Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis (1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
Afbeelding van Middelnederlandsche spraakkunst. SyntaxisToon afbeelding van titelpagina van Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.58 MB)

Scans (18.44 MB)

XML (1.28 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

proefschrift
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis

(1889)–F.A. Stoett–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 67]
[p. 67]

Telwoord

§ 99.

Aangaande de plaatsing der telwoorden kan worden opgemerkt, dat zij in poëzie, evenals de adjectieven, achter het znw. kunnen staan en dan ook, evenals in 't Ohd., verbogen worden: Die coninc van Garamentis ende ooc ander coninghe vive. Tappula heeft voete viere. Paues sat hi veertien jaer, maenden sesse. Elc der jare tiene. Si zochte.... of daer eneghe klavere stoet met bladen viere.

§ 100.

Staat het telwoord achter een pron. pers., zooals wi viere, si tiene, dan moet men dit in den regel vertalen door wij met ons vieren, zij met hun tienen (vgl. fr. nous quatre). || So sullen wi alleene, wi twee, die dinc besceden metten swaerde. Wi sijn wi sevene. Wi viere selen u met wighe bestaen. Si voren enwech allene, si twe. Dat ghi ons vieren hebt ghesien. Ook zonder pron. pers., evenals in het Fr. en Eng. || Wi waren viere ende hi die vichte. Dergelijke verbindingen kunnen ook anders worden opgevat en wel in dien zin, dat si tiene, si hondert eenvoudig gelijk staat met tien, honderd (personen, menschen), waarbij dus het pron. pers. niet in aanmerking komt. Zie Mnl. Wdb. VII, 1037.

|| Nature dede ane hare, doe si was geboren, daer si hondert ane verloren. Si hondert bleven van Bachides zide. Noch segghen meer dan si achte, dat al es een. Ende dat zouden doen si zevene, drie papen ende vier leie. Alse hi daer quam die keitijf, hoeden si veertich sijn lijf. Hem drien saltu ghemoeten daer, die sullen bringen drie hoekine. Jan Baptiste hadde jongren daer hem tween. Die coninc was beringht van hem tienen. Hem sevenen namen si twaren, die Josephs beste vriende waren. Hi ghinc inwaert met hem drien. Ghi sult huut deser clusen gaen met hem sevenen. Christus ghenc des avends buten Jherusalem met hem twaleven onghenoot.

 

Opm. I. In den acc. vindt men bij deze constructie gewoonlijk den vorm van den datief; slechts eene enkele maal ontmoet men hier den normalen vorm: Die sloech Edewerd doet ende noch hem drie.
Opm. II. Achter sulc komt deze constructie ook voor. || Ic const een saec

[pagina 68]
[p. 68]

bet voorsien dan sulc tien daert nu aen staet. Hier werden sulke sevene verslegen, eer gi den riddere vercrigen moget. Zie Mnl. Wdb. VII, 2418.
Opm. III. Ook voor some komt het pron. pers. te staan, dat onvertaald moet blijven. || So dat si some voeren upt lant. Het willen wanen wel si some. Ende ooc waren si hem some fel. Dit voerseidi van hem somen.

§ 101.

Zooals uit de vorige paragraaf blijkt, beteekenen in Diere en keerde maer viere.... ende het was met hem drien her Coene Snabbe de woorden met hem drien ‘met drie anderen’, doch onder invloed van met driën (bij drietallen) kon nu en dan met hem driën ook de bet. aannemen van onder hun drieën, zooals in Dus ghincsi met hen drien. Slechts uit het verband kan in zulke gevallen opgemaakt worden, hoe die uitdrukking moet worden weergegeven. Zie Van Helten, Mnl. Spraakk. § 381; Tijdschr. V, 217.

 

Opm. I. In de plaats van met het hoofdtelwoord komt deze constructie ook voor met het rangtelw. || So reet Florijs met hem tienden (met tien anderen) uter stat. Regulus wart mettem vijftichsten ghevaen (lat. cum l viris captus est).
Opm. II. Een enkele maal komt reeds voor mit si (= sijn) achten (met zijn achten). Zie Mnl. Wdb. VII, 1037; Ndl. Wdb. I, 622.

§ 102.

