelen 1993: 368-370; ans 1997: 591; 697; 732-735.
eind18
Van Loey 1970a: 181.
eind19
ans 1997: 637-638; De Haas en Trommelen 1993: 448; Van Loey 1970a: 192-193; De Vooys 1957: 194.

eind20
Van Loey 1970a: 196, 200-202; De Vooys 1957: 217-219.
eind21
De Vooys 1957: 213; De Haas en Trommelen 1993: 244.
eind22
Op basis van de ans 1997, die meestal bij een achtervoegsel vermeldt of het nog productief is. Voor achtervoegsels in het Germaans zie Krahe en Meid 1967 deel iii. Ik dank Aad Quak voor de waardevolle kritiek die hij heeft geleverd, met name op de paragrafen betreffende de improductieve achtervoegsels.

eind23
Van Loey 1970a: 203; niet in de ans 1997.
eind24
Krahe en Meid 1967 deel iii, 128.
eind25
Krahe en Meid 1967 deel iii, 124-125.
eind26
Krahe en Meid 1967 deel iii, 129.
eind27
Brasem is geen Indo-europees woord maar komt wel in de meeste Germaanse talen voor, vandaar dat ik het als inheems beschouw. Het achtervoegsel -(s)man kan secundair zijn, net als in bliksem, en oorspronkelijk -n- geluid hebben, zie Boutkan 1999. De oudste vorm van bliksem luidde blikisni.

eind28
De Haas en Trommelen 1993: 255; Van Loey 1970a: 227; De Vooys 1957: 202; Krahe en Meid 1967, deel iii, 86-88.
eind29
De ans 1997: 654-661 noemt het niet onder de verkleiningssuffixen.
eind30
Krahe en Meid 1967, deel iii, 88.

eind31
De Haas en Trommelen 1993: 255-256; Van Loey 1970a: 227; De Vooys 1957: 213; niet in de ans 1997.

eind32
Krahe en Meid 1967, deel iii, 86-87.

eind33
ans 1997: 679; vergelijk Van Loey 1970a: 211, De Vooys 1957: 216 en De Haas en Trommelen 1993: 245.
eind34
Royen 1953: 599-602; wnt onder de genoemde woorden.
eind35
Van Loey 1970a: 211; Royen 1953: 599.

eind36
ans 1997: 680; De Haas en Trommelen 1993: 246; Van Loey 1970a: 203; Krahe en Meid 1967, deel iii, 151-153.

eind37
ans 1997: 680; De Haas en Trommelen 1993: 250; Van Loey 1970a: 234-235; De Vooys 1957: 214.
eind38
Van Loey 1970a: 41-48, met name 44-45; Nijen Twilhaar (te verschijnen).

eind39
ans 1997: 681; De Haas en Trommelen 1993: 256; De Vooys 1957: 214.

eind40
Van Loey 1970a: 203.

eind41
ans 1997: 738; Van Loey 1970a: 240-241; De Vooys 1957: 231-232.

eind42
De Vooys 1957: 246.

eind43
ans 1997: 606; De Haas en Trommelen 1993: 347-348; Van Loey 1970a: 207; De Vooys 1957: 245.

eind44
ans 1997: 605; De Haas en Trommelen 1993: 344-346; De Jager 1875-1878; Van Loey 1970a: 236-238; De Vooys 1957: 247-248.
eind45
De Vooys 1957: 248.
eind46
De Jager maakte in zijn tweedelige overzicht uit 1875-1878 een verschil tussen ‘echte’ en ‘schijnbare’ frequentatieven, maar dat is onnodig, zoals De Vooys 1957: 247 terecht opmerkte.

eind47
Van Bree 1990: 195.

eind48
Zie als aanvulling op mijn materiaal Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 504-518, waarin de Nederlandse woordvorming van na 1950 wordt beschreven.
eind49
Van Sterkenburg 1989: 37-39; Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 25-26, 479-494.
eind50
Voor jongerentaal zie Hoppenbrouwers 1991 en Hofkamp en Westerman 1989.
eind51
Appel 1999a, b, Appel 2000; Nortier 2001.
eind52
Zie de Inleiding van Toon Hagen in Kruijsen en Van der Sijs (red.) 1999, en voor de regiolecten Hoppenbrouwers 1990.

eind53
Zie voor klanknabootsingen en klanksymboliek en een overzicht van de literatuur De Vooys 1947a; voor het Romaans zie Meier 1986: 142-161, die er terecht op wijst dat etymologen niet te gemakkelijk tot klanknabootsing moeten besluiten als ze geen verklaring voor een woord kunnen vinden, maar het verschijnsel kritisch moeten bezien.
eind54
Zo komt een variant van de naam koekoek in veel Indo-europese talen voor, vergelijk Mallory 1989: 116. Voor klanknabootsingen in het Duits, waarvan een groot deel ook in het Nederlands voorkomt, zie Wasserzieher 1963: 65-66.
eind55
Van Bree 1990: 39-40.
eind56
Anttila 1989: 86; Van Bree 1990: 101.
eind57
Aitchison 1997: 22, 116-119; Anttila 1989: 27-28.

eind58
ans 1997: 574-577.
eind59
Beekes 1990: 267.
eind60
Voor andere tussenwerpsels zie hoofdstuk 4.2.

eind61
De Vooys 1957: 271.
eind62
Zie ook Swanenberg 2000: 20. Ik dank Jos Swanenberg voor de nuttige en kritische opmerkingen die hij naar aanleiding van deze paragraaf heeft gemaakt.
eind63
Anttila 1989: 14-15; Thun 1963: 241-242.
eind64
Zie voor een overzicht de internetsite Sounds of the world's animals: http://www.georgetown.edu/cball/animals.
eind65
Ter omschrijving van de vogelnamen heb ik telkens zoveel mogelijk de ordes vermeld waartoe de vogels behoren, voornamelijk op basis van Brouwers' Het juiste woord en de Winkler Prins Encyclopedie. Bij meelezers wekte dit nogal wat negatieve reacties op (‘het geluid van een kraai kun je geen gezang noemen’, ‘het is een open deur dat een duif een duifachtige is’), maar toch lijkt me een beschrijving van dierennamen door middel van hyperoniemen de beste manier om kort aan te duiden welk dier bedoeld is. Vreemd genoeg riep deze beschrijving bij de zoogdieren veel minder negatieve reacties van lezers op. Een extra probleem bij de vogelnamen is dat de volksnamen van de ordes niet geheel gestandaardiseerd zijn. Vanuit wetenschappelijk oogpunt zou de beste omschrijving van dierennamen (en plantennamen) natuurlijk zijn om de Latijnse wetenschappelijke benaming toe te voegen - aangezien de gemiddelde lezer er echter geen idee van heeft welk dier of welke plant achter die naam schuilt, schiet men daarmee niet veel op. Een lange encyclopedische omschrijving - laat staan een plaatje van het bewuste dier - is in dit chronologische woordenboek volstrekt misplaatst. Dus moet een definitie beperkt worden tot de kenmerkende eigenschap(pen), of, in het geval van dieren, tot de kenmerkende familierelatie, waarbij het dier dus wordt gedefinieerd als onderdeel van een groter geheel (een hyponiem). Voor een beschouwing over dit probleem zie Verkuyl 2000 in het algemeen, en over dierennamen p. 10-13, 41-51, 58, 85-86.
eind66
Eigenhuis 2001.

eind67
Beekes 1990: 209.
eind68
Zie voor inheemse en geleende herhalingswoorden Daniëls 2000a.
eind69
Thun 1963: 299-303.

eind70
De Haas en Trommelen 1993: 452-453; Thun 1963; Brandt Corstius 1981: 156-160.

eind71
Van Bree 1990: 175; De Vooys 1947a: 308 en 1957: 272.
eind72
Weijnen 1999: 8.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Woordenboek der Nederlandsche taal

  • over Middelnederlandsch Woordenboek (10 delen)