Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de SpinozaVeertiende Brief.
| |
[p. 493] | |
hebt, veiliglijk zult mogen bevelen, en aan u zelf een onderlinge vaerdigheit van onze plichten beloven. Ik heb Kircherus dOnderaardsche werrelt ten deel deurgeblaad; en hoewel zijn eredeneringen en fbespiegelingen zijn vernuft en schranderheit niet aanprijzen, zo maken echter zijn gwaarneemingen en hondervindingen, hier aan ons overgelevert, de naerstigheit en wakkerheit van de iSchrijver, en zijn wil, die zo veel aan de kgemene Staat der Wijsbegerigen verdient, prijsselijk. Gy ziet dan dat ik zeer grote godvruchtigheit aan hem toeschrijf, en onderkent lichtelijk de geeft der gener, die hem met dit wijwater besprengen. Als gy van Huigens lVerhandeling van de Beweging spreekt, geeft gy te kennen dat bijna alle de regelen van Deskartes, de mbeweging aangaande, valsch zijn. Ik heb het boek niet by der hant, 't welk gy voor dezen van Deskartes nBeginselen, oop de meetkundige wijze betoogt, uitgegeven hebt. My heugt niet of gy daar deze valsheit toont, dan of gy Deskartes, ten believen van anderen, van stuk tot stuk gevolgt hebt. Ik wensch dat gy eindelijk de vrucht van uw verstant te voorschijn brengt, en de zelfde aan de qWijsbegerige werrelt te queken, en op te voeden geeft. My heugt dat gy ergens veel van die dingen aangewezen hebt, van de welken Deskartes zelf zeide, dat zy de menschelijke rbevatting overtroffen, ja dat'er veel hoger en scherpzinniger dingen klaarblijkelijk van de menschen verstaan, en zeer klarelijk verklaart konnen worden. Wat toeft gy dan? mijn vrient: waarom vreest gy? Treê toe, proef, volvoer de plicht van zo groot gewicht; en gy zult zien dat de gehele menigte der gener, die warelijk de wijsheit betrachten, u zullen beschutten. Ik dar mijn trou verplichten; 't welk ik niet zou doen, zo ik enigsins twijffelde dat ik het niet zou konnen voltrekken. Ik geloof niet dat gy enigsins in uw gemoed hebt, iets tegen Gods swezentlijkheit, en uvoorzienigheit aan te vangen. De godsdienst, als deze grontvest bestandig is, steunt op vaste voeten, en alle wWijsbegerige beschouwingen konnen lichtelijk of verdedigt, of veröntschuldigt worden. Worstel dan deur dit marren heen, en lijd niet dat deze regenmantel gescheurt word. Ik acht dat gy binnen korte tijt zult verstaan wat men van deze xstaertstarren, die men onlangs heeft gezien, vast te stellen heeft. Hevelius van Dantsik, en Auzoutus de Franschman, beide geleerde mannen en yWiskundigen, verschillen van malkander in de | |
[p. 494] | |
zwaarneemingen, die zy gedaan hebben. Het geschil word in deze zelfde tijt overwogen; en de gehele zaak zal, gelijk ik geloof, als het vonnis uitgesproken is, aan my geöpenbaart worden, gelijk ik ook aan u zal doen. Ik kan alreê dit verzekeren, dat alle de aStarrekundigen, die aan my bekent zijn, oordeelen dat'er niet een, maar twee Staertstarren geweest hebben, en dat ik tot noch toe niemant heb gevonden, die gepoogt heeft de bverschijnselen daar af naar Deskartes conderstelling te verklaren. Ik verzoek van u dat gy, zo gy wijders iets van d' oeffeningen en bezigheden van de Heer Huigens, en van zijn gevolg der dslingerüurwerken, in 't stuk van de eLangte te vinden, verstaat, gelijk ook van zijn vertrek naar Frankryk, de moeite belieft te nemen van zulks voort aan my bekent te maken. Ik verzoek dat gy 'er het geen bijvoegt, 't welk misschien tot uwent van de Vredehandeling, van het Sweedsche Heir, naar Duitslant overgevoert, en van de raatslagen, en vordering des Bisschops van Munster gezegt word. Ik geloof dat geheel Europa in de volgende zomer in oorlogen ingewikkelt zal worden; en alles schijnt tot een ongewone verändering te strekken. Laat ons God met een kuisch en oprecht gemoed dienen, en de ware, bondige en nutte fWijsbegeerte oeffenen. Enigen van onze gWijsbegerigen, die de Koning naar Oxfort gevolgt zijn, komen daar dikwijls by malkander, en zijn zeer bezich met d'oeffeningen van de naturelijke dingen voort te zetten. Zy hebben, onder andere dingen, onlangs begonnen de natuur der hklanken t'onderzoeken. Ik geloof dat zy iondervindingen zullen nemen, om t'onderzoeken met welke kevenredigheit de gewichten vermeerdert moeten worden, om zonder enige andere kracht de lsnaar uit te strekken, tot des zelfs inspanning van dusdanige scherper mnoot, die d'aangeweze nsamenluiding met de voorgaande klank zal maken. Doch hier af meerder in een ander tijt. Vaar wel.
Henr. Oldenburg.
Te Londen, 12. Octob. 1665. |