Nog eene andere constructie was in het Mnl. zeer gewoon. Men verbond namelijk, in navolging van het Oudfr., een abs. naamv. van het pers. vnw. met een naamval van het rangtelw., zoodat bijv. hem derden de beteekenis kreeg van ‘terwijl hij de derde was’, dus ‘met twee anderen’. || Saul ghinc dare waerd hem derden (cum duobus viris). Dus quam soe ten berge saen haer anderen (cum puero, dus: met hun beiden). Ic quam ghegaen mi derden toter fonteinen. Door verwarring van met hem drien (met hun drieën) en hem derden (terwijl hij de derde was) ontstond weder met hem derden en dergelijke. || Olout bleef met hem sesten doot. Des moet die rechter met hem sevenden getuuch gheven. Ende leyde onse burgher des, so solde hi den vrede beteren of hi soude hem des ofnemen met hem tweleften. Hem onsculdich maken met hem twaleften. Meester F. mit him sesten (met vijf anderen) ghewrocht ant huus. Maer sijn volc ontflo hem saen tote hem ccsten (var. tote hem cc). Du en selste oec niet gheerne wanderen mit dijn derden. Zie Tijdschr. V, 217; II, 192; Huydecoper op Stoke I, bl. 502-505; Sn. de Vogel § 57.

 

Opm. I. Somtijds staat het rangtelw. in den nominatief en het pron. in

[pagina 69]
[p. 69]

den vereischten datief || Keye, die hem twintichste quam ghereden. Sy vingen den bastardt hem xiie. Pieter was hem viiite ghevanghen. Daer was hij hem xxste van sinen ghesellen ghestreken met gloyenden yseren.
Opm. II. Het rangtelwoord kan ook den uitgang ere, er aannemen, d. i. ‘de gen. partitivus van 't pron. pers. (= van hen), oorspronkelijk gebezigd ter aanwijzing van de gezellen, onder wie het subject de zoo- en zooveelste was’ (Tijdschr. V, 216; vgl. ook II, 193 en Archief, III, 199-207). || Dat Christus hem dertienster sat ende at. Hi es hem derder ten torre ghereden. Hy reedt op de veste hem vierdere. Hi helsese (de twee kinderen) met groten lede ende voer hem derder ter hellen waert. Sennacherib vlo hem tiender te lande waerd. Hannekin de Vlaendonc ghecalengiert van dat hi Boudin Willaertz wive soude hebben gheholpen nemen hem twalefstere uut harer buerse 5 ℔ grooten. M. die doe utetroc hem vierentwintechstre. Evenzoo in de constructie in § 101 vermeld: Weder hi woude striden met hem twintichster in elker siden so met min. Dat hi met hem xvster ran jegen die xxx heidine man.
Opm. III. Ook treft men in de plaats van het pron. pers. eene enkele maal het pron. poss. aan. || Daer ghi uwer sestiender waert van landsheren (Tijdschr. II, 194). Dat hi maer sijn thienstere ofte twaelfstere en comme. An my quam een coopman sijn tweedere (met hun beiden).
Opm. IV. Dat de beteekenis van dezen uitgang er(e) later niet meer werd gevoeld, blijkt uit de volgende zinnen, waar de deelingsgenitief reeds door het znw. was aangewezen. || Dar was haer vader van ridders hem vijfier. Soe dat Walewein hem vierder van ridders daer quam.
Opm. V. Ook hier kon weder verwarring plaats hebben met de in § 100 vermelde constructie, blijkens: Die in die lande hem vierder (= si viere) hadden de heerscapie. Die salmen ontsculdegen hem derder (= hem drie) ten heiligen, waar het subj. of het obj. in den pluralis staat, door verwarring met de synonieme constructie, waarbij het subj. of het obj. in het meervoud stond, gevolgd door het hoofdtelwoord als appositie (Tijdschr. V, 216-217).
Opm. VI. In het Oostmnl. komt als synonieme constructie de verbinding van self met een ranggetal voor. || Dan sal de abbet zweren selft tweelfte; selfander, -anderde (= terwijl hij zelf de andere is), self derde, vierde, seste, neghende, enz. Zie Mnl. Wdb. VII, 960; Paul, Wtb. 481 en Grimm, Wtb. X, 424 vlgg.

§ 103.

Zeer gewoon is de attributieve constructie, die in het Mnl. bij telwoorden en onbep. voornaamw. gebezigd wordt in de plaats van een gen. part. of de omschrijving met een voorzetsel. Vgl. ofr. un sien fils; la vostre maisnie, en voor het Mnl. || Een sijn jongre. Een sijn camerlinc. Eene de siecste siecheit. Een sijns vader raetsman. Aristoteles seit in een sijn boec. Een u vrient. Tmeeste mirakel inden mensche is een sinen vrient te minnen. De vlienderboom es een de leelicste ende onzienste boom. Eene hare hoeftstat. Achte die starcste ridders. Viere die beste. XL die rijcste ende eer-

[pagina 70]
[p. 70]

baerste huyslude Twee de meeste baroene. Een die moeghenste van den lande. Met drien den principaelsten spraken van erterike. XII die vroetste sijn omme hem comen. Enich onse burgher. Hi ende menich sijn ghenoot. Seven de naeste weiden. Onder menege dine andere quaetheit. Een yegelic en hebbe trouwe in gheenen sijnen broeder. Some die vorbaerste van den heren. Som die Fransoysen wilden geven Karele van Brabant die ere. Som sine ridders. Mit some haren dingen. So vil som dat saet neven den weghe. Som die (sommige) boeke doen ons weten; enz. Ook met achtervoeging van het telw. (lidw.): || Diewijste waest een die men vant. Die voerbaerste een van buten. Dat lancste dat ic noit sach een. Die beste stat ene van Brabant. Sauls knape een. Mire moeder suster ene. Te sinen vrienden menech enen. Voor den besten een. De constructie met een gen. part. komt echter ook voor. || Der vroetster een die men doe vant. Der beste een. Der gode menech enen. Der vii wondere een. Vgl. voor deze constructie in het Me. an the betste; the cuddeste an; zie Grundr. I, 928-929; voor 't Ofr. Sn. de Vogel, § 80; voor het Mhd. Paul § 202.

§ 104.

De zelfst. gebruikte telwoorden benevens de nom. acc. sing. neutr. der onbep. vnw. kunnen geconstrueerd worden met een gen. partitivus; ze staan dan zoowel achter als voor het geregeerde znw. Volgt het telw. of het onbep. vnw., dan wordt het znw. door het lidw. of een pron. voorafgegaan. || Dese hadde der name twee. Daer ghescieden der mieraclen twee. Der Sibillen x was. Si ne leven der jaer maer acht. Ic sal hem in der jare vive leren de vroescap die ic can. Der jare ellef waerven sevene. - C ende xxx manne. Driehondert vreseliker stiere. Vijf der voete (= 5 voeten). XL dusent volkx. Vele leeds. Vele dinges. Lettel ouder liede. Deser woorde hoor ic dagelix mennich. Der gode menech enen. Weinich goets. Vele riker poerters. Vele rouweliker swerke liepen over sine ghedachte. Wat sal der talen meer. Meer wijns. Zie § 160. De attributieve verbinding komt echter evengoed voor. Vgl. Paul § 241; Beitr. xliv, 345 vlgg.

§ 105.

Somtijds treft men een hoofdtelwoord aan, waar wij thans een rangtelwoord zouden bezigen. || Ten drien jaren keerden si. So dat cort gelevet si, die stervet te sinen hondert jaren. Breect te sticken desen temple, ic salne verwerken in derden daghe (var. in drien). Vgl. ook dertiendach, dertienavont (waarnaast dertiende

[pagina 71]
[p. 71]

dach, -avont), dertienmisse, achtedach (octaaf), sessedeel, tweedeel (= de helft; gewoonlijk = ⅔).

 

Opm. In sommige voorbeelden als dertiendach kan ook aan haplologie worden gedacht.

§ 106.

Eindelijk zij bij de hoofdtelwoorden nog gewezen op de geheel van het hedendaagsche taalgebruik afwijkende volgorde in zinnen als. || De tempel was hooch hondert ellen ende xx. Hondert pont ende xx. Soe leefde c jaer ende vive. XXX jaer ende iii was hi bisscop. Dusent twee hondert twintich ende sesse. Daer slouchen siere neghenhondert doot ende tachtich. Seventich jaer ende twee. Dertich ellen diep ende tiene. Neghenviertich hondert jaer tweeendertich min. Hi levede hondert jaer een min. Driehondert jaer dertich ende een. Negentich ende negene. Jane hadde hi in dien tide ccc baeljuwe en x ende viii. Int jaer ons Heren dusentich tweehondert vierewarf twintechGa naar voetnoot1 ende seventiene. Zie nog andere voorbeelden bij Van Helten § 380, opm. 4. Het rijm speelt hier een groote rol.

 

Opm. I. Voor de tegenwoordige volgorde vgl. || Ses dusent seshondert sessensestich. Daer gaf god tweeendseventich spraken. Drieendetwintich dage. Doe versamenden tenen hope twee hondert ende twintich bisscope.
Opm. II. Vier en seven werden beide gebruikt om een kleine of een groote onbepaalde hoeveelheid aan te duiden. || Of si te hope stoeden ende se alle die duvele loeden, ic waenre niet ontghinghen viere (:) (= enkelen). Dies hebben si pinen meer dan viere (in de hel) om den lichame. Alst (eene amourette) iement vremders weet, soo es hire met soo ghemeet, dat hijt vertelt te vii staden. Die beste (wapenen) die ic in seven jaren sach. Een dach (in die gevangenis) dochte hen seven jaer. Zie Mnl. Wdb. VII, 1025; IX, 437 en vgl. voor de bet. van sommige zelfst. gebezigde telw. § 21.

§ 107.

Het telw. beide kon, in navolging van het bijw. al(le), onverbogen blijven, wanneer het door een determinatief van het znw. was gescheiden.

Ooc bat hi beede den partiën. Van beide sine voeten voren. Van bede den landen. In bede dien wighen. Met bede haren vuesten. Al die werelt. Van al den broederen. Met al sinen sinnen. Door alle die baroene. Alle die prochiane. Alle die oude letteren. Ook wordt al achter het znw. geplaatst: Met sinen lieden al. Onder dandre al. Zie Mnl. Wdb. I, 314; 765 en vgl. voor den verbogen vorm: Met beiden

[pagina 72]
[p. 72]

sinen zuvren handen. Serapis dafgod met allen den anderen goden.

 

Opm. Voor de volgorde vgl. het ofr. ambes les of ses mains; me. at bothe the worldes endes; al a yer; ohd. beidu thiu skef; Diez III, 41; Grundr. I, 930 en voor latere ndl. geschriften Ndl. Wdb. II, 1536.

§ 108.

Ander kon onverbogen worden voorafgegaan door het lidw., in den nom. en acc. sing. en plur.; evenzoo in den gen. sing. masc. en neutr., in den gen. en dat. sing. fem. en in den gen. plur. Over de verbinding met elc of malc zie § 91 opm. II. Opmerkelijk is de verbinding die ene(n), dene(n) .... die andere, dandere waarbij die een als pluralis dienst doet (vgl. fr. les uns). || Die ene gingen ter zalen waert entie andere horden ter dore. Die enen coren Alfonsuse van Spaengenlant, die ander coren Ritsaerde. Die ene ontstaken datsi mochten entie andre bluschten den brant.

 

Opm. I. Over een ander in den zin van iets anders zie § 87. Opmerkelijk is het, dat een andere nu en dan de beteekenis heeft van anderen (eig. eene andere soort van menschen).
Opm. II. In de plaats van het vnw. ander kon men in het Mnl. ook het bijw. anders bezigen. || Anders pant (= een ander pand) ne mochti geven. Onze poirters ende anders lude (= andere lude). Ons ende anders onsen (= onzen anderen) vrienden. Die hertoghe en hoede hem twent jeghen anders eneghe (= eenige andere) treken. Zie Mnl. Wdb. I, 413-414.
Opm. III. Met de volgorde anders enighe is te vergelijken anders iet, anders niet, anders ghenoech, anders vele, ander vele, ander engheen, een niet (= niet een), lichte niet (= niet licht), welc dat (= dat welc); selve dat (= dat selve); van selfs den steen (= van denzelfden steen); uutnemende wel (= wel uitn.) pulver; half mijn goet; half ten volke (tot den halven stam; vgl. eng. half a pound); onser een (hd. unser einer), sachter vele, beter vele, die vroetste vele (zie Mnl. Wdb. VIII, 1372); dicke genoech (vrij dikwijls); weigher ghenouch (zeer trotsch); weder al (al weder; De Bo, 1378); al dat (dat alles); ooc hoe (hoe ook); ooc wat (wat ook); ooc hoevele (hoeveel ook); man negheen (geen man); haer negheen (geen hunner); niet nochtoe (toen nog niet); nu toe! (toe nu!); nu swighet (zwijg nu); enz. Vgl. Diez III, 154.
Opm. IV. Eigenaardig is het gebruik van ander in || Ghi hebse (de pels) ghecocht ene ander tripe (voor een ander, eene lel). Het mochte mi scaden gaefdise ene ander hoeren (een andere, een hoer) dan mi.
Deze constructie doet denken aan die van alius in het Latijn en ἄλλος in het Grieksch (zie Kühner II, 478; Kühner-Gerth, Ausführliche Gramm. der Griech. Spr. II, § 405 anm. I). Ook in andere talen is zij bekend; vgl. eng. Therfore, as ihu crist is more worthi than othere synful men (Wyclif). All these (vices) are portable with other graces weigh'd (Shakesp.). Zie Murray VII, 229 kol. 3; voor het Fransch en Hoogduitsch Tobler, Vermischte

[pagina 73]
[p. 73]

Beiträge III, 68-98; Paul, Wtb. 20 b; Grimm i. v. ander 4). In het Mnl. voorbeeld wil dus ‘ander’ zeggen, dat de ‘tripe’ of ‘de hoer’ een ander soort wezen is, dan de persoon, waarvan sprake is. De bedoeling van den zin is derhalve: Gij hebt de pels niet voor mij, maar voor een ‘tripe’, een heel ander wezen, gekocht. Vgl. nog Dram. Poëzie, bl. 524; Con. Summe, bl. 505; N. Doct. bl. 309; Mar. Leg. I, 319: Ondersoken oft een mensche waer oft een ander gheest; II, 145: Een Jodinne mit anderen kersten kijnderen; Sp. d. Sp. 2382: Dus leven si (vracke) recht teghen nature, des gheene andere beesten plien.

§ 109.

Het telw. al (neutr. allet naast al in oostmnl.) werd, als substantief gebezigd, verbogen volgens de sterke declinatie. Toch komt herhaalde malen naast si, wi alle de uit den datief in den accusatief en vandaar in den nom. doorgedrongen vorm si, wi allen voor. Zelfs vindt men nu en dan zonder voorafgaand pron. pers. allen.

 

Opm. Het begrip alles kan ook worden uitgedrukt door allene. || Allene datwi niet en begheren dats onse (vertaling van omnia possidemus quecumque non cuptimus; de var. heeft: alle dinc die wi, enz.). Zie hierover en over de bet. alles gelijkelijk, alles zonder uitzondering, geheel en al, de aant. in Stroph. Ged. bl. 162 en Tijdschr. XVII, 73 vlgg.

§ 110.

Bij elc (elke) kan het werkw. in het meerv. staan; volgen twee door ende verbonden werkwoorden, dan kan het eene in het enkelv. en het andere in het meerv. voorkomen. || Elc ontwonden hare baniere. Elc, dier waren, droefden te meer. Elc cochte spise ende gereidense. Elc hadde wonder als hijt vernam ende wisten dat van Gode quam. Elke van desen tween (Rome en Cartago) deden pine omme hovet vander werelt tsine. Gelden, die elc van hen ontfangen willen. Let ook op constructies als: Also moet elc hem selven dwaen, eer si ter oversten spisen gaen. Duvelen die haren meester brachten mare hoe si hare besichede elc hadde gedaen. Ghene beesten elc hem ververde (§ 206). Zie over de verbinding met ander § 97 f.

 

Opm. I. In den vorm elx, elcs moet men, vooral in latere geschriften, meermalen een als nom. acc. gebruikten genitief zien (vgl. des, wes, billics, alles, els, anders, eens, die ook als nom. acc. voorkomen); zie § 61 opm. I; § 166 opm. II.
Opm. II. Voor het gebruik van elc in het meervoud zie § 92 opm.

§ 111.

Het onbep. telw. menich heeft bijv. gebruikt in verbinding met stofnamen en abstracte znw. de beteekenis van verscheidene,

[pagina 74]
[p. 74]

veel. || Daer so mocht men sien wassen menich cruut. Sy crighen menighen hat. Menech armoede sal hi dogen. Ic doge so menich hertenwee. In menighen tide (in langen tijd). In dezen zin van verscheidene komt het ook in het meervoud voor: Meneghe scaren. Dese miracle ende menege mede (nog vele andere). Met harde menegen gewaden.

Met een verbonden kunnen beide deelen verbogen worden of alleen het laatste, in welk geval menich een als eene eenheid wordt opgevat. Opmerkelijk is het, dat menich een in het Mnl. ook bijv. gebruikt wordt (vgl. somich een; eng. many a). || Dat huus daer in lach specie menech ene. Eene eylant dat elpendier hevet menech een ende menegen precieusen steen. Somtijds met tusschen beide deelen geplaatst substantief. || Daer was menege sierheit ene (allerlei versieringen). Ook in den zin van velen komt menich ene voor bij een meerv. znw. || Een cruce verchiert met goude ende met stenen diere ende edel menech eenen (:). Nappen van precieusen steenen sachmer menech enen (:).

 

Opm. I. Soms is het niet uit te maken of men met het bijv. dan wel met het zelfst. gebruik te doen heeft. || Upter groter zeuscher vloede wandelen liede menech een, waar liede ook kan zijn de gen. plur., afhangende van het zelfst. gebruikte menech een. Zie Van Helten § 373; Mnl. Wdb. IV, 1397.
Opm. II. Van menich komen ook trappen van vergelijking voor; Mnl. Wdb. IV, 1396.

§ 112.

Zelfstandig gebruikt kon menich voorafgegaan worden door het lidw. van bep.: die menighe (die menich), waarbij het wkw. zoowel in het enkelv. als in het meerv. kan staan. || Ach wat quader ganc gaet die menighe mit siender oghen. Lieghen brenct den menighen in scaden. Die menighe hevet wisen moet, die nochtan dommelike doet. Dat die menege dicke becochten. Alsoo die menighe dat glosieren.

§ 113.

Som kan evenals menich door het lidw. van bepaaldheid worden voorafgegaan. || Hier omme mindene die some. Oock wast verlies metten zommen. Des zevends daegs ghingen si die somme. Het wordt zelfst. en bijv. gebruikt en kan in het enkel- en meervoud onverbogen blijven. || Some kardinal. Some dichters. - Ghef daer du wilt, eist som eist al. Hoe si alle ende niet som vor ene maecht stonden so stom. Uwer som staen alsoo stijff als of hem een staeck in horen rugghe stake. Somliede wanen van hem, dat hi starf van rouwen.

 

[pagina 75]
[p. 75]

Opm. Ook som(m)ich kan, evenals menich, door het lidw. van onbepaaldheid gevolgd en door dat van bepaaldheid voorafgegaan worden. || Al na doot bleef cleen ende groot, dan somich een (deze of gene) die ontscoot. Van andren stenen somech enen vintmen lichte in andren boeken. Hi vant bevaen metter ledichede de somighe, daer hi dus toe seide: gaet werken. Zie verder § 103. Evenzoo somelijc, -like. || Doen spraken somelike die Hunen (Mnl. Wdb. VII, 1518).

§ 114.

Sulc (selc) komt zelfst, en bijv. in het enkelv. voor in den zin van menig (vgl. ofr. tel), of de een of ander; in het meerv. in dien van sommige (n). || Daer wort sulc wijs ghescouden sod. Sulke is goet ende sulke is quaet. Sulke sijn daer so ongediede, dat si bloet drinken ende eten liede. Vgl. sulc stont, sulctijt, sulcwile, meermalen.

 

Opm. Ook hier kan, evenals bij menech en sommich, het lidw. van bepaaldheid voorafgaan. || Nochtan die sulke (sommigen) die hier sijn, souden mi .... gherne roven uwer hulden. Ic sach bi vrou Johannen tiden den selken op hoghe perden riden, die na haer doot metten cledren in de modre sat. Die somege (sommigen) gingen sien na haer peerde, die selke (anderen) vielen op die eerde. Vgl. Mnl. Wdb. II, 179; VII, 2419.

§ 115.

Opmerking verdient nog, dat in het Mnl. lettel (luttel) goet (goets) voorkomt in den zin van heel weinig en zoowel substantive als adverbiaal (vgl. vele, adverbiaal = in groote mate) gebruikt wordt; negheen goet komt voor met de bet. niets en lettel (luttel) ieman(t) of luttel goet iemant met die van bijna niemand. Vgl. Mnl Wdb. IV, 908 en Alex. bl. 407-408.

voetnoot1
Vgl. fr. quatre-vingt. Deze omschrijving voor ‘tachtig’ komt in Zuidndl. geschriften voor. Zie Mnl. Wdb. IX, 471.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken