Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis (1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
Afbeelding van Middelnederlandsche spraakkunst. SyntaxisToon afbeelding van titelpagina van Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.58 MB)

Scans (18.44 MB)

XML (1.28 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

proefschrift
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis

(1889)–F.A. Stoett–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 55]
[p. 55]

Artikel.

§ 94.

Het lidw. van bepaaldheid luidde in het Mnl. voor het mann. en vrouw. die, de, in Zuidoostmnl. ook der (n. s. m), voor het onz. dat (proclitisch t, d: tkint, dwater). Het gebruik van het (proclitisch t) als lidw. is nog zeldzaam; in noordndl. tongvallen komt het vroeger voor naast dat dan in zuidndl. (Mnl. Wdb. III, 409). Het lidw. van onbepaaldheid is een, of in den nom. masc. sing. en nom. acc. neutr. ene.

 

Opm. I. Voor het gebruik van den onbeklemtoonden vorm de zijn geen vaste regels te geven. Zie echter Crit. Comm. bl. 102.
Opm. II. Evenals het pron. poss. (§ 80) komt het lidw. een in latere geschriften onverbogen voor in verbindingen als: Van dat ghebets weghen. Van die mans doot. Die arme luden liken (de lijken d. a. l.). Een wijfs wech; Op een stive ende starcke mans rugge; zie Van Helten, § 305; § 350 opm.
Opm. III. In Holl. teksten der 15de eeuw bewijzen vormen als des maghets en des vrouwen, dat des en der niet meer tot de levende taal behoorden. Zie C.G.N. de Vooys, Marialegenden II, lxxxvi en vgl. Taal en Letteren II, 22 vlgg.

§ 95.

Het gebruik van het lidwoord wijkt in vele gevallen van het tegenwoordige af. Zoo kon men in het Mnl. het lidw. van bepaaldheid bezigen:

 

a.Voor een znw. gevolgd door een pron. poss.
Die sone sine. Die ghelove mijn. Van Anflise der vrouwen sinen. In den handen dijn. Vgl. voor de 17de eeuw Bredero § 92. Eveneens voor een znw. in den genitief afhangende van een volgend telwoord. || Daer ghescieden der mieraclen twee. Zie § 104.
 
b.Voor eigennamen, gewoonlijk in den genitief.
In des Diderics tiden. In des Henrix ander jaer. Om des Rufijns gelof. Des Phalaris onreine doen. Vor des Ysaacs voete. Het was des Pieters sede. In des Assuerus xiste jaer. In den tiden des Theodosius. Na des Cambises doot. Hier mede verwan die Magdalene den here
[pagina 56]
[p. 56]
Jhesum van Nazarene. Daer naer quam die Cypio met banieren. Ooc sloech doot die Baasa al Jeroboams maysniede. Vgl. hd. die Maria; der Karl; Paul, Gr. III § 161; voor 't ofr. zie Sn. de Vogel, § 14.
Doch ook zonder lidw.: In Gratiaens tiden. In quaets Constantijns xiste jaer. Ten anderen sien wi dat Magdalene Christum heft so zeere gemynt.
 
c.Voor eigennamen, voorafgegaan door een titel.
Bi des keysers Kaerles bede. In des keysers Augustus daghen. In des conincs Salomoens tiden. Die coninc Artur hilt hof. Daer hi den coninc Arture vant. Doe de paues Gregorius zat. Stevene eenen sone liet, die de grave Tybaut hiet. Die paus Innocentius scrijft in sinen boeke aldus. De prince Famant. Doen die hertoge Jan int lant logeerde. De grave Florens hem daer toe set. Vgl. eng. the Empress Maria; fr. le roi Charles; l'empereur Alexandre; hd. (der) könig Karl.

Opm. Het ontbreken van het lidw. is evenwel ook zeer gewoon. || In keyser Claudius vierde jaer. Jonge keyser Lodewijc. Grave Willem van Oost Vrieslant. Int eerste jaer soude paues Leo prosessie draghen. Ook in 't Ofr. vindt men la reine Bramimunde naast reine Bramimunde.
d.Voor de namen der maanden April, Mei, Oost (Ogest); zelden voor Maart en Selle (Februari) en somtijds voor de dagen der week.
Des tiends daegs na die mane in den April. Als die mane hadde xiiii daghe die den April toe behoort. In den Meye bleef Darius, in Julius daer na verloost Porrus. Alse die Mey inquam entie April orlof nam. Ooc was in den Mey ghesien groot wonder. Die Maerte die is harde stuer ende volcht der Sellen. Gerste ende ander coren dat men in der Merte gaet sniden. Dit was up enen vrijndach inden Ougst. In den Oest es Mariën feeste. Vgl. het nog bekende oude liedje: Hei, 't was in de Mei! - Men wille seggen dat Adam ende ver Yeve upten Vrijndach ghemaect waren. Op den negentiensten dach, die doen lach opten saterdach. Upten witten donresdach, rechts als die wile gelach, dat men messe soude anslaen. Vgl. het hd. am Montag; im August; voor 't Me. Grundr. I, 927.

Opm. I. Ook zonder lidw. of met het lidw. van onbepaaldheid, althans voor den maandnaam Mei. || Ten naesten jare in Meye. Ten eersten daghe in Aprille. In enen Meye begonste Salomon te werkene den tempel. In enen Meye dat saet ende gras scone stont. Vgl. over het demonstratief karakter van dit lidw. Tijdschr. VI, 100.
Opm. II. Ook voor Sinxene en Paesscen in 't meervoud komt het lidw.
[pagina 57]
[p. 57]
voor. || Het was den sinxenen na naast Te sinxenen. Josias die de Paesscen sere vierde naast Als begonde Paschen. Evenzoo: Up den Kersdach naast het meer gewone omtrent Kersdach; up den meidach (1ste Mei) naast na of tot meidach; opten meyavond (laatste April) naast op meiavont.
e.Voor telwoorden.
Die twee van haren vlerken. Ende hi dede die twee scatte ondoen van den acht die Salomoen groef. Dus was daer ghevochten sonder saghe in wedemaent die xx daghe. Uptie vier hoeke stonden vier torre, vijftich cubitus hooch die drie. Van vier moneken sijn die drie gheboren van groten maghen. Kinderen, waer aff dat de vive leven. Van tien orboren niet die viere onthout hi. Ontrent den elleven uren in de nacht. Tusschen den ellefven ende twalefven hueren. 's Morghens tusschen den v ende den vi. Tusschen den dryen ende den vieren van der morghenstont. Datter in als zijn l haertsteden, daerof de xx arm sijn. Dezelfde eigenaardigheid komt in het Ofr., Mhd. en Me. voor; zie Grundr. I, 928; D. III, 43; vgl. voor de 17de eeuw Bredero § 91.
f.Een enkele maal in de plaats van een pron. possessivum.
Ende Aristobolus gaderde volc groot jeghen den broeder Yrcane. Joab sloech Abner te doot ende wrac den broeder Asaël. Ende teerst dattie maegt den broeder sach. Hi (Salomo) sloech Joab up enen outaer ende wrac den broeder, alstie coene. Die (zijne) moeder woude wel datti (haar zoon) verdroncke in die Denouue. Rust doet hem den lichaem soe sacht. Als hi dien Sarrasijn vernam ende hiën metten oghen siet. Vgl. ook den nerenst doen, zijn best doen, en voor het omgekeerde geval § 83.
 
g.Voor abstracte zelfstandige naamwoorden.
Sulc heeft die vrese so groot. O wi, ic hebbe den anxt so groot. Doe hadde die man den dorst soe groot. Hi had den hongher groot. Ende hi den rouwe gewinne so groot. Fransoys adde van Gode den troost ontfaen. Uten spele, spotte gaen; uter boerde gaen. Veelal na vol. || Vol der caritate, der nidicheden; alder quaetheit vol; vol der weten. Zoo ook bij namen van ziekten: den hovetsweer, den tantsweer, dat lancevel, dat buucevel, die bloetsucht, dat menisoen, die artike, die fistele, dat laserscap, den rede, den snuf hebben, enz., waarbij echter het lidw. ook kan worden weggelaten.
 
h.Dikwijls na gelijc, waar thans het lidw. van onbep. gebruikt
[pagina 58]
[p. 58]
wordt. || Gelijc den steen. Gelijc den stiere. Wel es de mensche ghelijc den scepe. Ghelijc den brande waren si root. Nu loopt hi ghelijc der reen.

Opm. Een enkele maal wordt (in den Rein.) het lidw. gebruikt in de aanspraak. || Die coninc seide: Grimbert die das, u oom, die clusenare was. Doe sprac hi: neve Belijn, de ram, ghi moet allene buten staen. Dit gebruik is ook in het Ofr., in het Me. en in het Mhd. bekend; zie Grundr. I, 927; Paul § 223; Wilmanns III, § 347, 3; Paul, Gr. III, § 152; Diez III, 23 en vgl. thans nog in hd. dialect: Guten Abend, die Herren (Sütterlin, § 345).

§ 96.

Het lidwoord van onbepaaldheid kon staan, waar het Ndl. dat niet heeft:

 

a.Voor abstracte zelfstandige naamwoorden.
Ende alle hadden si enen moet te vechtene. Die van hem sciet omme enen toren. Doe quam hem an een vaec. God gaf Cysarase enen vaer. Een berou gripen. Mi gesciet ene leet. Op een nieu beginnen. In ene side es hi getogen. Voor de 17de eeuw vgl. Bredero § 93.
 
b.Bij stofnamen, vooral wanneer aan eene bepaalde hoeveelheid wordt gedacht, meestal in vergelijkingen. Zie Tijdschr. XXIII, 186.
Een snee was gevallen groot. Daventure es als een ijs. Sal hi gaen over een ijs (ijsvlakte). Den portre vonden si sittende op een gras (een grasveld; ook dat gras). Keye ontstac alse een vier. Root als een bloet. Droghe als een perkemint. Swarer dan een loot. Du beste stinkende als een mes (mest). Twee herten herder dan een steen (dan steen). Groen als een gras. Claer als een gout. Die ziele zij gesuvert als een gout datmen purgeert. Wit alse een snee. Een snee was gevallen groot. Onwert als een slijc. Tweder doet een schip onsachte yaghen an een zant (strand) off op een slijc (ondiepte). Vgl. zonder lidw.: Swert als atremint. Root alse vier. Brooscher dan glas. Hart gelijc alse cristal, enz.; met het lidw. van bepaaldheid: Wit alse de snee. Dezelfde constructie komt in het Mhd. en Ofr. voor: an ein gras (grasveld); wîz alsam ein snê; swaere alsam ein blî; ofr. une avainne (een haverveld).

Opm. Dit gebruik is dialectisch nog bekend. || Zoo zaft as en zij; zoo wit as en wrongel (Boekenoogen § 183); zoo gaar as enen dauw (V. d. Water § 62); zoo dun als e garen; zo vet als 'en olie (Antw. Idiot. 92). Voor de 17de eeuw vgl. Bredero § 93.
 
c.Voor een infinitief als znw. gebezigd.
Men poget om een slapen gaan. Omme een sterven begonste hi ra-
[pagina 59]
[p. 59]
den. Hem was luttel om een liegen. Van welken hi een nuwe medeliden ontfanghen soude. Doet hijt ooc om een beniden. Hi speelde om een quite maken. Nochtans ghelove ic op een verbeteren, dat. Om een cussen te gewinne. Een suchten haer van der herten voer. Doe so gaf hi een versiken. Vgl. thans nog: Hij zette het op een loopen; zie Taalk. Bijdr. I, 56.

Opm. I. Op dezelfde wijze werd ook enich gebruikt, vooral voorafgegaan door sonder. Vgl.: Ocht die knapen riepen om enich slapen. Sonder enich sparen. Sonder enich wederstaen. Ook bij stofnamen: Vele swarter dan enich roet oft atrament. Zie Mnl. Wdb. II, 664.
Opm. II. Voor het gebruik van een voor maandnamen, vooral voor Mei zie § 95d opm., en voor een als pron. dem. Tijdschr. VI, 100.

§ 97.

Het lidwoord van bepaaldheid kan ontbreken.

a.Voor eigennamen, voorafgegaan door een bijv. naamw.
Van kalu Karles kinderen. Dode Jhesus Kersts opstaen. Grote Karel van Vrankerike. Sente Amand. Sinte Marie. Jonge keyser Loduwijc. Eer gedeghen simpel Karel was te manne. In quaets Constantijns xiste jaer. In goede Constantijns viiiste jaer. In groot Karles daghen. In coninc simpels Karels tiden. Grote Bertaengen. Grote Azien. Vgl. ook met achtergevoegd adj.: Karel kaluwen sone. Lodewijc simpel, Karles sone. Karel, Lodewijc simpels sone, etc. Vgl. fr. belle Aude; douce France; eng. fair Melusina; voor het Me. Grundr. I, 926.

Opm. I. In de 17de eeuw is dit gebruik nog vrij gewoon, evenals wij nu nog zeggen: Dikke Willem, Zwarte Daan, Klein Klaasje, Slimme Piet, Mooi Kniertje, Sint Nicolaas, enz. Zie Vondel's Taal § 213; Van Helten, § 301.
Opm. II. De constructie met het lidw. komt evenzeer voor:
Des goets sinte Damiaens kerke. Des salichs Joseps moeder. Des goets Gregorius bede. Des onnosels Jhesus doot. In des jonges Theodosius tiden. Die simpel Karel. Des Karles kaluwen zede enz.
Opm. III. Als de gen. van een eigennaam het bepaalde nomen volgt, kan bij dit laatste het lidw. worden weggelaten. || Si was nichte Alexanders. Brutus, die sone was Silvius, enz.
Opm. IV. Ook voor een eigennaam, als titel gebruikt, werd het lidw. niet geplaatst. || Ic wane, die gene die Lancelote maecte. Hier toe voren dichte hi Merlijn ende Alexander uten latijn, Toerecke ende dien sompniaris ende den corten lapidaris. Willem die Madocke maecte.
Opm. V. De meening, dat men in het Mnl. een lidw. kon plaatsen voor den titel van een werk (Martin, Rein. bl. 345), is onjuist. In het boven-
[pagina 60]
[p. 60]
staande tweede citaat hebben we in sompniaris en lapidaris natuurlijk met soortnamen te doen, evenals in Dat ic dichten moete tware dattie Lucidaris hevet in. Het bewijs, dat we hier met soortnamen te doen hebben, levert het voorkomen van een Lucidaris.
b.Voor namen van volkeren, rivieren en bergen.
Daer op achten Sarrasinen clene. Serrasine loegen sere. Des morghens clommen Sarragoise ten mure waert. Mirmidoenen waren goet. Fransoyse seiden onder hen sonderlinge. Troyen ende Griecken mede sullen eer maken vasten vrede. Ganges lette sine vaert. Op Goude, op Lecke. Op Nilus, die grote flume. Tygris loept an die Oestzide, Eufrates ant weste. Tlant van over Seine. Hi deden over Rijn vueren. Over Rijn ende over Dunouwe. Hi voer te hant over Schelt daer in Brabant. In die flume Jordane. Dat lant van over see of over mere (de Middellandsche zee). Die uutghetrocken waren over Mase. Dat die erfgenamen van B. dat lant over IJsel paelden. Caucasus ende Taurus, dese berghe liggen hem ant nort. Ethna scuerde, daer vlooch uut vier. Olimpus leghet in dat lant mede. Doe trac hi woch ende wille over berch (de Alpen) in Gallen. Vgl. Alex. bl. 414; Mnl. Wdb. V 2069; voor de 16de eeuw, Van Vloten, Ned. Geschiedz. I, 151: Groninghers hebben hem wel bedocht; voor het Ofr.: Sarrazin ne sont mie doutés (Gramm. Hist. § 381; Sn. de Vogel § 15; Diez III, 38); Paul, Gr. III § 162.

Opm. I. Ook payen werd in navolging van 't Ofr. als eigennaam beschouwd (= Sarraceen) en kon zonder lidwoord voorkomen: Payne waren sonder hoede.
Opm. II. Overblijfselen van deze constructie vinden we nog in Katwijk aan Zee; Bergen op Zoom; het land van Overmaas; Overijsel; over zee; Waar Maas en Waal te zamen spoelt (Tollens); enz. Vgl. fr. Châlons-sur-Marne; Bar-sur-Aube; Nogent-sur-Seine; eng. Newcastle-upon-Tyne.
Opm. III. Ook met het lidw. treft men vele voorbeelden aan:
Wouters van Henegouwe, die den Loreynen oyt was getrouwe. Die Brabanters met nide des bisscops standaert ondersloegen. Jeghen die Vriesen vochtie mede drie wighe. Hoe die Romeyne Karle coren. Tusschen der Lore ende Spaengen enter Rone. Van der Mase tot over Rijn. Tusschen Dunauwe enten Rijn. Tusschen Mase enten Rijn. Tusschen der Masen enten Rijn.
 
c.Voor namen van zaken, die eenig in haar soort zijn en dan als eigennamen kunnen worden beschouwd.
Van oosten, daer die sonne opgaet, Een buc soude comen ute noordoosten. Kere dijn herte in orient. Van orient tote occident. Al oost, al
[pagina 61]
[p. 61]
west, al suut, al noort sal hem noch dies beromen, dat Jhesus hem liet domen. Van oosten tot westen. In erdrike noit was tempel dies gelike. Here God van hemelrike. God de vader almechtich, scepper hemelrijcs ende eertrijcs. God van hemele. Te hemele varen. Die van purgatoriën no die van paradise (de bewoners van het Paradijs). Die sonderen die sijn in purgatoriën. Eer sal aerde sterren draghen. In hemel noch in eerden. Nu heeft Agolant dorreden heidenisse in alle steden. Het is den heyden bet ghelijck dan den luden van kerstenrijck (Europa). Te hove comen, varen, riden. Peins om die bliscap van paradise. God (of Jesus) van paradise. Kerke van Rome, trec dijn swaert: kerstijnheit hevet te doene heden. Alse hem avonture opblies. Nature noit en wrochte scoonre wijf. Dat tonghe negeene geseggen mach, hoe gruelijc sal wesen doemsdach. Duvelvolen (hier duvel als eigennaam; vgl. fr. diable soit de vous); in duvels name. - Bij verschillende der hier genoemde znw. wordt het lidwoord nu en dan aangetroffen. Vgl. voor hetzelfde verschijnsel in 't Angelsaksisch, A.J. Barnouw, Textkritische Untersuchungen nach dem Gebrauch des bestimmten Artikels und des schwachen Adjectivs in der Altenglischen Poësie, p. 35; 63; 74; Grundr. I, 927 en thans nog in 't eng. heaven, hell zonder lidw.; zie verder Diez III, 26; Sn. de Vogel § 16; Paul § 232. Voor de 17de eeuw zie Vondel's Taal § 213 b.

Opm. Men kan hiertoe ook rekenen de namen der kerkdiensten en sacramenten, die als eigennamen werden opgevat: Messe horen (thans nog gebruikelijk; fr. ouïr messe); van messen comen; des avonts na completen (fr. chanter complies); dat getide van compliën; als men te metten luudt; als mettinen waren gesongen (fr. chanter matines); ic hebbe middach ende noene ende priemen te segghene (fr. chanter prime); vesper singen (fr. chanter vêpres); biechte spreken, nemen, horen (thans nog biecht hooren; te biecht gaen; fr. aller à confesse); huwelijc doen.
 
d.Ook de namen der talen worden als eigennamen beschouwd en kunnen derhalve het lidwoord missen.
Diegeen diet screef in Latijn. In Ebreeusch, in Griecsch ende in Latijn. In dietsce, in waelsce, in latijn. Dit was in Ebreus gemeene, in Griex ende in Latijn gescreven. Hi riep in Sass an sine gesellen Asax! Asax! Taurus dats in Vlaemsche een stier. Ende brocht in Ingelscer talen vort datmen in Scots hadde gehort. Zoo ook in Baerts, in Fransois, naast in t Latijn, dat Walsc, enz. Vgl. hiermede de soortgelijke uitdrukkingen in engelscer, in griexscer, in perscher tale. Verstaen latijnsche tale. Dietsche tale kennen. In dietsce, in
[pagina 62]
[p. 62]
griexe woort, enz.; ohd. in diutiskûn; mhd. in tiuschen, in tiusch, in franzois; hd. auf Deutsch; fr. en français; eng. in English.
 
e.Voor het in den superlatief geplaatste praedicaatsadjectief en voor den superlatief van het bijwoord.
Joseph was liefst sonder waen metten vader van hem allen. Dus quam eerst hoocheit onder die liede. Hem die best waren geleert. Lancst was hi van al den diede. Schoonste es hi in den morghenstont. Diet hovet diepste int water steken. Ende hi es onder al ander quic eenvoldechst ende onscalcst. Elc man pijnde hoe hi hem scoonste maken mochte. Alse die dage lancst comen. Elc dinc es best in sinen tijt. Hi merkede waer die roche nauste was. Welc gelove sekerst si, helichst ende best over al. Karel was best onder die Kaerlinghe. Dats dat ic meest (vgl. eng. most) claghe. Ridderen, knapen die daer geseten waren naest (vgl. eng. next). Doe hy laetste (vgl. eng. last) in lyve was. Wat lande sal di beste voughen. Astronomie was daer eerste vonden. Alst cout es waster minste. Speelt beste dat gi cont. Te wintere ist dat hi vetste (var. vest, vetst) te sijn pleghet om dat hi minste (var. minst) dan vlieghet. Vooral in zinswendingen als so hi best, scoonst, lelijcst, minst, stillest, nerenstelijcst, eerst, enz., conde, mochte. Vgl. Sn. de Vogel § 24.

Opm. Voor 't later gebruik van het zie Ndl. Wdb. VI, 689; Noord en Zuid XXII, 449; Taal en Letteren VII, 87 en vgl. voor de 17de eeuw Vondel's Taal § 150 en § 246; Bredero § 92.
 
f.Voor ander, voorafgegaan door elc, mallijc, haergelijc (haerlijc).
Doe gingen onderlinge die vrouwen elke andere steken ende houwen. Daer na custe elc anders mont. Ende want ooc haer ne geen anderen verstont van hem tween. Elc en haette anderen niet sere. Mallijc sloech op andren met sporen. Haergelijc anderen an hem dwanc. Haerlijc ontfarmde anders sere. Ook in omgekeerde volgorde: Ooc ghinc andren elc verslaen. Met het lidw. worden evenwel ook voorbeelden aangetroffen: Dat elc den anderen sta te staden. Also dat elc daer dede den anderen hulde ende vrede. Elc heeft den anderen vercoren. Elc den anderen in armen dructe.
Ook voor ander in den zin van de tweede van twee personen, van welke te voren de eerste genoemd is. || Hi sal di alse na bestaen alse man mach anderen. Een boven anderen. Niemen was die andren kende ende menech sloegher andren doot. Wie dat daer anderen (den
[pagina 63]
[p. 63]
ander) conde met crachte onderbringen. Elc van desen drien es een God ende niemen en was noit vor andren. Ook mèt het lidw. || Deen was den anderen so ghevee. Mettien een man den anderen brachte daer ghejaghet. Elc dade danderen charteren scriven. Vgl. Mnl. Wdb. I, 409; II, 613; Alex. bl. 447.
 
g. Somtijds voor het telw. een, wanneer dit gevolgd wordt door ander.
Want een van rechte sculdich es ende dander volget onbedwongen des. Twee maerberstene waren gheleit een boven anderen. Nu wille hi een, thant wil hi een ander. Die heymelic seyt een ende openbaert ander. Vgl. Mnl. Wdb. II, 528.
 
h. Ook voor een rangtelwoord wordt nu en dan het lidw. weggelaten.
In meye, in sevenden dage. Ghi sult hier sien in derden daghe wonder ghescien. Binnen derden daghe. Tusschen dien berch enter Rone es derde Gallen. Doen derde rechte werd gedregen. In den oust te tienden daghe. Vgl. ook anderhalf, derdehalf, anderwerve(n), vierdewerve(n), enz. Zie Van Helten, Mnl. Spraakk. § 383, opm. 2.

Opm. In sommige voorbeelden kan aan haplologie worden gedacht.
 
i. Voor het zelfstandig gebezigde pron. poss., praedicatief gebruikt.
Dat dine is, blive dijn. Dese mach niet uwe wesen. Dit goet es uwe. Die tijt es onse. Want sine es dat werc ende dat hevet hie gemaect. Zie § 82.
 
j. In zinnen van algemeene strekking, spreekwijzen, staande uitdrukkingen, enz. ontbreekt gewoonlijk het lidw. van onbepaaldheid; somtijds dat van bepaaldheid.
So wanneer raetsman ghebrect. Hi es dul die vos betrouwet. Tonge lieget, maer therte niet. Arm man heet emmer sod. Arm man dannes gheen grave. Buuc half sat sal bat bediën dan vol. Blode man quam noit te hoger saken. Viants mont seit selden wale. Drouve herte die slaept gherne. Vrient es saen vonden. Goede name es beter dan silver, stene oft gout. Tonghe gheneest been engheen. Elc sette horen ten monde. Mond, die lieghet, zielen verslaet. Beter es camp dan hals ontween. Den enen, eer si woort begonden, hebben si ghesleghen doot.
[pagina 64]
[p. 64]
Hi sette voet in stegereep. Godevaert, die wijs clerc was. Eer minister in Vrancrike cam. Alsoo verre als die sonne op ende toeghaet, ende eyck in eerde staet ende water over landt ghaet. Ter selver stont wart grote erdbeve. Daer dolifant serpent mach beghaen. Die chierlijcste ghewaden daer hem keyser met moge begaden. Loghene die mans lijf behout. Gelijc scolier den meester doet. Die arme bie en weet wie diet (honich) nutten sal met monden. Van meer te hebbene dan noot gebiede. Si weten vele mere dan menschelijc herte ghevreest. Mi twifelt daer ane sekerlike oft lantshere comt in hemelrike. Alse nu was daer perlement om pays ende om vrede. Voor de 17de eeuw vgl. Vondel's Taal § 213-215; Bredero § 95; voor het Ofr. en Me. Grundr. I, 927; voor het Mhd. Paul § 223.
 
k. Vooral geschiedt dit achter oit, noit, ie en nie, sonder, nemmer(mee), cume en in 't algemeen in negatieve zinnen. Somtijds wordt in dit geval ook het lidw. van bepaaldheid weggelaten.
Men sach noit lelic lief. Dat ic u nembermeer ne sage met oge. Metter zoetster spise, die oit man rooc. Dat scoonste juweel dat ghi noyt saecht in casteel. So diere tent noit man gemaect en las. So pleechtmen ghemeenlic te segghene dat noyt goed advocaet ne wart daer naer goet iuge. Dat hi nie dropel van bloede uut sinen live daer en liet. Dat si nie toghel up hilden. Sulc dranc quam nie in vat. Datter cume man mochte keren. Noit gesien wart in rosier so scone cnoppe. Gine porret nemmer van daer voet. Men vonde smet diet smeden conde. Dat hi nemmermee vrou en genake. So nes er an let, datmen bekennen can. Hi en es niet vrient goet, die al des volght dat vrient doet. Henne leeft mensche onder der sonnen. Sine kerke in die vloet, daer men sonder te nettene voet elx jaers ghinc up sinen dach. Gheen beter ridder eerde tert dan Arnoud was. Ic waens noit landshere ghenas. Dine viande sullen di anguissen utermaten no ooc steen up andren laten. Noit en maecte die nature nese bat gheset ter cure. Babylonië was ene stat, die rijcste daer coninc noint voeren zat. Nie en haddi gheset voet ute sinen lande; enz. enz. Zie Taalk. Bijdr. I, 56 vlgg.; Ferg., Gloss. 210; Alex. bl. 425; Tekstcritiek. 77; Diez III, 15; Sn. de Vogel § 40; voor de 17de eeuw Vondel's Taal § 235; Bredero § 95; voor enkele voorbeelden uit later tijd Den Hertog III, § 36.
 
l. In bepaalde zegswijzen en epische formules (abs. nv.).
Berch ende plein riden, varen; velt, bosch, montagne, heide riden;
[pagina 65]
[p. 65]
bootscap riden; bedevaert, pelgrimage varen; dach leggen, stellen, seggen, setten; ende nemen, maken, geven; strijt beroepen, nemen; kint dragen, hebben; jonc hebben; crone draghen; spot houden met; crune sceren; stoot doen op enen; zeghe winnen; wijch winnen; wijf nemen; parlement driven, nemen; doepsel, kerstijndoem ontfaen, aenvaen; volcwijch vechten; hant slaen an; loop doen op enen; camp nemen; claghe maken; moort doen; hant wringen; doot ontfaen; name ontfaen; dat ors met sporen nemen (steken), slaen; enz. enz. Cousen gebonden, glavie in die hant. Scone ghewapent quamen si echt, scilt aen hals ende spere gerecht. Bij verschillende dezer zegswijzen komt echter ook wel het lidw. voor. Vgl. voor de laatste gevallen § 201.
m. In tal van uitdrukkingen na een voorzetsel:
Achter lande, achter straten, achter voet, achter rugge, achter velde; aen velde, aen vare, aen handen, an porre, an roere, an staden; bi getale, bi sinne, bi lande, bi nachte, bi staden, bi manieren; binnen slage; boven scult; buten dake; eer tijt, eer avont; in erde, in baren, in drome, in convent gaen, in gront varen, in hant comen, - gaen; slach in slach, in midden; jeghen avont, jeghen nacht; met lichame, met kinde werden; onder mouden liggen, onder voet, onder wint; op water, op mere, op erde (nog zeldzaam); over dach, over nacht, over rugghe, over berch, over maeltijt, over tafel, over dorpel; te brande, te dale, te morgen, te somer, te nacht, te doot slaen, te beene bringhen; tegen nacht; van nature, van hoghen, van oghen (afwezig); voor daghe, voor wint; enz. enz. Zie Paul, Gr. III § 157; Sn. de Vogel § 40.
n. Vóór den genitief, geplaatst tusschen het lidwoord of het vnw. en het bepaalde woord: Die Gods sone. Boven alle inglen scaren. Die broeders doot. Int boecs beghin. Zie § 162. en vgl. ook In heren rade (in den raad der heeren). Hi is gerechticheden fijn (de voleinding der gerechtigheid).

§ 98.

Geen lidw. van bepaaldheid schuilt in ten of ter, dat we thans nog aantreffen in ten mijnen huize, ten zijnen kantore, ter uwer verjaring en dergelijke. Het voorzetsel heeft hier onder invloed van het volgend woord de n of r aangenomen. Reeds in de middeleeuwen komen ten sinen castele, ten sinen huse, ten minen wille, ter uwer name, ter goder ure, ter menegher stont, ten dien einde,

[pagina 66]
[p. 66]

ten minen en dergelijke voor. Een soortgelijke anticipatie vindt men in van eenen saden blauwen laken (= satblauwen, donker blauw); bij alten, alle en vooral bij harde in zinnen als in alten groten bliscap, enen alten devoten priester, voor den alren meesten sot; met harden fellen oghen, van harder snelre vloge, harder liever wel geminder gesellinne, enz. Vgl. Van Helten, Mnl. Spraakk. § 345; Mnl. Wdb. I, 378; III, 145; VI, 174; en thans een heele groote appel; een kolossale dikke boom; fr. toute pure; hd. dial. ein ganzer guter mann; eine rechte gute frau en dergelijke; Sn. de Vogel § 47; Nederlandsche Taal § 164Ga naar voetnoot1; Ndl. Wdb. VI, 268-269; § 132; Antw. Idiot. bl. 94: Ik heb harden grooten honger.

 

Opm. In sommige handschriften wordt nu en dan de s of de t van 't lidw. dubbel geschreven: Vans shertogen wegen. Dat hijt dlant sal winnen (hier is de d later hersteld).

voetnoot1
Nederlandse Taal, proeve van een Nederlandse spraakleer door J.G. Talen, R.A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken