Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis (1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
Afbeelding van Middelnederlandsche spraakkunst. SyntaxisToon afbeelding van titelpagina van Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.58 MB)

Scans (18.44 MB)

XML (1.28 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

proefschrift
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis

(1889)–F.A. Stoett–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 168]
[p. 168]

Werkwoord

§ 238.

Verschillende werkwoorden, die thans alleen intransitief voorkomen, werden in het Mnl. transitief gebruikt; zie § 193. Andere daarentegen, waaronder vele met het voorvoegsel be samengestelde, konden intransitief gebezigd worden, die thans uitsluitend of in den regel transitief of reflexief zijn. Bij verschillende, voornamelijk bij de ww. die eene beweging uitdrukken, is er geen onderscheid tusschen het intr. en het reflexief gebruik. Hiertoe behooren: aenwerpen (aanslibben); belgen (boos worden); bedauwen (vochtig worden); beclagen (treuren); bekeren (thans nog in 't Westvl. intr.); beseffen (gevoel, verstand hebben); besien (toezien); besorgen (zorgen); bespotten (spotten); besuren (bederven); betalen (gelden); bevlecken (vuil worden); bevloeien (nat worden); bewarmen (warm worden); bewenen (weenen); blusscen (uitgaan van vuur, gelescht worden; vgl. hd. die Lampe losch); delen (aandeel hebben in iets); drenken (verdrinken, in het water versmoren); drinken (dóórdringen); dromen (cum dativo); dwingen (benauwd zijn; De Bo, 285); effenen (effen worden); erven (vererven; hd. erben); gaderen (bijeenkomen; eng. to gather); (in)gieten (vloeien; vgl. hd. gieszen); gooien (stroomen, vloeien); gunnen (genegen zijn); hanteren met (omgaan met; vgl. fr. hanter chez q.); heffen (zich verheffen); herbergen (logeeren); hinderen (schade lijden); hoeden (op zijn hoede zijn; vgl. eng. to heed (als intr. verouderd); hopen (zich ophoopen; thans nog in Z.-Nederl. dial.); clieven (barsten, splijten; eng. to cleave); crenken (verzwakken = cranken); quetsen (gekwetst worden); quellen (sukkelen = quelen); laken(bezoedeld worden; ontbreken, afnemen; vgl. eng. to lack); laden (vastkleven; vgl. De Bo, 602); lesschen (bedaren, verminderen); letten (talmen, dralen); lonen (vergolden worden); loven (borg zijn voor iemand; door ellips van den objectszin; Mnl. Wdb. IV, 851); maken (zich begeven of zijn; vgl. blide, blent, valsch maken; eng. to make merry, bold, enz.); melken (melk geven; vgl. ene melkende koe; hd. eine melkende Kuh); mengen (omgaan met, zich ver-

[pagina 169]
[p. 169]

mengen); merken (opletten; thans alleen trans. in den zin van een merk zetten op iets; vgl. eng. to mark); mesten (vet worden); misdragen (= hem misdragen; vgl. dragen, dat ook de bet. heeft van het refl.); omdragen (zich omwenden); mishouden (= hem mishouden, zich slecht gedragen); nopen (zich bewegen); ontdoen (opengaan); onterven (iem. ontgaan); onthouden (= zich onthouden); ontcnopen (losgaan, opengaan); ontstelen (wegsluipen = hem ontst.); ontvangen (ontbranden, ontgloeien); ontvremden (zich verwijderen = hem ontvr.); ontwecken (= ontwaken); ontwinden (zich aan iets onttrekken; uitschieten = hem ontw.); ontworstelen (= hem ontw.); ontwringen (= hem ontwr.); opblasen (opzwellen; vgl. eng. to upblow); opdragen (= hem opdragen, zich verheffen, trotsch zijn); openbaren (openbaar worden, zich vertoonen); opheffen (= hem opheffen; eng. to up(heave); orloven (geoorloofd zijn); overdragen (de grenzen overschrijden, overeenkomen); pachten (beslag leggen); pensen (bedenken); planten (wortel schieten; vgl. eng. to plant, zich nederzetten); pogen (= hem pogen, zich inspannen, syn. van mnl. pinen); porren (= hem p., zich in beweging zetten); proeven omme of op (de proef nemen van; eng. to prove); rechten (zich oprichten; eng. to right); riten (stukgaan, splijten; vgl. hd. reiszen); (ont) schaken (er van doorgaan); schicken (zich voornemen; vgl. De Bo, 994); scamen (= hem sc.; eng. to shame); scepen (zich inschepen, varen); sceppen (geschapen staan); setten (zich verzetten); slaken (bedaren, verminderen; eng. to slacken); slechten (effen worden; gesloopt worden); tonen (zich vertoonen); togen; spenen (zich tot vrucht zetten); spiegelen (zich spiegelen); spreiden (zich verspreiden); toesetten (zich inspannen); toevoegen (zich toevoegen); troosten (zich opbeuren); tormenten (gekweld worden); tracteren (handelen over); utedragen (uitsteken); utenemen (zich onderscheiden); vgl. ndl. uitnemend); varuwen (een kleur krijgen); verbaren (zich openbaren, verschijnen); verbliden (zich verblijden); verblinden (blind worden); voeden (zich voeden, gevoed worden); voeren (gaan, rijden); verderven (mhd. verderben); verdrieten (ontevreden zijn); verdroeven (bedroefd worden); verheffen (zich verheffen; eng. to heave); vergramen (gram worden); verhogen (zich verheugen); verhovaerden (zich verhoovaardigen); veridelen (ledig worden); vercoenen (zich verstouten); verlaten (eindigen, ophouden); verlengen (vervelen); verstouten (moed krijgen); verstoren (zich verstoren);

[pagina 170]
[p. 170]

vertoghen (zich vertoonen; vgl. eng. to show); verquisten (sterven = te quiste gaen); verclaren (klaar, helder worden); (ver)vullen (vol worden); verwachten (wachten); verwecken (verwekt worden); verwonderen (zich verwonderen; eng. to wonder; hd. wundern); warmen (warm worden); worgen (geworgd worden; vgl. hd. erwürgen); enz. Bij vele dezer werkwoorden kan de intransitieve beteekenis voortvloeien uit de reflexieve, die dikwijls in Mnl. geschriften nog wordt aangetroffen. Geen refl. is tot nu toe gevonden o. a. van de wkw. dwingen, erven, lesschen, letten, ontcnopen, ontwinnen (ontsnappen), pachten, rennen en reppen, die alle zoowel trans. als intr. kunnen voorkomen. Ook kan door ellips van het object het trans. ww. intransitieve beteekenis aangenomen hebben of kan een transitief ww. in vorm met het intr. zijn samengevallen. Zie verder over de mogelijke ontwikkeling van de intr. uit de refl. Kern § 70 vlgg.; Den Hertog III, § 81-83; voor de 17de eeuw Vondel's Taal II § 163 vlgg.; Bredero § 12 en § 117; Wilmanns III § 216; § 236; Diez III, 192-195; Sn. de Vogel § 194; Germ. Rom. Monatsch. III, 241 vlgg.

 

Opm. Somtijds moet een intr. constructie door eene transitieve worden weergegeven. Zoo komen mi gevalt, - gesciet; - miscomt, - missciet voor in den zin van: ik doe, bedrijf kwaad, ik pleeg zonde; mi es ghedaen = ik heb gedaan (Dram. Poëzie, bl. 499). Zie Mnl. Wdb. IV, 1715 en vgl. verschillende verbindingen, waarin de persoonlijke met de onpers. constructie wisselt: ic hebbe wonder naast mi hevet wonder; ic droomde naast mi droomde; ic gruwe iet (ik heb een afschuw van iets) naast mi gruwet; mi jamert sine scade naast mi jamert sire scade (vgl. hd. das jammert mich); mine mesdade mi berouwen naast mi berouwet mire mesdade; ic ontferme ere dinc naast mi ontfermet ere dinc; mi verdriet naast ic verdriete; mine siele heeft gedurst te Gode naast 't onpers. mi dorst; zoo ook ic hongere naast mi hongert, enz.

§ 239.

Naast deze intransitiva komen tal van reflexiva voor, die thans niet meer in gebruik zijn. Hiertoe behooren o. a. hem aendoen (zich kleeden; hd. sich antun); hem afdoen (zich onttrekken); hem baten (zich beteren; vgl. ohd. sih buazen); hem bedanken (in zijn schik zijn; fr. se remercier); hem (be)duchten (vreezen); hem begaen (zich onderhouden); hem bedaren; hem bekeren (zich keeren); hem bekennen (begrijpen, belijden); hem beliën (belijden, erkennen); hem belenden (zich ergens heen begeven); hem belopen (beloopen); hem beloven (roemen; zich verheugen; thans nog in

[pagina 171]
[p. 171]

Ziud-Nederland); hem besoeken (probeeren); hem bewanen (meenen); hem behoren (passen; hd. sich gehören); hem biechten (vgl. fr. se confesser; ags. him shriven); hem bevroeden (begrip hebben, vatten); hem dalen; hem dragen (zich richten, zich gedragen; fr. se porter; hd. sich tragen); hem gedogen (geduld hebben; mhd. sich gedulden, toestaan); hem (ge)duchten; hem gesellen (zich aansluiten bij; zich inlaten met; hd. sich gesellen; fr. s'associer, s'accompagner); hem hebben (lat. se habere, zich gedragen); hem ilen (in oostelijke dial.; hd. sich eilen); hem laten (zich gedragen); hem snellen (hd. sich schnellen); hem stelen (wegsluipen); hem tieren (zich aanstellen); hem torenen (mhd. sich zürnen); hem trecken (zich begeven); hem liden (geduld hebben); hem liegen (zich bedriegen); hem miden (zich onthouden van); hem ontdoen (zich openen); hem ontsien (vreezen; hd. sich entsehen); hem ontluken; hem proeven (zich betoonen; eng. to prove himself); hem omsien (rondkijken; vgl. hd. sich umsehen); hem ommesenden (naar alle kanten zenden); hem pogen (zich inspannen; syn. van hem pinen); hem (ont)vruchten (vreezen; hd. sich fürchten); hem rumen (wijken); hem rusten (fr. se reposer; hd. sich ruhen); hem scromen; hem scuwen (zich verbergen; vgl. hd. sich scheuen); hem vensen; hem verbreken (zich ergens toe zetten); hem (ver)snellen, hem vereisen (bang zijn, schrikken); hem vermanen (zich herinneren), hem vermoeden (meenen); hem versagen (vgl. fr. se décourager); hem verplegen (zich verplichten); hem versceden; hem verscieten (zich bewegen); hem verscinen (zich vertoonen); hem versellen (zich aansluiten); hem verspelen (zich vermaken); hem versuchten; hem versumen (zich te buiten gaan; mhd. sich versümen); hem verscricken (hd. sich erschrecken; fr. s'effrayer); hem vervaen; hem vervaren; hem vresen; hem vluchten (hd. sich flüchten; fr. s'enfuir); hem wandelen (zich vermeien); enz. Zie § 185 en § 261 b.

§ 240.

Ook kent het Mnl. een groot aantal onpersoonlijke werkwoorden, die thans weinig of niet meer gebruikt worden. Hiertoe behooren mi aventuert (mij overkomt); mi bedinket (ik herinner mij); mi becomet (mij behaagt); mi behoeft; mi es cleine beholpen met (ik heb weinig aan); mi berouwet; mi dromet (hd. mir träumt etw.); mi eist; mi geluckt (ik ben gelukkig); mi genoeget (ik ben tevreden met, mij behaagt; hd. mir genügt); mi gewerdet (mij bekomt); mi gewerdiget (mij behaagt); mi (ge)dinct; mi gruwet; mi

[pagina 172]
[p. 172]

gruwelt; mi griset (ik gruw van); mi herdenket; mi jamert; mi langet = mi verlanget; het loopt (= het gaet); het naket (het nadert); mi mist; mi miscomt (het gaat mij slecht); mi ontfermet (het refl. is nog zeldzaam); het pliet (het is gewoonte); mi rouwet; mi (be)scaemt (ik schaam mij); mi smartet; mi varet; mi slapet (hd. mich schläfert); het stervet (er sterven menschen); mi treget (verdriet); mi toornt; mi twifelt; mi twiët (twijfelt); mi vaket (ik heb slaap); mi varet (ik vrees); mi verdunket (mishaagt); mi vereiset; mi es vergeten (nog in dial.); mi vercomet; mi veronwerdet (ik ben boos); mi verenet (ik vrees); mi vervreemt; mi verdriet (= mi vernoyt); mi vriest; mi walgt; mi wondert; enz. Voor de 17de eeuw zie Vondel's Taal II § 167 en voor het Romaansch Diez III, 195-197.

§ 241.

Naast de thans gebruikelijke worden in het Mnl. nog de volgende ww. als koppelwerkwoord gebezigd || Becomen (vgl. eng. to become; fr. devenir), (be)diën, becant (bekent) sijn of werden, becomen sijn, beseven sijn, geset sijn, gemict sijn, loopen, becliven (vgl. eng. to grow), vooral doen (doeien, vgl. ofr. faire; eng. to do). || Ander die by fraude poorters bedeghen waren. Abt Johan die es enghel bediet; hi ne es meer onder die liede niet. Ingels was Willebroert becant (W. was een Engelschman). Als hi groot becomen was. Wye dat vrolijc waer beseven ende onreyn waer sijn werc, sijn woert. Sijn (van den magneet) nature es sulc ghemect, dat hi iser an hem trect. Wi sullen scriven van Europen entie lande diere in lopen (gelegen zijn). Sal trouwe staende bliven dat sal bi desen tween becliven. Het doet goet winnen enen vrient. Menich boem goet ende dire, daert bi doet wesen soete. Menege proverbie goet, dat nuttelijc te horne doet (vgl. tal van voorbeelden in Mnl. Wdb. II, 236). Vooral bliven komt in den zin van worden, met het bijdenkbeeld duurzaamheid, voor in verbinding met participia van trans. en ook intr. ww. || Bi quaden herden bliven die scaep verloren. Die pic handelt, blijft daer af besmit. Daer bleef .. menich (man) verslaghen ende verdronken. Ic sal geloven dor dese dingen an uwen God ende kerstijn bliven. Nochtan, alset stille blivet, wassen weder die wagheslaghen. Vgl. ook bliven onder voet; verloren bliven; te nie(u)te bliven, doot bliven; enz. Vgl. § 15; Mnl. Wdb. I, 1304; Kern § 329; voor later tijd Ndl. Wdb. II, 2842; het Deensche at blive, dat ter omschrijving van het passief gebruikt wordt; Grimm, Gramm. IV, 17.

 

[pagina 173]
[p. 173]

Opm. I. Mogelijk heeft bliven de bet. worden ontleend aan het lat. manere = esse, of aan het ofr. remaindre. Zie N. Taalgids XIV, 67.
Opm. II. Somtijds wordt ook comen, evenals in het Mnd. en thans nog in het Engelsch (It will come true), aangetroffen in den zin van worden (waarmede het in varr. afwisselt; § 242). || Si ontboden hem dat haer sone ridder quam ende ware dalrebeste lichame, daer si nie wandelen mede. Zie Mnl. Wdb. III, 1723 en voor dit gebruik in Zuid-Nederland De Bo, 552; Antw. Idiot. 689; Schuerm. 275; Waasch Idiot. 361 en het lat. venio; het fr. venir, gedijen, in: le blé ne vient pas dans ce terrain; cet enfant vient bien (Hatzfeld, 2227; Sn. de Vogel § 156) met het eng. to grow, worden.

Tijden

§ 242.

Het praesens kon gebruikt worden om eene toekomstige handeling uit te drukken (§ 283 vlgg.; Grimm IV, 176; Sn. de Vogel § 318), vooral als het vergezeld ging van een bijw. bepaling, die op de toekomst wees.

|| Morghin, als die sonne up gaet. Ende nemmermeer vortan en werdic rover no scaecman. U en comter af nemmer goet. S. Luucs dach comt hier houde (spoedig). Seghelijn, die corts wart (var. coemtGa naar voetnoot1) voer dese stat. Doet hijs niet, hi sterft in den xxxsten daghe. Binnen vijf daghen wert (zal het zijn) hier. Datter ie was ende emmer es (erit). Werp den tempel neder, ic makene in derden daghe weder. Al bestu wilt, du werts tam. Gi die na dit eertsce leven vort int geestelike sijt (zult zijn) verheven. Ende (God) sede: du (Eva) werdes (zult zijnGa naar voetnoot2) onder des mans mogenthede. Mach ickene levende gevaen, ic bringene te Montalbaen. Werpt ut din evelen geest, so vlit (fugiet) hi van u. Ende onse Here ghebiedt ons voert dat wi onse lendenen gorden. Ontoe vrient, ic segghe u (zal u zeggen) wat ic hier doe. Ic lede u ter selver stat daer ic u sal maken sat (Rein. I, waarvoor in Rein. II: Ic wil u leden tot eenre stat). Niemant en ghesiet den dach dat hi alle dinc hebben mach. Nu manic u dat ghi penst hoe ic die mesdaet best ghewreke.

Gelijk het praesens gebruikt werd met de beteekenis van een futurum, kwam het perfectum voor in den zin van het fut. exactum. || Wi gaen als een rose root ende sciere sijn wi verbliket. Dat comen sal es scier vergaen (vgl. Grimm IV, 186).

§ 243.

Omschrijving van het futurum kan plaats hebben door middel van sullen (vgl. hd. sollen; eng. to shall) of somtijds van mo-

[pagina 174]
[p. 174]

gen, moeten (vgl. fr. devoir) en willen (vgl. eng. to will; hd. wollen; fr. vouloir; en ndl. Willen we maar weggaan?Ga naar voetnoot1)

|| Swighen dese cleene, so sullen roupen die steene. Levic een jaer, het sal hem scinen! Du biste stubbe ende du selste wederkeren int stubbe. Van rouwen wies hem die moet so groot, dat hine weet wat hi mach doen. Dat was ende wesen moet. Du seids loghene over waer: dies moestu (var. saltu) sterven in dit jaer over twee maent. Noch vintmer meer dan dunct genoech, woude tweder comen na haer ghevoech, dat si dat lant souden vullen met drachten. Alle die hadden cracht weder ende vort opten Rijn wouden in siere hulpe sijn. Ic ne sal u niet vele scelden (Rein. I; doch Rein. II: ic en wil niet scelden). Ic wil slapen in din vrede (in pace dormiam).

 

Opm. I. Meermalen moet sullen worden weergegeven door op het punt staan, zooals: Als hize (de adre) lecghen siet so clare ende hise nemen sal metter hant, dan wint soere omme. Grimolt geviel dat hi ene duve soude scieten (lat. cum arcu columbam percutere nisus esset). Zie Alex. bl. 490 en vgl. in denzelfden zin het ww. willen (evenals het hd. wollen) in: Ene kerke, die van ouden wel na wilde vallen doe. Die kerke van Latrane wille vallen uut haren stane. Doe die vrouwe dat hoorde, so woude hoor hert ontween breken. Dit gebruik is dial. nog bekend; zie Boekenoogen, 1220.
Opm. II. Niet altijd dient sullen tot omschrijving van het futurum; het kan ook moeten, behooren beteekenen. || Hier omme souden wi alle waken, hoe wi dat mochten gheraken te doene. Menne soude ghene vrouwe slaen. Die ander coninc, suldi weten, had een dochter suverlijck. Een enkele maal komt het voor in den zin van kunnen, zooals in: Seldi mi secgen hoe hi (de ridder) heet? Een modaal ww. is het in: Si beteghen hem dat hi een valschen brief soude ghescreven hebben.
Opm. III. Behalve ter omschrijving van het futurum wordt willen ook gebezigd, evenals plegen, plien (zie § 11) ter omschrijving van een ander wkw., waarmede het verbonden wordt. Het staat dan op de grens van een modaal wkw. Vgl. Ik wil je groeten (ik groet je); het wil me voorkomen; hd. das will ich meinen; ich will glauben; eng. I'm thinking this will be your daughter; en voor het Mnl.: Ic wille betrouwen Gode, dat ghire qualic an lieghet. Nu merct wel, wat wille dit menen. Ooc wille men wanen das, dat hi van Pauluse gedoopt was. Ooc wilde men segghen, dat sy tgelt hadden genomen. Gode willic u bevelen! So dat menech wanen woude dat die werelt enden soude. Men wilt wanen ende weten datter vele sijn vergeten. Zie Grimm IV, 181; Taal- en Ltb. V, 271-273; Walewein, bl. 206-207; Taal en Letteren XIII, 576; Den Hertog I § 78 (2).
Opm. IV. Eene hoogst enkele maal wordt, evenals in het Mhd. (zie Wilmanns III, § 92, 2; Michels § 265 anm. I), het futurum omschreven door middel van werden. || (Et vox citharoedorum et musicorum et tibia

[pagina 175]
[p. 175]

canentium et tuba) ne wert nemmer ghehoort werdenGa naar voetnoot1. In dezelfde bron (eene vertaling van de Apocalypse) komt ook voor de omschrijving door werden (= zullen zijn) + part. praes., een gebruik, dat ook in het Mhd. bekend is (Wilmanns III, § 90, 3). || Alle heydine werden commende (venient) ende werden aenbedende in diin aensichte. Evenzoo in de uit het mhd. vertaalde Limb. Serm. Zie § 242.
Opm. V. De omschrijving van het futurum door hebben te + infinitief, die in verschillende talen bekend is, begint ook in het Mnl. voor te komen. Gewoonlijk dient deze omschrijving om een moeten of een behooren uit te drukken, doch in een zin als Neghene poente horen ten pelgherijm, die verre te vaerne hevet zien we duidelijk den overgang van ‘moeten’ tot een ‘toekomstig zijn’. Zie Ndl. Wdb. VI, 210; Diez III, 236; Sn. de Vogel, § 315 en vgl. het lat. amare habeo met het fr. aimerai.
Opm. VI. Ook kan het fut. omschreven worden door sijn te + infinitief. || Ic gheloeve dat Hi hier na toe te comene es ordelen levende ende dode (lat. venturus est judicare mortuos et vivos). Dat dier es up te clemmene van den afgronde ende het sal gaen in de doot. De vrouwe die te ghebaerne was den zone. God almachtich, du best ende waers ende die te commene best. Die stont der becoringhen die te commene es. Alle coninghe die noch toe te comene waren in Jherusalem. Een gheestelick dinc, dat te ghesciene es. Serpents gheslachte, wi vertoghen u te vliene die gramscap die es te ghesciene (lat. a ventura ira). Deze constructie was in het Me. vrij gewoon en is in het tegenwoordig Engelsch nog bekend. Zie Mnl. Wdb. VII, 1106; VIII, 118; Mätzner III, p. 37 en Poutsma § 29.
Opm. VII. Voor het gebruik van den conjunctief ter uitdrukking van het futurum zie § 340.

§ 244.

Het praesens werd ook gebruikt om een verleden tijd uit te drukken (praesens historicum). || Alse hi dit sprac, saen daer naer siet hi van dien berghe daer comen nederwaert te dale een wit ghescelscap. Te voet beette hi daer met desen ende loopt om te cussene den man. Ter duere comen si ende vinden dat soe besloten was. Lovende onsen here mede comt hi ter porte van der stede ende riep zere. Daer hi (Croesus) eens sit ende vermaent, dat hi so rike ware van scatte. Aldus wijct hi ende vliet ende voer in Minder Azia. Maer soe sach te hemele waert ende roept up Gode ende mesbaert. Up onser Vrouwen riep soe mede. Des sijn si allen totten helschen vorste ghegangen, ende spreken hem aldus aen. Hi grongierde, hi maecte geclach ende coemt gesprongen metter vaert te .... Nu es die bisscop weder comen ende heeft gheent dode kint genomen ende siet tgelove vanden wive. Ende alse die man gedaen was af, tast hi ende wreef den doden. Dat peinst hi cume ende metter vaert so keert Hildebrant sijn paert ende riep.

[pagina 176]
[p. 176]

Doe soe gheent wonder sach, knielt soe ende bat. Doe quam Pertchevael toegeslagen ende vint den hert ant lant gedreven. Si goet en lieten negeen, sine stalent ende rovent tallen stonden. Nu staen die andere twee versaghet (:) ende vochten jeghen meneghe rote. Alexander dies slaghes hi hem scaemt (:) ende slouch Poruse. Alle sine rudders mede lieten haer spel ende si onthalen(:) Waleweyne met soeter tale. Si riepen inwaert ende crayeren(:). Si bevaelne gode onsen here ende bidden hem dat hi pine om dere. Die coninc doe niet langher ne spaert(:) hine riep sine baroene te rade. Si bemaenden ende besweert(:) datti haer seide sijn ghedochte. Die duvele quamen daer alle ende eischen den breideldief. Doe reet hi op hem al dat hi mach. Hi maecte hem enweghe al dat hi can.

In verschillende voorbeelden vindt men afwisseling tusschen het praes. historicum (een plotseling of een nieuw feit!) en het imperfectum. Ook het rijm kan hiertoe hebben gedwongen. Dit laatste geldt voornamelijk van vaste uitdrukkingen als: al dat hi mach, al dat hi can, hoet gaet, so hi ierst mach en dergelijke. Zie nog Tijdschr. IV, 204; Van Helten, Mnl. Versb. § 9 opm. I; Overdiep, bl. 16 vlgg.; bl. 55; Martin (Rein.), bl. 362; Wilmanns III § 96; § 338 (voor 't gebruik der tijden in hoofd- en bijzin) en voor de 17de eeuw Bredero § 192.

 

Opm. Het praes. heeft in al deze zinnen de beteekenis van een imperfectum. Van de omgeving zal afhangen of het aoristisch of imperfectisch moet worden opgevat. In zinnen als Mettien sit up die edelman ende rijt wech sinen hoghen telt wijzen de adverbia ‘mettien’ en ‘wech’ op een oogenblikshandeling. Evenzeer bij zinnen beginnende met alse, doe, teersten dat en dergelijke.: Teerst dat verhoort Macedo, was hi der orloghen vro. Zie § 123.

§ 245.

Vrij gewoon is de verbinding van een praes. met een imperf. van hetzelfde werkw. of een imperf. met een praes. Uit zinnen als: Oec vint men daer ende wilen vant. Dese drie verscheden te ghere ure noch en verschieden nie. Wat so men bit of datmen bat kon gemakkelijk deze uitdrukkingswijze ontstaan, die later niet meer dan een stijlfiguur is geworden. Vgl. Stroph. Ged. bl. 173; Ferg. Gloss. 279. || God die ons sach ende siet dus risen. Die Goten hieten ende noch heten. Daer ic af seide ende segge. Die hadde ende heeft al sijn gebot. Neemt dat ic biede ende boot. Als noch plegen ende plagen subtile sonderlanghe clerke. Die naest den oesten leigt ende lach. God diet al gheeft ende gaf. Een stedekijn dat Avenioen hiet oft

[pagina 177]
[p. 177]

heet (lat. nuncupatur). Vooral uit dit laatste voorbeeld kan men zien, dat de verbinding niets dan eene stijlfiguur is geworden.

§ 246.

Een ander geval dan het in de vorige paragraaf vermelde treffen we aan in zinnen als: Ic hebbe gepijnt ende gepijnt mede. Dese Vrouwe Victoria sach ende sach verre ende na. Stant up, stant up zaen. Die tijt gheet vaste ende gheet. Die doot naect ende naect. Hier is de werkwoordsvorm herhaald ‘om het begrip meer te doen uitkomen of om aan te duiden dat de werking langzaam of eenigszins met moeite geschiedt’ (Alex. bl. 445). Ook kunnen twee synoniemen voor dat doel worden gebruikt. || Soe langhe stuuct men ende steect den stoep (kruik) te watre, dat hi breect. Want zou (uw dood) van dijnen beghinne dij naect ende naerst daghelics. Hetzelfde verschijnsel vindt men bij de znw. || Gheven es algaeder here ende here. Si versochten stede ende steden.

§ 247.

Het perfectum historicum narrativum, gebezigd voor gewichtige handelingen, kan temporeel gelijk zijn aan een imperfectum of een plusquamperfectum. De recapituleerende perfecta staan temporeel op één lijn met het plusquamperfectum, de aoristische perfecta zijn temporeel gelijk aan een imperfectum.

a)Een recapituleerend perfectum historicum vinden we in || Men seghet dat men niet ne mochte Waleweine vinden hine hadde werc ende salve; nu eist comen dat hire te doene hevet. Sijn halsberch hadde menighe scure, men sach sijn scone lijf aldure, dat hem tserpent hevet ghedaen. Die jugen hebben wel verstaen ende ghemerct hoet hevet ghedaen die witte scilt. Een ander ridder was ghevloen van den Grieken, hiet Orestes, die up een roche gheclommen es. Eer si hem ghecleden connen, heeft Macedo die stat ghewonnen. Nu eest comen ter dagheraet so dattie dou te vallene en bestaet. Nadat grave Willem doot ghebleven is, so wart Florijs die xiii grave van Hollant.
b)Een aoristisch perfectum historicum ter aanduiding van een nieuw feit vinden we in:
|| Hi trooste die Percen diere vloen ende maecte hem moet, so dat si staen enten weren hebben ghevaen. Mettien scoot hi van den waghen ende heeftene mettien sweerde geslaghen. Alse dat die vos hevet versien, hi jancte ende huulde sere mettien. Van den bedde spranc sij saen ende hevet ene veinstre ontdaen. Na der talen so ghinc Reynaert weder te sinen casteele waert sonder orlof, ende mettien hevet Lan-
[pagina 178]
[p. 178]
froyt den beere versien. Haer arme nam die vrouwe fine ende hevet haer selven bevaen om haer borste ende seide saen. Si ghinghen van den dike neder de opden dijc waren comen; als dandre dat hebben vernomen binden lande, ghinghen si lopen te scepe waert. Doe dit Leodegan hevet verstaen, doe bat hi koninck Artur saen. Die felle (die eerst niet wou spreken) hevet antworde ghegheven ende seide.

Opm. I. Door adverbia kan het aoristisch aspect nader worden aangeduid. Zie Overdiep, 56 vlgg.; Tijdschr. IV, 204; Wilmanns III, § 97; Vondel's Taal, § 171; Kern, § 79; Ferg. Gloss. 278; 28. Voor 't hedendaagsch gebruik van het perfectum zie Overdiep in N. Taalgids XVII, 26 vlgg.
Opm. II. Voor de afwisseling van perfectum en imperfectum zie Wilmanns III, § 97; Vondel's Taal, § 171; Ferg. Gloss., 278; 280; Kern, § 49; N. Taalgids, XIV, 72.
Opm. III. Een praesens naast een futurum vinden we in || Dus nemet hi orlof ende sal naken daer hi seere sal mesraken. Zie N. Taalgids XIV, 72.

§ 248.

Als een attractie van den tijdvorm moet het imperfectum beschouwd worden in de volgende zinnen. || Doe ginghen die papen, dat was (= is) waer, in ene stat niet verre van daer. In den wech ghenas hi daer een jechtegen, dat was waer. Si bleef daer met haren lieve, dat was waer. Die van vare te voren en mochte, die verboude hem, als mi dochte (= dunkt) ende ghinc vechten. Zoo ook: dat was waerlike dinc; dat en was loghene negheen; dat en was ghene ghile; dat en was gheene saghe; dat was ene ware dinc; enz. Zie Alex. bl. 404, en Ferg. gloss. 280, waar gewezen wordt op zinnen als: Waerdi (= sidi) die knape, die ic sach heden? Hoe gerne soude ic weten, wat heren dit waren die hier sitten in deser scaren. Vgl. voor dit gebruik van een imperfectum in den zin van een praesens, ook in het Lat. en Grieksch, Kühner II § 32 (3).

§ 249.

Het imperfectum kan temporaal gelijk staan met een plusquamperfectum (vgl. § 283 vlgg.) of een perfectum. Zie Ferg. gloss. 280; Wilmanns III § 98 en § 100; Paul § 278; Michels § 266; Kern § 49; Sn. de Vogel § 304.

|| Doe hi dies ghedranc, sprac hi. Doe hi gesprac dese woort, beval hi jonghen ende ouden, dat si vigeliën singhen souden. Alle die claerheit van verstane die alle menschen ye ghehadden. Ende daer naer quamen die seven quade jaer, alse die coninc in drome sach. Pippijn wiste ende ondervant (had onderzocht) wie si waren diene hier dus

[pagina 179]
[p. 179]

in verrieden. Hi claechde dicke dat hi Reinaerde ie bekinde. Si sprongen op haesteleken ende eer si getrokken haer sweerden, waren si weder op haer peerden. Ende doe si (de boden) quamen daer si souden ende si geseiden (gezegd hadden) wat si wouden, die lettren die baroene upbraken. Alsi doe volaten ende biden viere saten, sprac men om slapen gaen. Hi beduchte hem des dat der vrouwen yet mesquam (was overkomen). Doen sij eyne wijle ghesliep (geslapen had), vreyseliken dat si riep. Doe si (de boden) geseiden, wat si wouden. Brinc mi die spise; doe hise hem brochte ende hise gheat (gegeten had). - En was noyt man onder den dach, die oyt swarten zwane sach. Si mindene van menscheliker naturen mee dan noit muder kint minde. Twi wardic ie (ben ik ooit geboren) vele sondich lijf!

 

Opm. I. Vergelijk een zin als: Hoe lang was ze weduwe, toen ze hertrouwde? met het eng. How long had she been a widow, when; zie voor andere voorbeelden uit hedendaagsche schrijvers Noord en Zuid XVII, 96 en vgl. N. Taalg. XVII, 26.
Opm. II. Vooral in latere geschriften is het gebruik van het imperf. plach met de beteekenis van het praes. niet ongewoon. Het praet. heeft hier uit de bet. ‘hij heeft steeds verricht’ die van ‘hij is gewoon’ ontwikkeld (vgl. lat. consuevi). Zie A.E. Lubach, Over de verbuiging van 't ww. in het Ndl. der 16de eeuw, § 29 en Addenda; Tijdschrift, XXXII, bl. 299.

§ 250.

Een enkele maal heeft (o.a. bij Maerlant) het perfectum de beteekenis van een praesens.

|| Stervet een delfijn, dandre comen, ende hebbent op haren rig ghenomen ende draghene tot dat risen die waghen ende die stoerme te lande draghen. Alse enege vrouwe blivet doot, so cleetmense na hare wet ende hebbense upten oevere geset. Ende als hi bi hem mach bekinnen in sinen spronghe vische comen, hevet hi sine proie ghenomen.

Het gebruik van het perfectum is hier toe te schrijven aan den invloed van constructies als enen gemint, gehaet, vercoren hebben = iemand minnen, haten, verkiezen, waar ‘het ww. hebben verbonden is met een verl. deelw., waarmede het ééne uitdrukking vormt met de bet. van een tegenw. tijd, die een voortdurenden toestand uitdrukt’; zie § 18 en vgl. lat. aliquem cognitum, rogatum habere; urbem captam habere. Men wachte er zich dus voor in ‘als die lieden tpaert versagen, dat den here adde gedragen’ de laatste woorden als een plusquamperfectum op te vatten, daar ‘adde gedragen’ hier droeg beteekent als imperfectum van gedragen hebben = dragen. Vgl. ook: Die fonteine die dolivier met

[pagina 180]
[p. 180]

sinen bladen hadde bedect (bedekte). Heerden waren uptien macht, die hare scaep hadden ghewacht (bewaakten). Sinen broeder, dien hi hadde vercoren sere (liefhad). Sider hadden sijt (land) verloren ende quam den Ingelschen in hant. U vader, de coninc, twine haddi u gehuut int lant (= waarom huwelijkte hij u niet uit in uw eigen land)? Zie Diez III, 286; Sn. de Vogel § 306; Overdiep, bl. 25.

§ 251.

Een plusquamperfectum van de optatief, waar wij een niet omschreven vorm bezigen, komt voor a) in zinnen die beginnen met alse (of). || Onse here stonter in diere ghelike alse ocht hem leet hadde ghesijn. Daer mocht men vrouwen zien gebaren alsof si mannen hadden ghewesen. Ende (hi) toech eenen silveren knoep vander borsten van sinen rock ende deedt den beelde aen sinen vinger ghelijc oft een vingherlinc hadde gheweest. b) bij een der ww. willen, wanen, meenen, bevelen, gedoghen; zie Franck in Alex. bl. 430; Kern § 322 en vgl.: || Int ander jaer dat God woude, dat Theodosius die oude keyserkrone hadde ontfaen. Ic waende du god hads gesijn. Sijn vader bat hem dat hi met hem ware gevaren. Maria waende datt een hofwinne ghewest hadde. So raecte hi ten lesten an gheselscap van mordenaren; ende dese moordenaren die waenden dattet een coepman hadde geweest (= was) ende dat hi veel ghelts gehadt hadde (= had). Sij meynde dat dach gheweest hadde (= ware) ende dat sy versuemt hadde oer ghetijden te lesen. c) in zinnen die afhangen van een irrealis. || Die hadde ghewesen letterwijs, hi mochte daer wonder hebben ghelesen. Het waer tijt, dat ghi waert comen. Zie Kern § 322 (3).

 

Opm. I. In zinnen als: Doe hadden die joden wonder groot ende wouden emmer hebben verslagen. Hi trac tswaert uten scoe ende wouden hebben ghesleghen doot. Hi pijnt hem hoe hi onteert mochte hebben die heileghe kerke. Wy sullen varen ons wreken daer int lant op die ons willen hebben gescant. Diese waende hebben gescant kan het ww. hebben nog opgevat worden in de oorspr. bet. van bezitten, houden, terwijl het verl. deelw. bepaling van gesteldheid is bij het object, zoodat we niet met een perfectum, doch met een praesens te doen hebben (vgl. Wilmanns III, § 89, 3).
Opm. II. Een plusquamperfectum, waar we een perf. zouden verwachten, vindt men in: Doe seide een osse: dul keytijf, hier en machtu niet behouden tlijf; twine hadstu (= zijt ge) int foreest ghevloen? Oom Brune, vaste gaet mineren, hier coomt Lamfroit, ende sal u scinken, haddi gheten so souddi drinken. Twine haddi noch gheslapen ende hadt gerust ene wile? Twine ware hi (= es hi) selve hier comen ende hadde den horen genomen? Ic can gewerden niet in inne, oftic hare iet hadde (= hebbe) mesdaen. Die duvel hi was u wel hout, dat het u niet en hadde (= hevet) doot.

[pagina 181]
[p. 181]

Vgl. Mnl. Wdb. III, 201; Ndl. Wdb. VI, 225; Ferg. bl. 69 noot 5; Sn. de Vogel, § 302; 304.

§ 252.

Evenals thans nog in verschillende dialecten kwam ook in laat Mnl. (15de eeuw) een dubbel samengestelde verl. tijd voor. || Sy hadden al dlant ghedestruweert gehadt. Sommige wise mannen haddent al te gheerne belet gehadt. Dat hy de selve cure bedient heeft gehadt. Soo wanneer een ingeleyt cnape compt geswooren wercman in de munte te worden, soo mach de wercman off muntere, die denselven tanderen tijden ingeleyt heeft gehat, wederom eenen anderen inleyden. Het praes. ic hebbe hem gevangen (= ik houd hem gevangen) had tot perfectum: ic hebbe hem gevangen gehad, waarbij de oorspr. bet. van hebben en gehad niet meer werd gevoeld, waardoor de beteekenis van de langere constructie gelijk werd aan die der kortere. Zie Mnl. Wdb. III, 201; Kern § 51 en § 319 en vgl. thans: Wat wou u gehad hebben (= hebben)?; Van de Water, bl. 45: Ik he der veul gekocht gehad.

 

Opm. Toen gehad zijn beteekenis verloor, kon de constructie ook voorkomen bij intr. ww. || Die stormen ende onweder die geweest ende geregneert hebben gehadt. Voor Zuidndl. dialecten zie o.a. Antw. Idiot. 75; Rutten, 88; Waasch Idiot. 33: Ik heb daar geweest gehad.

§ 253.

Ten slotte zij er nog op gewezen, hoe in het Mnl. het ww. doen, verbonden met een infinitief gebezigd wordt als hulpwerkwoord, een gebruik, dat ook in het Mhd. vrij ongewoon is (Kraus, 217). Het Ohd. en het Ags. kennen het in 't geheel niet, terwijl het thans in 't Engelsch zeer gebruikelijk is (Poutsma, bl. 79 vlgg.) en in het Hd. vooral in volkspoëzie en volkstaal nog voorkomt (Paul, Wtb. 551). Wel kende het Ofr. deze constructie van faire + inf. || Merci, pere, dist-il, orme faites entendre (= entendez-moi); zie Gramm. Hist. § 432; Diez III, 416.

|| Altoes waest de baelius sede, dat hi selve wachten dede (waakte) alle nachte met sinen knapen. Sonder eene menechte cleene, die God selve beschermen dede (beschermde). Een crekel clene, daer wilen bi Egipten ghemene God dede plaghen. Maer als dit die visschers vaen dan doen si hem thovet afslaen (slaan zij hem het hoofd af). So doe hem laten die medianc (lat. illi venam minuas medianam). Zie Mnl Wdb. II, 234; Tijdschrift II, 28 vlgg.; Alex. lxxxvi-lxxxviii; Ndl. Wdb. III, 2734; Van Helten, Gloss. op Anna Bijns

[pagina 182]
[p. 182]

en voor onzen tijd Molema, 86, die nog vermeldt: Ik dou bedanken, ik bedank; hij dut bedanken, hij bedankt; Bergsma, Drentsche Woorden en Spreekwijzen, 92: loopen doen = loopen; Brab.: ik doe het zoo maar laten, ik laat het maar zoo (zie ook V. d. Water, bl. 45); het Zaansche: ik heb edaan ete = ik heb gegeten (Boekenoogen, lxxiii).

§ 254.

Even gewoon is het gebruik van het ww. (ge)doen als vervanger van een of meer voorafgaande werkwoorden. || Ganc henen seiti: Vader, ic doe. Die hebbic also lief als ieman sine kindre doet. Hi en keni mi niet, so doe ic hem. In het tweede deel eener vergelijking (§ 150 opm. I.): Viere voete heeft si (de vleermuis) ende tande alse de muse doen. Mi deert meer uwe pine ende u grote seer, dant u selven moge gedoen. Ghi hebt volx vele mere dan u viant doet. Met weglating van het pers. vnw.: Men wiste hoet began gereet; so ne deet oec hoet bequam. En wiste niemen hoet opquam, so ne doet oec hoet inde nam. Met het pron. het verbonden kon doet aanduiden, dat de vooraf genoemde werking geschiedt: Na den etene gaf men wijn, alst doet daer hoghe liede sijn. Dit ne mach in gere wisen enich man doen, sprac hi. Het mochte wale doen, seidsi. Zie Alex. bl. 433; Mnl. Wdb. II, 235-236; Paul § 386; Diez III, bl. 415; Ndl. Wdb. III, 2733.

 

Opm. Voor het hedendaagsch gebruik van doen als plaatsvervangend ww. zie Den Hertog III, § 92; De Bo, 243: Hij heeft u dat gezeid, doet hij niet? Gaat ge morgen naar stad? het doet al (het geschiedt), en verder tal van andere voorbeelden bij Schuermans, 98; Bijv. 65; Waasch Idiot. 179; Antw. Idiot. 360; enz.

§ 255.

Nog eene andere eigenaardigheid kent het Mnl. bij het ww. doen; het wordt namelijk, evenals in het Ohd. en Mhd. (Grimm IV, 594-596), veel meer dan nu verbonden met een znw. ter omschrijving van een werkwoord, blijkens uitdrukkingen als: eenen val doen; sciltwachte doen; were doen; sine onscout doen; huwelijc doen; haesticheit doen; antwerde doen; sinen ende doen; sijn keren doen; een blijf doen; eenen keer doen; clage doen; nersticheit doen; enz. Zie Mnl. Wdb. II. 238; Wilmanns III § 225 (4); Anna Bijns, Gloss. 18; Ndl. Wdb. III, 2707; vgl. in dezelfde functie het ww. nemen in uitdr. als: goom nemen; hoede-, raet-, begin-, ende-, sceden nemen (vgl. Mnl. Wdb. IV, 2318; Grimm IV, 600); slaen in acht slaen, gade slaen, goom slaen, roeke slaen, swike slaen, enz.;

[pagina 183]
[p. 183]

driven in mesbaer driven (mesbaren), meslaet driven (= hem mislaten), dogen driven (= dogen), jammer driven (jammeren), clage driven (weeklagen); stichten in wijch stichten (= oorlogen), leere stichten (= leeren), sijn gebede stichten (= bidden), een gedinge stichten (= pleiten), (roof ende) brant stichten (= rooven en branden), enz. Zie Mnl. Wdb. II, 417; VII, 2116.

 

Opm. Voor de omschrijving van het actief door middel van sijn verbonden met een nomen agentis (eene navolging van het Mlat. of het Ofr.?) zie § 11 en vooral Diez III, 200 noot; voor die van sijn gevolgd door een relatieven zin § 11 en Mnl. Wdb. II, 150; voor die van gaen (vgl. fr. aller) verbonden met den infinitief § 11; Sn. de Vogel, § 316; N. Taalgids XIV, 73.

Patricipia

§ 256.

Het part. praes. kan in ruimer mate dan thans betrekking hebben op een znw., dat niet het onderwerp der werking is; meermalen heeft het dan eene eenigermate passieveGa naar voetnoot1 beteekenis; vgl. ndl. de vallende zieke; halende part (touw, waaraan getrokken wordt); eene stilzwijgende voorwaarde; een zittend leven; een zingende mis; ijlende koorts; roerende goederen; fr. café chantant; école payante; rue passante; des coulours voyantes; hd. fallende Sucht; kostende Preis; eng. falling sickness; sleeping-car; visiting day; walking stick; voor het mnl.: vallende evel; vallende of stortende sieckte; seggende worde (gezegde w.); lesende misse; singende (siel)misse; dragende, drivende goet (roerend goed); varende have; varent goet; roerende, onroerende goet; levende dach, levende tijt (levensdag, levenstijd); ontseggende viant (openlijke vijandGa naar voetnoot2); onwetende vrede (een vrede welks bestaan men niet kent); ridende manescijn; ridende oorloch (een oorlog, waarin men rijdt; oorlog in het open veld); ridende wake (rijdende de wacht houden); bi slapenden tide; nachtslapende tijt (mnd. bi slapender tiit); inrydende schauwe (een schouw ter invordering); sayende lant (zaailand); winnende lant (bouwland); loopende lant (bouwland); dat bevende ordel; die bevende doemsdach; uut-

[pagina 184]
[p. 184]

vechtende tynnen; wevende werke; prisende scijnsel (d. i. geprezen sc. = Jezus).

 

Opm. I. Voor lateren tijd vgl. werckende dag (werkdag); loopende eerde (begane grond); (be)haelende sieckte; swetende sieckte; wayende vasten, -somer; etende waren (vgl. hd. essende und trinkende Waare), enz.; voor de 17de eeuw: zingende klucht; plantende, sayende cool; van steen opmetselende huysen; sijn doende diensten; zie Tijdschr. XVII, 234 en vgl. nog Waasch Idiot. 34: loopend, zittend, bukkend werk; spittende land; ook Antw. Idiot. 77: loopende, staande, zittende werk; halende (besmettelijke), vallende ziekte; De Bo, 683: eene melkende koe (of is hier te denken aan een intr. melken?). Zie Taal en Lett. IX, 237; Den Hertog III, § 41; Andresen, Sprachgeb. 82; Paul, Prinz., 157; Sn. de Vogel § 281 bis; Leuv. Bijdr. X, 22.
Opm. II. Eene soortgelijke eigenaardigheid vinden we in: om onwillicheit der ponden (om den onwil van hen, die de ponden moesten betalen); Mnl. Wdb. V, 1592.

§ 257.

Verbonden met het ww. sijn, werden of bliven werd het part. praes. praedicatief gebruikt, een verschijnsel dat thans zelden voorkomt: zij is lijdende; hij is beterende; er is wat gaande; hij is gaande en staande; hij was doende (zie Antw. Idiot. 77). Men bezigde, evenals in het Oudsaksisch, werden om het begin, sijn en bliven om het voortduren der werking uit te drukken. Bij dit laatste ww. kan thans nog een part. praes. voorafgaan of een infinitief volgen: staande blijven naast blijven staan.

|| Elck voer daer hi behorende was. In dien selven tiden was levende die scone Pallas. Want wie soos begherende was, quam hi te hem, hi ghenas. Mathathias die in Modin woenende was. Eest alfsgedwas dat ic hier ontmoetende si? Wat inde saller af comende sijn. Hier omme soude elc gedenkende sijn des woords. Al dat hi besittende is in dit leven. Die sake is hangende. Des ghenen hand, die mi verradende si. Gelikerwijs dat Judas Jhesum den Joden leverende was. Uw harnas ende uwen scilt moet ghi mi ghevende sijn.

Mitridates wart jagende in foreeste. So sere hi stinkende wart. Die lantmanne worden hackende in dien dagen. Die Jueden worden makende groten strijt. Justiniane die was wee ende wart seggende (= seide) openbarlike hi soude noch sijn rike ontfaen. Si begonsten slapende te werden. Dat ic screef blijft staende. Achilles bleef wakende in der nacht. Hi bleef sittende in Meden. Si bleven staende vechtende in dat dal. Doen bleef hi altenen siende op hare. Metten woorde bleef si liggende ende sliep (bleef ze liggen slapen). Of met voorafgaand participium staende, liggende, sittende,

[pagina 185]
[p. 185]

wonende, heetende, levende, merrende bliven, enz. Zie Christ. bl. 240; 335; 454; Tijdschr. XXVIII, 35; Taalk. Bijdr. II, 75 vlgg.; Mnl. Wdb. I, 1302; VII, 1106; Tekstcritiek, 82; Diez III, 199-202; Sn. d. Vogel § 299; Paul § 287; Bredero § 196 en voor een paar plaatsen uit lateren tijd, waar bliven gevolgd wordt door een onvolt. deelw. vgl. Ndl. Wdb. II, 2840: Als sy even seer bleef biddende.

 

Opm. I. In navolging van bliven werd ook gewone sijn eene enkele maal met een onvolt. deelw. verbonden: doende sijn gewone; regeerende sijn gewone. Zie Taalk. Bijdr. II, 75; Tijdschr. II, 33-37.
Opm. II. In navolging van werden komt ook beginnen en ten gevolge daarvan ook gefinen voor, gevolgd door een part. praes. || Het was op ene avontstonde dat Carel slapende begonde. Al wenende si niet gefeen. Zoo ook in het Mnd.: Disse sulve kindesche man vil sere wenende began (Tijdschr. II, 35).
Opm. III. Het begin der werking wordt ook uitgedrukt door het praefix ver, zooals in verminnen, verruken (er de lucht van krijgen), versien (in de gaten krijgen), verhooren (vernemen), verkennen, verweten, verlachen (uitbarsten in lachen), enz. Vgl. thans nog verlieven. Dezelfde kracht om een oogenblikshandeling uit te drukken heeft het praefix ge- (zie § 283).
Opm. IV. Ook varen kan, gevolgd door part. praes., het begin der werking uitdrukken. § Hi voer liggende (ging wonen) in een eylant. Doe sat hi up al sonder sparen ende voer soekende (ging zoeken) die joncvrouwe.

§ 258.

Naast deze constructie met het onvoltooide deelw. ontmoet men vrij dikwijls die met de onbepaalde wijs, in navolging van beginnen, dat ook door een infinitief zonder te kon worden gevolgd. || Ende tot Erpse waren se die Blankarde soeken. Tfolc ghemeene wort doe claghen (ging klagen). Ende alsoe wordense striden daer gemene. Over eten worden si mede spreken vele. Daer omme wart men zynen octroye vercoopen. Aldus worden sy kijven ende schelden. Ende daerna waert si draghen (var. draghende) sonder ghenoet. Doe wart alsoo zeer reghenen, dat ic tot H. bliven moest. Vgl. mhd. sô wirt er sprëchen zehant; er wirt weinen; er wart ûf springen; sô werdent sie trinken naast dô wurden sie trinkende; enz. Zie Noord en Zuid II, 137; Tijdschr. IX, 34; X, 233; XI, 178; XXVIII, 36.

 

Opm. Ook werden te (vgl. beginnen te) komt in deze functie voor. || So dat te bevene waert die oude ende te claghene grote coude. Vgl. De Bo, 1408: Hij wierd te ronken, hij begon te slapen. Ik werd honger te krijgen; zie ook Antw. Idiot. 1458; Schuermans, 872.

[pagina 186]
[p. 186]

§ 259.

Ouder dan dit gebruik is de verbinding van het ww. sijn met den infinitief ter uitdrukking van ‘bezig zijn met eene of andere handeling’. Voorbeelden hiervan worden ook in het Ohd. en Ags. aangetroffen. Door de schijnbare ellips van participia als gegaan, geloopen en dergelijke (vgl. mnl. hi es dore (hij is er van door) en ndl. hij is naar huis) kreeg sijn zelf de beteekenis van een ww. van beweging en kon alzoo door een infinitief worden gevolgd zie Wilmanns III, § 92; Lübben, Mnd. Gramm. § 65; Tijdschr. XI, 232; Mnl. Wdb. VII, 1107. || Navons als gi slapen zijt. Om te horne ochte men slapen si daer binnen. Joseph was bereiden die bruloft. Die geweest hadden up tlandt roeven. Gelloen die es soeken nu Agulande. Ick was dezen nacht visschen in der zee. Daer willic wesen den viant jagen. Die broeders waren mayen coren. Want het sijn die voeten ons heren noch wanderen hier inder aerden.

 

Opm. In later tijd komt deze constructie nog nu en dan voor, o. a. bij Houwaert: Meester en Vrouwe waren slapen. Zoo ook bij een anderen Zuid-Nederlander, A.F. Wouthers: Als hy al slapen wasGa naar voetnoot1. Overblijfselen hiervan kennen we in: Hij was (wezen) visschen. Ik ben wezen wandelen. Ik ben hem te wachten. Zij is melk halen. In Zuid-Nederland: Vader is ploegen. Uw broer was wandelen. De kinderen waren slapenGa naar voetnoot2. Hij was slapenGa naar voetnoot3. Ze zijn weg spele, wandeleGa naar voetnoot4.

§ 260.

Verder vinden we een onvolt. deelw. betrekking hebbende op het onderwerp - a) bij de ww. duncken, bliken, scinen, gaen, comen (eene gelijktijdige handeling uitdrukkend; vgl. ofr. e Bramimonde vient corant contre lui); of betrekking hebbende op het voorwerp of lijdend onderwerp bij werkwoorden met een causatief begrip: ‘doen sijn, werden, bliven, bliken, scinen’, zooals doen (maken), bringen (maken), hebben, laten, houden, heeten (zeggen), segghen, beliën, kennen, gewagen, bedragen (beschuldigen), betooghen, wisen, hem veinsen, enz.

|| Nu dochte hi hare sittende beneven. Dat u dunct wesende goet. Ditte dijnct mi de rechte heerscepie zijnde. Ten waere dat bleke in fraude ghedaen gheweest sijnde. Dese scinen minnende reynecheit. Al dat si schinen hebbende, daer sijn si in bedroghen. Een groot here

[pagina 187]
[p. 187]

ginc singende. Hierna quam Benjamin ridende. Zephirus die wint uten suden waiende quam. Loopende, swemmende, gaende comen. Doe van der steden die maniere van roken comende (= comen) riekende wel. Om dat hise wilde bringen gheloevende ane warachtegen dingen. Et heeft den horen staende te siere bate. Die hadde hangende een hoeft an sijn gereide. Men laetse levende (vgl. Mnl. Wdb. IV, 194). Die liede die hi wilde mittien dranke staende houden. Men heet dien wijs sijnde, dye hem selven over sot houdt. Hij zecht mij dijn moeder wesende. Wij ouderliede kennen ende lijden mids desen ontfaen hebbende. Dat wij houden wesende goet. Dat sy betoochden getrouwe zijnde mijnen geduchten here. Hy veynsde hem sijnde een vriendelijc paysmakere. In dit lant daer si wonende was becant. Dese twee bescreven sijn wesende al van énen seden.

b) betrekking hebbende op het object of het passieve subject bij een ww. met een begrip ‘waarnemen’ of ‘waargenomen worden’, als: (be)vinden, (ver)sien, ontmoeten, verhooren, vernemen, verstaen, beseffen, weten, kennen, houden (achten), enz.

|| Bevonden si eeneghe verdient hebbende der scande. Biden broeke heeft hi versien twee scepelkine staende. Pieter heeft hem volghende ghesien. Tere steden ontmoeti comende enen garsoen. Daer hi trent liggende heeft gesocht, vant hijt etende staen int gras. Den keyser Karel heefti vonden sittende etende. Hi vernam eenen doden liggende doot. Commende vernam hi saen More eene wel langhe scare. Hi versach drie man comende (var. comen). Ieman die ic levende weet. Zaken, die zy verstonden hemlieden in laste ghegheven zijnde. Beseffende ulieden daertoe gheneghen zijnde. Zie Taalk. Bijdr. II, 75 vlgg.; Tijdschr. II, 33 vlgg. (vooral bl. 36); 176 vlgg.; XI, 178 vlgg.; Wilmanns III § 61, 3; Poutsma, bl 734 vlgg.; Diez III 261 -262.

 

Opm. I. Opmerkelijk is de uitdr. iet lesen vinden naast iet lesende vinden (in boeken vinden). Ze kan ontstaan zijn door een versmelting van wi vinden lesende en wi mogen lesen (zie Mnl. Wdb. IX, 498). Naar analogie daarvan vormde men ook scriven vinden = geschreven vinden. Vgl. Tijdschr. II, 178-181.
Opm. II. Als product van versmelting der uitdr. dit doende en in dit doen kan bescouwd worden het meermalen voorkomende in dit (dat) doende, in dit te doen; zie Taalk. Bijdr. II, 79; Tijdschr. II, 37; 174, waar nog andere voorbeelden van eene dergelijke contaminatie uit latere geschriften medegedeeld worden; Mnl. Wdb. II, 238 en vgl. eng. in doing this.
Opm. III. Bij de meeste der bovengenoemde werkwoorden kan ook

[pagina 188]
[p. 188]

een infinitief met of zonder te volgen, waaraan het is toe te schrijven, dat in enkele gevallen, door verkeerde analogie een participium staat na een wkw., dat alleen een infinitief achter zich kan hebben. || Waer men kerstene begaende conde. Ses weken liggende was gheset. Zie Franck in Tijdschr. II, 37.
Opm. IV. De beteekenis van een part. praes. hebben enkele adjectiva op lijc, waarvan sommige niet meer in gebruik zijn, als: bienlijc (biedende); dienlijc (dienende, ondergeschikt; mhd. dienlich); gescienlijc (geschiedende); levelijc (levend; mhd. lëblich); ontroostelijc (verontrustend; mhd. untroestlich); onweigerlike (niet tegenstribbelend; mhd. unweigerlich). Voor de 16de eeuw zie Ndl. Wdb. VIII, 2303; Gloss. op Anna Bijns, bl. 42, alwaar op bl, 33 ook gewezen wordt op adjectieven met den uitgang ig, die denzelfden dienst kunnen verrichten, gewoonlijk verbonden met wezen of zijn. Zie ook Ndl. Wdb. VI, 1389; Van Helten, Proeven v. Woordverklaring, bl. 65, noot.

§ 261.

Het partic. praet. heeft actieve beteekenis, wanneer het bij een intransitief ww., en passieve bet., wanneer het bij een transitief ww. behoort. Er zijn evenwel ook participia van intransitieve of reflexieve ww. die vaak of uitsluitend als adjectief worden gebezigd: a) van intr. ww. gelegen, geseten, gestaen (eig. zijnde gaan liggen, zitten, staan), gebloeit (bloeiend, van gebloeien, gaan bloeien), gegloeit, gegroeit, geswegen (zwijgend, van geswigen, stil worden), meshoopt (wanhopend), onthoopt, verhoopt (van verhopen, beginnen te hopen).

b) van reflex, ww.: begeven (in een klooster gegaan), behoet (voorzichtig), bekent (verstandig), bepenst (verstandig, gedachtig), gelaten (zelfverloochenend), gerast, gerest, gerust (flink), gescuult (verstopt), gesellet (vereenigd), vermeten, verheven (hoogmoedig), vermogen (krachtig; ohd. sih fermugen), vernoyeert (van zijn geloof afvallig), versaect (afvallig), verwaent. Ook beducht, bevreest, gevreest, besorget, bevrucht, vervaert, versaget kunnen alzoo worden verklaard (zie echter Kern § 58). - Geleeft en beleeft (ervaren) participia van trans. geleven en beleven hebben hun passieve beteekenis gewijzigd in een actieve, evenals ndl. bereisd en gestudeerd (Kern § 59).

Hiertoe moeten ook gebracht worden vele met on samengestelde deelwoorden (vgl. thans nog onverwijld, onbewimpeld, onverpoosd, onberaden, onverholen, onverdiend; hd. ungegessen (mhd. ungëzzen), ungetrunken aufbrechen), ‘die, oorspr. als passief praedicaat bij een object of bepaling behoorende, gaandeweg met het subj. van den zin in nauw verband gebracht werden en ten

[pagina 189]
[p. 189]

gevolge daarvan een actieve beteekenis verkregen’ (Van Helten, in Tijdschr. XI, 191), als: ongepeinst (zonder dat men gepeinsd heeft), ongesien, ongestolen, ongespaert, ongewonnen, ongedaen, ongecocht, ongestreden, ongevochten, ongevorstet, ongeviert (zonder te vieren, te rusten), ongelet, ongeduert, ongefaelt. Zie Tijdschr. XI, 191-194; Mnl. Wdb. V, 202; 525; Ndl. Wdb. X, 872; Diez III, 264-265; Paul IV § 322.

 

Opm. I. Door Kern § 144 (noot) worden deze participiaalvormen beschouwd als versteende uitdrukkingen, die door weglating van het object e. dgl. gelijkwaardig zijn geworden met adverbia. Vgl. Paul, IV, § 327.
Opm. II. Het mnl. bedrogen, ohd. bitrogan, in den actieven zin van bedriegelijk vindt zijn parallel in het lat. falsus, zich vergist hebbende, onbetrouwbaar, bedriegelijk; evenzoo bescheiden in het fr. discret, later-lat. discretus, kunnende onderscheiden, verstandigGa naar voetnoot1. Gesworen is eene navolging van het lat. juratus. Zie over nog enkele andere woorden, ook uit lateren tijd, het artikel van Van Helten in Tijdschr. XI, 194-197, en vgl. verder Wilmanns III, § 59; Paul. § 288; 291; Kern, § 55 vlg.
Opm. III. Het participium dronken (got. drugkans) is geheel adjectief geworden. Het bnw. vergeten (vergeetachtig) behoort niet tot deze groep, daar het ww. vergeten een genitief regeerde, en dus intr. werd gebruikt.

§ 262.

Verbonden met het ww. comen, somtijds met gaen, en loopen, wordt het partic. praet. van een mutatief-intr. ww. als appositioneel adjectief gebezigd. || Alexander quam daer ghesleghen haerde lichtelike daerjeghen. Fabius die quam ghevaren ende ghetrecket bider Rone. Die Wandelen sijn comen gelopen. Si quamen dapperlike geseilt ant lant van Affrike. Doe sach tfolc, dat eene duve quam gevlogen. Si liep geslopen ende gecropen. Vgl. verder: gereden-, getoghen-, gewandelt-, toegeresen-, gevloeit-, angeswipt-, gecropen-, verdreven-, gevaren-, gestreken-, gegaen comen; enz. enz. De constructie met den infinitief of minder dikwijls het part. praes. komt echter ook voor als 't ww. niet mutatief wordt opgevat. || Daer na quam een ander man gaen. Eens dages quam degone den bloem besien. Ende (dat ors) ran buten den anderen staen op tfelt. Ghisteren morgen quam ic gaen bi sijnre veste Malpertuus. So quam hi screyen totten bordielhuus. Die hont quam weder wepelstarten ende smeken. Si wandelt spelen. So langhe liepwi te samen jaghen dat wi een vet calf venghen. Doe cam ic gaende in een valeie. Zie Mnl.

[pagina 190]
[p. 190]

Wdb. III, 1717; Kern § 61 en § 328; Paul, Gr. IV § 323 en vgl. thans nog: Daar kwam hij aangeloopen, aangesneld, aangereden, etc.; hd. er kommt angerauscht, angesungen, geritten; es kommt ein Vöglein geflogen; enz.

 

Opm. Worden twee verschillende werkwoorden verbonden met comen of gaen, dan bezigde men somtijds van het eene den infinitief en van het andere het participium. || Hi quam wenende ende poplen. Hi ginc hem proevende scone ende togen. Als ghij ghinct glorieuslijc al wispelen ende waijende. Die duvelen quamen scateren ende lachende.

§ 263.

Ook het werkwoord bringhen werd, van personen gebezigd, verbonden met een partic. praet., de wijze van komen nader aanduidende. Later geschiedt dit alleen met enkele verl. deelw. als bepaling van gesteldheid van het object. || Dat men daer brochte sieke gedragen. Hi brochte die maget te sijns heren herberghe gheleet. Het bracht gevoirt sijn baniere een vrome man. Die afgode van haren lande die hi mettem brochte gerovet. Zoo ook gedragen, gejaget, getrect, getogen, gewait, verheven, gedreven bringhen, enz. Zie Mnl. Wdb. I, 1442; Alex. bl. 410; Tekstcr. 80; 107; Ndl. Wdb. II, 1281: iem. gevangen, gebonden brengen; hd. etwas angeschleppt bringen.

§ 264.

Het meest wordt het partic. praet. natuurlijk gebezigd in de samengestelde tijden der werkwoorden. In verbinding met het ww. sijn, werden of wesen werd het part. praet. van transitieve werkwoorden een middel om het passief uit te drukken; in verbinding met hebben om de verleden tijden van het actief te vormen. Zie § 268.

 

Opm. I. Hoe hebben hulpww. is geworden vindt men uitvoerig en duidelijk verklaard in het Ndl. Wdb. VI, 224 en bij Kern, § 14 vlgg. Het in 't Ohd. voorkomende eigan is wel in het oostelijk Mnl. bekend als eigen, doch in den zin van moeten, hebben, krijgen, ontvangen, intr. passen, en niet als hulpww. in gebruik; zie Mnl. Wdb. II, 588.
Opm. II. Dubbel samengestelde passieve vormen, zooals in het Hd. en somtijds ook in het tegenwoordig Ndl., zijn in den indicatief zeldzaam. Ze komen in late teksten een enkele maal voor. Talrijker zijn de gevallen in den irrealis. || Ons ware beter datic hir voren noit en ware worden geboren. (Lanc). In de 15de eeuw komt deze constructie meer voor o. a. bij Froissart: So hadde hy dair by den vyere sittende by hair gevonden geworden. Ende hadde dat slot niet verbrant geworden. Gebruikelijker was die met geweest of gesijn. || Sider dat ic x jaer out was, soe hebbic alsoe na van herteliker minnen bedwonghen gheweest (Hadew.). Daer soude meerre verdriet af comen

[pagina 191]
[p. 191]

hebben ghewesen. Zelfs nu en dan bij intr. ww.: Hadden si gheweest daer ghegaen (Kern § 53 en § 321). Zie Wilmanns III, § 76; Zeitschr. f. D. Altert. L. Anz. p. 102; Kern, § 52 en § 320.

§ 265.

Evenals in het OudsaksischGa naar voetnoot1 kon het partic. praet. van een mutatief werkw. verbonden worden met werden, oorspr. om een ingressief begrip te vormen; het afgeloopen zijn der handeling treedt echter meer op den voorgrond bij de omschrijving met het praeteritum van werden; door het praesens wordt meer het ingressieve begrip of het futurum uitgedrukt. In enkele der volgende voorbeelden is dit begrip echter reeds geheel verdwenen. || Si worden verresen alsoo saen, dat, enz. Dat gat dat te voren was open wert nu sciere toegheloken. Doe wert oppenbare gevloen (sloeg op de vlucht) dat here altemale. Dor dese noot wart sinte Bave ghevlucht uter stat van Ghent. Ter taflen daer die andre saten wart hem sijn ghepeins verlaten. Hoe wert snachts hem tween ghesciet?Ga naar voetnoot2 En wert noyt so coene daet van genen keyser hiervoren gesciet (gebeurde) alse men desen nu doen siet. Mit ongeval so stiet si aen hoors mans voet ende hi wert te hant ontspronghen. Nu wert den man verdwenen sijn goet. Daer en wert geen loof ontsprongen. Dat horen toern word becleven (voortduurtGa naar voetnoot3) die nye ontrou en had bedreven. Die siele die wert droncken al in des heeren woort: in minnen wert si ontsoncken, si scheen van vruechden doot. Of te derre feesten wel geraect hongher den mensche salich maect, te so hogher weelde wert hi geresen (zal hij rijzen) die daer sullen versaet wesen. Ter stont wort dat onweder ghestilt (kwam tot bedaren). Alse die gods sone gheclommen wert in den hemel (ten hemel gaat stijgen), so sal hi laten sine macht in sinen xii knechten.

 

Opm. Komt het participium ook als gewoon adjectief voor, dan is tweeërlei opvatting mogelijk. Een zin als Daer worden hare verstijt de hande kan beteekenen Daar werden haar handen stijf of daar verstijfden haar handen. In het eerste geval heeft werden zij ingressieve beteekenis behouden, in 't tweede ligt het ingressieve begrip in de geheele verbinding opgesloten. Evenzoo in: So wanneer dat ic doot ende verscheeden worde. Zie Kern § 324 en 327.

[pagina 192]
[p. 192]

§ 266.

Praesens-beteekenis kunnen hebben gestaen zijn (staan), gelegen zijn (liggen), geseten zijn (zitten), daar deze participia niet alleen verbaal, maar ook als adjectief kunnen worden opgevat. In zinnen als: Selden is ghelegen grooten windt sonder reghen. Sijn ghebuur quam metter vaert ende es in sijn bedde gheleghen. Hierna es si van enen kinde gelegen (bevallen) hebben we met het verbale adjectief te doen, en beteekent es ghelegen is gaan liggen; doch in Doe ic hoorde waer gi waert ghelegen is het participium adjectivisch op te vatten en dient sijn + volt. deelw. ter uitdrukking van een voortdurenden toestand. Zoo ook hebben we een perfectum in: Dat gesacht es ende geseten (= is gaan zitten, bedaard) die evelmoet der drie portiere, doch een adjectief in: Binnen desen palen geseten ende woenachtich. Een roke, daerop was geseten een stat. Die kerspelen also als si geseten ende gelegen sijn. Alse dat verstont E., wat in den brief was gestaen. Zie § 261 en vgl. Kern § 169 vlgg.

§ 267.

Geen participium, doch eene afleiding van het znw. prijs, kan zijn gepriset in den zin van prijzenswaard, in tel, waard. || Ene andere vrouwe es die mi mint, die mi geprijst es niet een twint. En ware sijn vrucht niet so ga, si waren gepriset (var. te prisene) vele te bet. Zoo ook zijn gehat (mhd. gehaz, hatend), gewillet (willende) en wellicht beraest (razend, woedend) geen participia, doch afleidingen van de znw. hat, wille en raes (woedeGa naar voetnoot1).

§ 268.

Het part. praet. der transitieve ww. werd verbonden met hebben, evenals dat der schijnbare intransitieven (met verzwegen object), dat der intransitieven verbonden met een genitief bepaling en dat der niet-mutatieve intransitieven. Het part. praet. der mutatieve intransitieven wordt verbonden met zijn.

a)Trans. ww. || Die felle Fortier die gebrouwen had dat bier om die vrouwe te brenghen in pine. Hi heeft hem gedaen (gegeven) een clein palster. Ic moet al ander leven volgen dan ic hebbe gedreven. Sine jongeren hi gegadert heeft. God hevet mi nu gehoort (verhoord). Nu hebbic gevaen den ghenen die mine minne hevet ghekeert in droeven sinne; enz.
b.Schijnb. intr. ww. || Hine hadde gedronken no geten. Des derds dacs sal ic hebhen voldaen. Brutus hevet gehavent in de Lore. Als die here hadde gecastiet. Die closter sere hadden afgenomen van
[pagina 193]
[p. 193]
allen vromeliken dinghen. Die coninghinne der ontfermherticheit heeft mi gheopenbaert inden veghevier. Tenden dat hij ghezoent heeft mit sinen vianden; enz.

Opm. Enkele ww. hebben door het passief gebruik mutatieve beteekenis gekregen en worden dan ook met zijn vervoegd. || Dit nuwe jaer is ons begonnen.
c.Intr. ww. met een genitief-object of een voorz.- bepaling. || Tgoet des si lange heeft gederft. God hadde haers te tide gedocht. Wi hebben uwes ontbeit langen tijt. Dese hebben haers selfs ontfermt. Hi heeft der doot verdient. Hi hevet sijns selfs verloochent ende sijns willen vergheten. Du sals gelogent hebben al mijns iii werf. (Tvleesch) dat ant mesdoen es ghehecht ende gheens quaets heeft gheploen. Sine broedere die sijns goedertierlike hebben ghewacht. Dese riddere na u heeft ghebeit tote nu. Daer men al den nacht na hem heeft gewacht. Hi altoes ghehaect heeft na die bitter passie. Herodes heeft voerwaren van sinen sin ghemist. Van desen spele hebdi alte langhe gheploen. Hare dinct si hevet al leets vergheten. Si des hebben vergeten (zijn vergeten) wanen si selve sijn gheboren.

Opm. De latere constructie met zijn (18de eeuw?) kan zijn voortgevloeid uit de onpers. des es mi vergeten en onder invloed van hi es vergeten (vergeetachtig) + gen. Zie Kern, § 97 en Mnl. Wdb. VIII, 1753 vlgg.
d.Niet mutatieve-intr. ww.
a)Imperfectieve: || Ic hebbe recht op u gedocht. Maria hadde gedient voer hare. Nu hevet dat paepscap gemect omme Lazarusse te verslane. Dat volc vermaledide so verre ghepaelt heeft ende ghemeten. Ghi hebt ghepijnt sere, rust u ende et. Die wilen nae den Godes danc gepoeget hadden. Du hebste ghenoech ghespeelt. Si seiden tot hem dat hi alte vromelic ghetorniert hadde. Wi hebben mesgrepen iegen u sere utermaten. Ghy hebt hem te veel ghescaet. Doe dat die maghet sach, hevet si noch meer ghescreyt. (Die bisscop) heeft hoghe ghesucht. Doe si aldus een wijl hadde gheslapen. Reynaert die langhe hadde ghesweghen. Dat de liede .... groot last eer souden hebben willen liden dan si .... ghetwivelt hadden int gheloove.
Hiertoe behooren vele onpers. ww. || Mine siele heeft ghedurst te Gode. Anderen vrouwen heeft gedocht dat. Dar u so sere heft na gelanget. Hem hadde harde wel ghenoeghet dat hi hem hadde ghevoeghet metten apostelen. Dat hem van deser dadinghe niet getwyvelt hadde.

[pagina 194]
[p. 194]
Opm. I. Daar sommige onpers. ww. oorspronkelijk zoowel mutatief als niet-mutatief voorkwamen, kan men een wisseling van hebben en zijn verwachten. || Mi hevet gedroomt naast mi es gedroomt (is in den droom verschenen). Mi en es noch niet berouwen dat ic met u bin ghegaen. Dese scoenheit heeft mi ghecost tgheelt van onser coe. Ic wilt mi half mijn lant ware gecost.
Opm. II. Een constructie als Ik ben niet kunnen komen, waarbij het hulpww. zich richt naar den op ‘kunnen’ volgenden infinitief komt in de 16de eeuw voor. || Nu bem ic niet connen gevolgen. Evenzoo bij bliven: Die meeste redenen wairomme alremeeste die saken x of xii dagen lang hadden bliven staen. Zie Kern, § 79; § 122 en § 163.
Opm. III. Het verbum substantivum vereischt het hulpww. hebben, doch in het Mnl. wordt het zoowel met hebben als met zijn vervoegd; dit laatste vooral in de opt. pt. Verschil in beteekenis bestond er niet; bij een tijdsduur echter wordt in den regel hebben gebruikt. Het perfectum luidt dus hi hevet of es geweset, geweest; doch steeds hi hevet (nooit is) gesijn. In Zuid-Nederland en in enkele Noordnederlandsche dialecten komt de vervoeging met ‘hebben’ nog voor. Zie Kern, § 123-135 en Mnl. Wdb. VII, 1103-1104.
b)Perfectieve. Vele der in de vorige afdeeling genoemde ww. kunnen zoowel imperfectief als perfectief gebezigd worden. || Dat nyemant coeyen en slae, sy en hebben veertich daeghen of daerboven ghecalft. Dattu aensien hebste op enen doden hont. Doe si dese woorde hoorde spreken, heeft ofwaert si ghekeken. Van de meeste ww., die tot deze groep behooren, zijn echter geen perfecta opgeteekend.

§ 269.

De mutatieve-intransitieve ww. worden vervoegd met sijn; zij duiden een verandering van toestand aan. || Daer na doen tfolc was ghedijt ende worden harde vele. Sijn sone aen tshertogen dochter ghehielict waer van Gelre. Omdat hi van goeden gecomen is ende verarmt is. Wilen was een liebaert van ouden ghecranct ende gheswaert. Die slange was geborsten. Doen dit orloge was al gehint (geëindigd). Sere gemint (var. ghemindert) was haar conroot. Nae dat zij bevinden dat zy gerijct of gearmt sijn. Ic woude wel dat (mijn hart)mi ware gespleten ende ic des levens hadde een ende. Wi sin so sere an der nature geswacht (zwak geworden) van dir sonden onser irster muder. Die nose was hem bina off verrot. So sal hem verdrueven des dat hi gheverdt (verwijderd) es van der ghelikenissen sijns selfs Jhesu Cristi. Ne hadde gheweest die soudaen, vercoevert waren die van binnen.

[pagina 195]
[p. 195]

§ 270.

Naast deze groepen komen intr. ww. voor die eene mutatieve en een niet-mutatieve beteekenis hebben. In 't eerste geval worden ze vervoegd met zijn, in het tweede met hebben. In 't Mnl. komen echter de meeste ww. alleen mutatief voor. Zie Kern § 168 vlgg. In de eerste plaats komen in aanmerking de ww. liggen, sitten, staen (zie § 266) en hun samenstellingen (die met ge zijn gewoonlijk mutatief). || Selden es ghelegen (gaan liggen) grooten windt sonder reghen naast Als si geleghen had siec drie weken. Des anderen daghes, doe sy opstonden ende den dach bekennen conden .... gheseten (opgestegen) syn sy op haer perde. Parys is weder opgheseten op sijn ors. Die knecht die in der herberghen hadde gheseten. Ic woude wel dat ghi van den bedde waert ghestaen (opgestaan). Vremde ende vriende ben ic afghestaen (afstand gedaan). Hoe dat Christus opverstaen is van der doot. Die stede daer Maria op ghestaen had. - Sinte Jeroen die in voortiden te Noortich gerustet (gestorven) was. Die riviere, die was met reyne ghewassen sciere. Dair heeft vortijts ghewassen (groeide vroeger) die alre beste wijn, die in alle dat lant mochte wassen. - Voornamelijk is dit verschil op te merken bij de ww. van beweging. || Du hebste langhe genoech ghedwaelt. Alle menschen die ghedwaelt sijn van minen lieven sone. Oriande, scone figure, die lange dolende hebt ghegaen. Binnen dien was Claris verdelike ten pilare gheghaen. Alsi een stuc waren ghegaen. Den wech daer si langhe in hebben ghekeert. Averecht was ghekeert haer cansse. Hi sach die hoefslage, daer twee ors hadden gelopen. Als dat grote water weder inder zee gelopen was. Omme wat dingen .... hi den pape hadde gheneghen (een buiging gemaakt). Oetmoedelic is hi gheneghen (zonk hij neer) voer der vrouwen op sinen knyen. Dus heft Ferguut den dach ghereden ende den nacht. Voer den coninc es hi ghereden. Sij en waren nauwe ene mijle ghereden. Darius es ontreden scone in dat lant van Babylone. Got heft gesprongen rechte alse een rese. Op haren orsen sijn si gespronghen. Sozimas viel in cniegebeden ende custe daer si hadde getreden. Nu is dat volc so verre ghetreden buten maten. Evax die heeft gevaren ie seder dat hi sciet van Athenen. Ic hebbe gevaren (mij gedragen) als een sot. Doen si enwege waren, es hi enen andren wech gevaren. Hier es nu wel gevaren (goed afgeloopen). Ene vrouwe, die van den bloede seven jaer adde gevloeit. Mettien waest hoge gevloeit (vloed geworden). Langhe hebbic u ievolghet ende veile. Hijs u

[pagina 196]
[p. 196]

ontgaen ende ons ghevolcht. Ic heb mit hem gewandert veel weghen. Ende (ic) ben met hem ghewandert in (naar) vreemden landen; enz. Zie voor later tijd ook Ndl. Wdb. VI, 225; Bredero § 27; Vondel's Taal § 60.

 

Opm. I. In laat-mnl. komen verschillende, niet altijd verklaarbare, afwijkingen van dit gebruik voor. Zie Kern, § 194 en § 225.
Opm. II. Werkwoorden, die een natuurverschijnsel aanduiden, kunnen met hebben of sijn vervoegd worden. || Nu en hadt in den lande daer nie gereint. Het ww. zijn komt voor bij 't onpers. gebruik. || Doet weder droech gheebbet was. Ten naten es lichte ghereent. Nochtan waest vorst ende gesnuwet sere. Het was ooc gevroren sere. Zoo nog in 't Antwerpsch. Persoonlijk gebruikt, vooral verbonden met een praefix, zijn ze mutatief. || Ghelijc enen marberstene was Vrieslant al hert vervroren. Zie Kern, § 271.

§ 271.

In de irrealis komt naast sijn het hulpw. hebben voor bij mutatieve intr. ww. onder invloed van de constructies met dorren, moeten, mogen of willen. Zie Kern § 298 vlgg. en Tijdschrift XI, 169 vlgg. || Waersi also staande bleven, .... si hadden verbernt. Haddict gheweten, ic hadde ghecomen te hare. Al hadder elc noch een gehat, daer en had niet veel ghebleven. Haddic geclommen op den stoel des bisdoems, ic had gevallen int perikel der ewiger verdoemenisse. Robrecht die dat conincrike soude hebben verworven, hadde die coninc sonder oer ghestorven. En had hy hem so saen niet ontfaeren, die sclach waer ghewroken. Si hadden gheworden stridens mat, maer si quamen toeghesleghen met meneghen stouten deghen. Hadden die naghele uut sinen voeten ghesprongen .... si hadse weder in ghesleghen. Die ondadege ridder hadde gerne ontreden daer. Hadde die halsberch oec niet geweken, hi hadde; enz.

 

Opm. I. Komt in de irrealis een woord voor met het begrip ‘bijna’, dan ontmoet men naast het hulpww. hebben ook zijn. || Daer die kerke mede schiere hadde verbrant. Dat sij soude haest hebben ghestorven, mer, enz. naast Ic wasser nalinx met al nu bleven daer int net. Welna hi teborsten was. Zie Kern, § 318.
Opm. II. In dialect komt dat gebruik van hebben in de irrealis nog voor: || Este wijnd anders waar gewiest, hâ al ons hooi verbrand (V. d. Water, 45); Boekenoogen, 300.

§ 272.

Zeer gewoon is het gebruik van het participium praet. als praedicatief attribuut, waarbij het participium dikwijls in beteekenis gelijk is aan een infinitief (vgl. lat. supinum secundum). Dit

[pagina 197]
[p. 197]

geschiedt gewoonlijk in verbinding met baten, doen, dogen, dieden, helpen, te staden staen, goet sijn, nutte sijn, goet duncken, scaden, quaet sijn, onnutte sijn, verloren sijn. Zie (ook voor de verklaring) Van Helten in Tijdschr. XI, 180-187 en vgl. verder Wilmanns III § 345, 3; Paul § 292; Franck, Beiträge, 30, 334 vlgg. || Dit is grote zonde gedaen (het is eene groote zonde, als men dit doet). Dits Gode grote onwertheit gedaen. Het grote lelicheit is gedaen Gode, als zine vercorne bruut haer selven werpt zijnre graciën uut bi onsuverheden. Wat is dese pine te verstaen dan penitencie ghedaen? Wat dede dat woort gheseit? Si en doghen geset in sulken regement. Hets goet ghedaen. Het ware quaet gedaen. Haerre geen es goet versmaet. Dats verloren geseit. Dingen, die niet nutte en sijn geweten. Die dinghe sijn ons orboerleec ghehoort. Het ware mi liever vele gelaten. Hier en helpt niet toe geseit (= niets, dat hier toe gezegd is, baat). Die schalken en doghen verheven (de schalken zijn, wanneer ze verheven zijn, niet op hun plaats). Dese rime ende wort, die hem onnutte sijn ghehort (die, als zij gehoord zijn, hun niet baten). Het participium drukt hier een bijkomend begrip uit ter verklaring der aan het subject toegekende werking. Niet als verklarend element, doch als hoofdbestanddeel der gedachte met de beteekenis van een infinitief vinden we het participium praet. in de volgende zinnen: Loghene en dochte niet gheseit. En dochte oec gheen dinc begonnen, dat men niet volherden en wille. Voer Gode diet geen mantel gemaect. Wat holpt verholen? Wat sal dit verholen? Wat soude dan redene meer daer toe gesocht. Harde goet waert offghelaten datmen besuyrt buten baten. Wat schaet goede woerden ghegheven? Die vriende sijn altoos best besocht. Dese hoeftsonde waer goet omboren. Dat veel nutter waer ontboren. Weldaet gheleert ende niet ghedaen en mach niet te staden staen. Te verre betrauwt es dickent quaet. Het is beter stille gheseten dan scade begaen. Ons en doech niet langer gelet. Wat helpter om ghestreden. Hem waer beter geswegen stille. Wat diet omme niet gesorghet? Hets beter die doet ontfaen dan des gheloefs ave ghegaen. Die minnen wille hem en voeghet niet gheseit noch ghesonghen enegherande dorperheit. Die twee weghen heeft bestaen die weet wail welc best is gheghaen. Ic segge dat goet benomen orloghe ware. Die huut es goet ofghedaen als mense (noten) sal in spise ontfaen. Die claghe ware bet verholen. Ghij waert weerdich ghesmeten met vurte sleteren.

 

[pagina 198]
[p. 198]

Opm. I. In hoeverre we in goet, bet, nutte, etc. bijv. naamwoorden mogen zien of wel adverbia, is niet met zekerheid te beslissen.
Opm. II. Voor de 16de en 17de eeuw vgl. Tijdschr. XI, 185; Vondel's Taal § 247-250; Bredero § 48; Huydecoper, Proeve I, 183.

§ 273.

De afwisseling van participium en infinitief is zeer gewoon, als het participium (van een werkwoord, dat door een infinitief zonder te gevolgd wordt) onmiddellijk door een infinitief wordt gevolgd. De oorspronkelijke constructie vindt men in || Haddic gemogen (var. gedorren) dore die hage steken mine hant. Want hine hadde niet geduerst iet doen weder des pawes wille. Men niet en soude hebben gheconnen vinden man. Geen man hadde gemogen die slage gedogen. Daer wi die stat mede hadden gemocht occoisoneeren. Ende te voren so haddi met hem altoes ghewillen riden. Hadden si gewilt over zee zijn. Aldus ghedane mesvalle hebben zij ghemoeten ghedogen. Hi haddene gehoert nuemen te voren. Alsic u vore te meneghen stonden hebbe gehort orconden. Die goede man hadse garn ghehoirt spreken. Eene stemme hebbic vernomen comen. Bi sinen bedde heefti vernomen een vogelkijn tiere stont comen. Hi hadde ghezien liden vrouwen ende heeren uter stat. Ic hebse selve ghesien ligghen. Hadden si gheweten daer aen comen. Si hebben hem gedaen dopen. Otte hevet den pawes sine ogen uut gedaen breken. Oedmodichede heft Gode mensche ghedaen wesen. Die vrouwe hadde gedaen maken twee bedden. Galiene die heft gelaten staen haer wenen. Hi was aldaer ghelaten staen. Een zwaer steen was gelaten licgen. Die gheene die hi hadde geheeten oec verslaen. Ic ben gegaen slapen. Si sijn gegaen hem wapenen. Hi es met Brutuse ghevaren aventuren sine scaren. Hi es int lant van Bloys gevaren orlogen. Hadden si gheweest daer ghegaen (var. wesen gegaen). Ten venstren es si liggen gegaen. Hi es uut gevaren vechten. Hi waer lichte bleven staen. Alsi lange hadden geseten drinken ende eten. Alsi hadden gelegen onder hen tween haerre minnen plegen. Si wort gevonden leggen in groter crancheit. Als die ghestaen heeft den dach al duere sachtelike werken. Haddi hu niet ghewaent vergramen. Ende alsi hadden begonnen torniren.

§ 274.

Hiernaast komt de constructie met den infinitief + infinitief eveneens voor bij de hier genoemde werkwoorden en bij helpen. || Dat hi hadde dorren bestaen te doene. Ende her Aernt en heeft connen rechte ghecrighen. Had sijt u willen consenteren. So haddic in vrouden moghen sijn. Hadt (het zwaard) den gonen moeten

[pagina 199]
[p. 199]

bliven. Hi hadde horen spreken. Ic heb di sien gaen. Men heeft wel vrienscap weten ryzen. Die tafelen waren oec doen maken. Daert dander bouc heeft laten staen. Die hertoge hadde heeten blasen sine bosinen. Si is voer den coninc .... ganghen staen. Hoe dicke hebste staen boerten ende spotten. Si hevet mi daer houden leggen gevangen. Als hi was slapen gaen ghesont. Hi es hem begeven gaen. Philip was ten selven tiden verre enwech varen striden. Het had licht langer bliven staen. Si hadden tliet beghinnen zingen. Menegen man hebbic helpen slaen. Die gherne hadden helpen villen. Van sien ende van horen segghen (waar de beide inff. een eenheid vormen). Zie tal van voorbeelden, ook uit de 16de eeuw, in Tijdschr. XI, 168-177; Martin, Rein. bl. 391; voor de 17de eeuw Vondel's Taal § 193; Bredero § 18-20; Huydecoper, Proeve III, 282 vlgg. en vgl. thans nog Gron.: Het paard heeft niet verkocht worden gekund (Woordvorming, 194); Ik heb 't zeg'n heurd (Schuringa § 193); in Zuidndl. dialect: Ik heb weest boomen planten (Antw. Idiot. 72). Ik heb dien boek weest halen (Waasch Idiot. 31); 'k ei west dansen (De Bo, 1433).

 

Opm. I. Over de verklaring van het gebruik van den infinitief in de plaats van het participium is men het nog niet eens. Van Helten ziet er invloed in van den begeleidenden infinitief, dus anticipatie; zie ook D. Wortf. XII, 157-173; 264-267. Grimm, SütterlinGa naar voetnoot1, BehaghelGa naar voetnoot2 en Wilmanns zoeken, m. i. ten onrechte, de oorzaak in het participium, dat zonder het praefix ge bij sommige werkwoorden denzelfden vorm kon hebben als de infinitief, zooals heizen en lâzen, waardoor verwarring ontstond en men deze vormen aanzag voor infinitieven, die dan aanleiding gaven om ook andere infinitieven, die in vorm verschilden van het participium, op deze wijze te gebruiken. Voor 't Mnl. kan deze verklaring niet gelden, daar de participia dezer ww. altijd geheten en gelaten luiden. Zie Kern, § 62-66.
Opm. II. Een contaminatievorm vinden we in: Ic hebbe genoech gehoren spreken van u, hier te voren. Ic haddere af gehoren tellen (V. Helten, § 182 d).
Opm. III. Opmerkelijk is het, dat ook in het passief beide constructies naast elkander kunnen voorkomen. § So was hi daer brocht ende gedaen (gelast) messe aneslaen. Tcomuyn was ghedaen trecken thuuswaert. Dien vierden wart gracie ghedaen ende was gelaten gaen. Christus is geheeten verslaen. Sone was onder theere ghehort peert neyen. Ware yemen ter kerke ghesien gaen. - Als der vrouwen was doen verstaen. Het was hem doen weten. Ende alst al was laten varen. Doe si waren laten gaen. Daer hi wort hieten

[pagina 200]
[p. 200]

weder thuus varen. Si wort hieten gaen in vreden. Vgl. Mnl. Wdb. II, 242; IV, 199; Kern, § 66.
Opm. IV. Nog in een ander geval kan het partic. praet. voorkomen in de functie van den infinitief; o. a. als onderwerp. || Vleysch gesouten, clederen gedweghen (het zouten van vleesch en het wasschen van kleeren) moet hebben die tijt die hem behoort. Deerlick ghesien is half gheheden. Dus eist harde quaet ghedaan langhe ververst dat biechten gaen (het gaan biechlang uit te stellen). Zie § 278 en vgl. voor't praedicaatsnomen § 9.

Infinitief

§ 275.

De infinitief kan als neutrum substantief worden gebruikt in den eersten en vierden naamval. De andere naamvallen worden gevormd van het gerundium. || Dits der heileger kerken clagen. Onse sien hout ons bedrogen. Het es een harde groet bevroeden die sine vrientdinne wel can hoeden. Doe dede menne daer na leren der sterren ganc ende haer keren. Dat ic mijn comen niet en make lanc. Dat hoge wesen (de hemelsche gelukzaligheid). Ridder, gi hadt wel te doene latens. Die viant geeft luttel om een lieghen (een leugen). Daerbi latic achterbliven meest haer dade ende haer gescien. Hi georlovede mi een cussen (een kus) dat ic staphans nam. Ne waer dat hare die scamelhede een wedertrecken gaf tier stede. Doe die brudegom een merren maecte (toefde). Eliseus bat een rike geven (gift). Van leerne so ne wert nieman dwaes. Si naerre vele dochte wesen der doot dan den genesen. Van den risene van der sonne. Den ingel hier boven minde hi boven allen sprekene. Lerens so es altoos noot. Altoos so plach Fransoys das, dat hi weldoens niet ledich was. Laet ons sien wat er gaens is. Maer mijns gaens nes daer niet (vgl. hd. in Rom ist meines bleibens nicht).

 

Opm. I. Aan inertie zijn toe te schrijven: Besaetse mede te doene makene hare kerke. Te doene hebbene. Om hem te doene swigene. Die hem pijnden te wijene te doene een kint. Hoverde te doene vliene. Om te ghane dodene. Wellicht ook in Elc blive sittene in sinen vrede (Esm. 1012). Zie § 35. Een ander geval hebben we in: Doe so nam ic een cleet omme te doen makene (= te maken) ghelijc hem. Doe so was hi ghewijst te doen stervene (= te sterven) metter leelicster doot. Te horen lesene. Hier worden doen en horen en de volgende inf. als een éénheid opgevat.
Opm. II. Evenals in het Mnd., het Md. en het Alem. wordt ook een enkele maal (in Nat. Bl. II, 272 var.; 1175 var.; 674 var.) de uitgang ende in het gerundium aangetroffen; zie Grimm IV, 113; Wilmanns II, § 385. || Esels vleesch dat maect quaet bloet, want et quaet te verduwende doet. Herts vleesch es te verduwende swaer. Si sijn snel in lopende.

[pagina 201]
[p. 201]

Opm. III. In een enkel dialect komt thans nog de datief van een gerundium voor; vgl. M.A. v. Weel, Het dialect van West-Voorne, bl. 66: te horene, te lezene. Andere resten van 't gebruik van den inf. als su bst. hebben we nog in: tot (weer)ziens; tot barstens toe; van meenens zijn; het is meenens; een uur gaans; levensmoe; enz. Vooral in Zuidndl. dialect zijn dergelijke genitieven zeer talrijk: veel beziens hebben; met iemand geen uitstaans hebben; het is herdoens, herdeelens; het is hier niet (van) meugens maar (van) moetens; zie Waasch Idiot. 34; Antw. Idiot. 78; Tuerlinckx, XIX. In het Friesch worden infinitief en gerundium nog altijd onderscheiden: Hy scil (zal) farre naast hy gjit (gaat) to farren.

§ 276.

De gesubstantiveerde infinitief kon evenals de verbale infinitief op dezelfde wijze geconstrueerd worden als het verbum finitum (vgl. Paul § 296). In de meeste gevallen zullen wij wel met vertaalde Lat. constructies te doen hebben. || Al was hi van lechamen cranc om dat dragen eenpaerlike tcruce Gods van hemelrike. Een overliden alle ghescapenheit. In onkuuscheit vulbringhen Gode gedaen zijn zes schofiringhen. Toten stortene onse bloet. Een ewich derven Gods aensichts. In dorgane die woningen hier boven. In doene dit. Ghelt verliesen es somwile wasdoem. Oec ist swaer verdriet ghedogen. Die worm die van etene den boom niet vermoyet. Van gebrukene alre joyen. In wederstane den sonden in penitenciën. In darvene alle der dinghen. Overmits overdencken den onsuveren werken. Uut minnene die gerechticheit.

§ 277.

Wordt een infinitief voorafgegaan door een pron. possessivum, dan kan dit zoowel een subjects- als een objectsbetrekking aanduiden (vgl. § 85). Zoo drukt in een zin als bequamelic es hi (een visch) in sijn eten (als men hem eet) het pronomen een objectsbetrekking uit. Zie Alex. bl. 492 en vgl.: Daer ontvingen si hare dopen. Maer van sinen siene allene wert hi vervaert. Dat men lette sijn sacreren. Haer verhaten, de haat tegenover haar.

 

Opm. Voor de passieve beteekenis van den infinitief vgl. || Hi seide dat tcoren ghereed ware te oustene. Hi woude dat hyt (kind) leide in den woude te verteerne voor die diere. Miraclen ende ghichten van buten, die waren in di sere begonnen te werkene (gewrocht te worden). Na dien dat die kerste ghelove .... beghonnen is te predicken. Ende hi (de dief) was wtgheleit om te doden. Hi enen man leden sach te dodene van dieften. Ic soude segghen met ghenaden hoe jammerlike hi was verraden te mordene van zinen lieden. Voor de 16de eeuw|| Syn lichaem te edel was om van de voghels te myncken. In het Ndl. wordt in dit geval de inf. gewoonlijk alleen door (om) te voorafgegaan || Die biefstuk is niet te eten. Vgl. in Zuidned. dial.|| Die patatten

[pagina 202]
[p. 202]

zijn groot genoeg om te hakken. Dat geweer is prijkeleus om af te schieten. Een varken vet genoeg voor dood te doen. Zie Tuerlinckx, XXI; Antw. Idiot. 85; vgl. het fr. cette pomme est bonne à manger.
Opm. II. Voor het gebruik van den infinitief als imperatief zie § 350 opm. II.

§ 278.

Als subject of object of in verbinding met dan kon de verb. infinitief zonder of met te gebezigd worden. || Hets goed gevroeden wel. Dus ist met haer niet worstelen goet. Hets lichter zonde doen vor oghen dan gheveynsde heilicheit toghen. Dits wonder boven alle saken dat aenschijn aldus maken. Hier omme ist niet seker ansien bequame dinc. Het es lof ende ere groot die hant bieden alsoe houde hem die verdrincken soude. Het is een manier der goedertierenheyt in desen dinghen wreet hebben geweest. Hets hier wesen goet. Wat sijn ongeraecter saken dan onsekerheit seker maken? Maer sekerst es vlien dat serpent dan wandelen daer omtrent. Wat mochtic meer doen dor di dan hanghen sterven? Ooc es beter niet clemmen dan vallen van hoghen. Hi en wilde ander dinc verwerven dan met Agapitus sterven. Al te kenne dat nu es dats onmogelijc. Het es dalre crachtechste wrake te verghevene eenen toren. Wive te wachtene dats verloren. Het is goet in Jesus taverne te gaen. Mi beter es die doot dan te levene in scanden. Zie verder, ook voor de 16de eeuw, Tijdschrift XI, 165-168; Vondel's Taal § 195 en 196; Bredero § 163; Den Hertog I § 77.

§ 279.

Behalve in die gevallen, waarin ook thans een infinitief zonder te gebezigd wordt, kon dit in het Middelnederlandsch voorkomen bij de werkwoorden plegen, beginnen, anevaen, begeren, lusten, scinen, weten, wanen, dinken, meenen, hem scamen, achten, raden, vermanen, bestaen, pinen, roeken, heeten, gebieden, bevelen, beloven, verbieden, geven en verder bij de werkwoorden van beweging ter uitdrukking der gelijktijdige handeling. Zie Van Helten in Tijdschr. X, 222-241; Gramm. Hist. § 449 vlgg.; Sn. de Vogel § 264; Diez III, 225-230; Mnl. Wdb. VIII, 118; Vondel's Taal § 194; Bredero § 164.

|| Ende sulke watre die wonden pleghen ghenesen. Eer hi predeken vinc an. Die diere edreken anevaen. Doe begant reinen met crachte. Dat niemen hebben begaert dat es ene onwerde have. Ghine scijnt mi niet hebben lief. Doe hadden sise ghern ghenomen, hadden si gheweten daer aen comen. Vele bet dan hi waende hebben verdient. Recht al daer soe sterven dochte. Hem soude lusten leven. Carthago luste mi be-

[pagina 203]
[p. 203]

sien. Al pijnt hi vliegen. Beeste es die mensche, die wille roeken te naeuwe omme die Godheit loeken. In scame niet verlijen. Ic scame mi eten. Dat Cerces entie sine meenen weder orloghen. Ane den vinger naest den clenen hiet hijt draghen. God hem lieden beveelde wassen ende menichfouden. Ene galghe daer an hine hangen gheboot. Ic radi scuwen vele dinc, die lieden prisen. So dat hi hem bat toedraghen Gods lachame. Die keyseren verboden sacrificie doen. Hare ridders liepen hen vercleden. Si liepen sitten bi den heert. Ic sal u geven draghen xxx rocke. Hi gaf hem drinken fel pusoen. Cleopatra die heeft hem ghegheven serpenten zughen hare borste. So gaf men hem drinken wijn met gallen gheminght. Nadat hem Maskaroen gaf verstaen. - Latene varen dienen te hove. Voor tijd bestu comen nu ons pinen ende doen verdriet. Hi wilde herbergen varen in die stat. Pompeius dien de Roemsche ghenote gesent hadden in Suriën besetten tlant van Armeniën. Doe soudi ingaen besien tgoet. Si vloech opte balken staen. Hi keerde uptie viande striden. Dat hi up enen berch clam doen sijn ghebede. Daer wandelt die joncfrouwe met haren camenieren spelen. Ic wille te hove trecken bidden Arture. Ende (hi) croop ligghen in dat oever. Hi soude te lande weder keren moeder ende suster sien.

 

Opm. I. Bij de meeste der hier genoemde werkwoorden, uitgezonderd bij de verba van beweging, kon ook, vooral in lateren tijd, de infinitief met te volgen; bij sommige is dit zelfs de gewone constructie, zooals bij begeren, meenen, dinken, hem scamen, achten, lusten, bestaen, gebieden, bevelen, vermanen en raden. Voor de constructie bij weten als: Wist ics wien claghen. Hi en weet wat segghen, zie § 221.
Opm. II. Somtijds worden bij twee naast elkander staande infinitieven twee verschillende constructies gebezigd. || Ic waende mit vreden verbi hem gaen ende hier tot uwen hove te comen. Leer dinen mil breken ende di te gheven. Den paues tsine onderdanich ende hare tienden haren kerken gheven. Si hadden liever vlien enweghe dan te vechtene. Zie § 24; Con. Summe bl. 566 en Mnl. Wdb. VIII, 117. Voor hetzelfde verschijnsel in het Mhd. zie Kraus, p. 235.
Opm. III. Bij scinen kan ook eene persoonlijke constructie voorkomen (vgl. lat. videri). || Dat si scenen dat si metten monde grenen. Daer hi stont op sine been sceen hi dat hi een here al scoffiren soude. Si scinen dat si weten algader die verborgenheit des vader.
Opm. IV. Zeer gewoon is naast doen weten, doen verstaan de infinitief met te: doen te weten(e), doen te verstaen(e); ook komt voor te siene doen; vgl. Mnl. Wdb. II, 242; VIII, 117; mhd. tuon ze wizzene; nhd. zu wissen tun.
Opm. V. Opmerkelijk is het gebruik van te in de volgende zinnen, ontleend aan Dirc v. Delf. || Daer om salmen hem boven den ionghen regimenten bevelen ende wijsheit aen hem te soecken. Hi sal wesen een scaffenaer der

[pagina 204]
[p. 204]

kerken goet, aelmissen den armen te deelen, ellende ende peregrijns tontfanghen, een vader der weezen ende weduwen. Hi en sal niet iaghen noch riden, noch hof van vrouwen te houden. So sal hi veel aelmissen gheven ende alle tijt te dencken op sijn sterfdach (Tijdschr. XXII, bl. 28; 36). Zoo ook in de Mar. Leg. II, 20. || Die ander vijftich selstu segghen mit ghedachtenisse der passiën ons heren ende daer onder te dencken die principaelste punten der passiën. Maria, die moeder Gods, gruet Jannekijn der dochter Gods ende dese drie gulden puntkijns te volbrenghen (aldaar bl. 21). Zie § 350 opm. II.

§ 280.

Na een voorzetsel kon de infinitief zonder te worden gebruikt. Vooral geschiedt dit na omme. || In dorgane die woningen. Gracie in doene mine gebede. Sulc voghel die in vliegen es snel. Sonder stuerten bloet. Sonder vele talen spreken. Sonder zuveren van den sonden.

Die van Rome sendden hem x vroeden tote Athenen omme Saloens bouken leenen ende daer uut te nemene de wet. Ende hi voer in Egypten omme horen der sterren const. Hi wilde tote Apolline om vragen, wat. Elc bat om den priester halen. Die coninc Triganis up Pompeius geporret is om orlogen. Of hi altoes pijnde om spreken. Ende desen hilt si omme ontliven. Twee minderbroeders die te sinen huse gaen om ter herberge sijn ontfaen. Die strale waren wederhaect in elke side om meer quetsen ende sniden. Ende men heft Ywaine opgehouden ende wech gevord om genesen. Hi dede den kinde colen bringen om besceet proeven van desen dingen. Hoe die Romeine daer naer sinden om Affrike winnen ende schinden Paulus ende Silvius. Doe haesti hem om wederkeren. Die up hem quamen omme vernieuwene den strijt. Hi prant een strop om hem gaen verhangen.

In later Mnl. ook na een bijv. naamw. || Noch ander teekenen die te lanc sijn om scriven. Pelles was bereet om steken. Onbequame om striden. Vruchten die sijn lustich om aensien.

 

Opm. In de 16de en 17de eeuw is dit gebruik van om (vooral na niet) nog zeer gewoon. Zie Ndl. Wdb. X, 146; Vondel's Taal I, § 159; Bredero § 168; 172; Gloss. Anna Bijns, 39; 48; Den Hertog III, bl. 186 en voor de hedendaagsche Zuidndl. dialecten Waasch Idiot. 465 || Jan is niet meer om genezen. Die balk is zwaar om dragen. Weldaden die niet om tellen zijn. Dat is niet gemakkelijk om zeggen; De Bo, 762; Antw. Idiot. 88; 870; Schuermans, 713; gron.: Mooi om zien.

§ 281.

Naast om(me) komt in de Middeleeuwen het pleonastische om(me) te (vgl, ofr. por avoir naast por à avoir; ags. for habbe naast for to habbe; in 't Mhd. is um zu nog onbekend)

[pagina 205]
[p. 205]

reeds vrij dikwijls voor. || Hoe hem Eleazarus sendde om te scrivene der Joden wet. Dat hi quame in sine stede omme te sine in goeden vrede. Dien wilde sijn archidiaken vergeven omme naer hem bisscop tsine. Voor hem quamen al Baals papen om te hebne ere groot. Beide constructies naast elkander treffen we aan in: Dat sire voeren om horen ende om sien ende om te wetene wiet daer ware. Zie verder Mnl. Wdb. V, 94-96; Wilmanns III § 71 (ook voor het ontstaan der constructie); Paul, Wtb. 566b; en vgl. alse te, dat in denzelfden zin gebruikt werd. || Sijn volc viel daer omtrent hem alse te stervene met haren here. Doe trac hi te Susen waert alse dat te winne metter vaert.

 

Opm. Voor het pron. rel. die in den zin van om te zie § 63.

§ 282.

Waar wij thans om te moeten bezigen, kon het Mnl. met het enkele te volstaan. || Vate dat vier in tontfane. Vate die asschen in tontfane. Menistrauden die si hebben te haren maeltiden hare gasten daer mede te verbliden. Te makene een huus ons Heren die arke in te zettene hare teren. Daer sette Hercules sine columne te togene dat hijt bedwanc toter zonnen onderganc. Dese houden haerre vianden hovet ute te drinkene. VII guldene scaren den brant mede ave te snidene.

 

Opm. Voor de constructie in zinnen als: hi sat ende at (= hij zat te eten); hi stont ende sprac; hi lach ende sorghde; zie § 13. Voor den acc. cum infinitivo § 202.

Voorvoegsel geGa naar voetnoot1

§ 283.

Het voorvoegsel ge diende in 't Mnl. a) om het streven naar voltooiïng uit te drukken; b) om een oogenblikshandeling aan te geven:

a)I. In verbinding met de ww. connen, moghen; somtijds na dorren, laten, sullen en willen, gewoonlijk vergezeld van een ontkenning. || Nu en can ic langher niet gheswighen. De bere vloe wel
[pagina 206]
[p. 206]
sere wat hi geloepen can. In eene vulle dync canmen qualiken meer ghetassen (ophoopen). Soe en conde hi int ghone gheonderwisen sinen sone. Dat men den keyser niet en mochte gecastien van siere onsede. Cume mach hi ghespreken van moede. Want si gedencken noch gespreken noch gehooren en mochte anders dan van haren geminden Jhesu. So dat si cume dat vermochten dat sine in die kerke gebrochten. Van scamen en dar si niet dat si upten man gesiet. Mi sin min vute ant cruce genegelt met also scarpen nagelen dat ic di niet ter herbergen geleiden en can; mijn hande sin mi genegelt: ic en can di din oegen niet gedrogen; min bluet es mi ontfloten van minen herten: in can gespreken noch en can di niet getroesten. Dander en wilde niet hem geantwerden. Here, wie sal ic die gedancken der genaden, die gi mi hebt gedaen! Enen of iet laten gebaren, geduren, gerasten, geroen, gewerden, gewouden, enz.

Opm. I. De constructie zonder ge komt evenzeer voor. Vgl. thans nog: Iets niet kunnen gebeteren. Iemand laten geworden; in Zuidndl.; Hij en kan 't niet geloochenen. Hij en kan hem niet geluchten (De Bo). Zie Van Swaay, § 41; Tijdschrift XXVIII, 7 noot; Overdiep, 6; Crit. Comm. 134; Leuv. Bijdr. VII, 128; Wilmanns § 132 (2) anm.; Michels § 262: ‘das Praefix findet sich beim Inf. nach türren, künnen, mügen, d. h. verben, die vermöge ihrer eignen Bedeutung in der Regel voraussetzen, dasz die Handlung die jemand zu unternehmen wagt, auszuführen versteht oder im stande ist, auch wirklich zur Perfektion gelangt; nach lâzen: man läszt zu dasz eine Handlung zur Perfektion kommt.’
Opm. II. Het praefix ge wisselt bij vele ww. af met vol: volbringen, -danken, -denken, -doen, -dragen, -driven, enz.
Opm. III. Eene enkele maal nemen de hier genoemde werkwoorden door anticipatie zelf het praefix aan. || Hoe gemochtic Gode dat gebreken? Hoe gescal ic dit emmermeere ghebeteren mogen. Zoo ook geconnen, gedorren, gewillen, gelaten.
II. Bij een conjunctief a) in wenschen of aansporingen; immers hij die wenscht, hoopt dat de handeling voltooid, vervuld zal worden. || Hi leve ende gedye te manne. Ende (hi) saghe gherne dat men ghehoorde sijns raets. Onse Here God die ziele gesterke! Nu moete ons God ghebringhen daer, daer minne niet en ent haer jaer. So moet (God) mi gheonnen dat ic volmaken moghe mijn ghedicht.
b)in den conditionalis, meestal met een ontkenning. || Hi soude hier sulc een webbe upgeven, dat soet nemmermeer gesponne. Al ware al tlaken paerkement, inne ghescreeft niet daeran. Dat ongheval ende dat verlies .... en gheseide u nyement. Soe lange, dat men geseide
[pagina 207]
[p. 207]
enen paternoster. Hi (de carbonkel) was so clere dat bi sinen lichte een man wel ene mile gesage (:) Ic waense (muizen) niet ghedroughe (zou vervoeren) een waghen. Hine levet niet diese alle (visschen) ghevisiere. Vooral na hoe. || Dan zal hi pensen, hoe hi u dat goet enter eren gedanke, die gi hem doet. Nu manic u dat gi penst hoe ic die mesdoet best gewreke. Ay broeder! hoe gegevic dat, dat ewelijc gedurich sal wesen? Ic biddu, dat ghi mi raet, hoe ic hem quaets ghedoe. Gheselle, al waert dat men u gave goet, ghine wistet hoe ghenemen. Si visieren hoe si Rome gedestruweren ende maken mat. In temporeele zinnen: Hi seide sinen jongheren: sijt hier tote ic gebidde. Bedet tote dat ic daer ghega. Nu rijt henen tes gi gehuert (gehuurd hebt) enen boot, die ons mach over dwater leiden. Doe hi gesprac dese woort, beval hi jonghen ende ouden dat si vigelien singhen souden. Alse die coninc dit ghesprac, was daer van roupen groot ghecrac. Brinc mi die spise: doe hise hem brochte ende hise gheat (gegeten had). Doe hi ghehieu dat hout toten offre, doe voer hi wech toter stat, die hem God gheboden hadde. Sit te miere rechter side, tote ic gesette dine vianden enen scamel dire voeten. Dat dier ghinct soetelike bet afstaen onthier ende die goede man die daden gheplucte.

§ 284.

In de meeste gevallen evenwel drukt het gepraefigeerd verbum geen streven naar voltooiïng uit, doch een oogenblikshandeling.

Doe peinsde (Herodes) dat hijt (kind) emmer ghetaken zoude. Mettien hine in sinen arme geprant ende custene an sinen mont. Doe Cebalijn dat ghesach, dede hijs Metroene ghewach. Ende alse mijn her Walewein ghesach, sijn herte verlichte als die dach. Een lettel buckedi nederwaert ende ghegreepse (de jonfcrouwe) metter vaert ende swancse up sijn paert voren. Doe si te scepe quamen ende orlof ghenamen. Doe Paulus sine hande up hem gheleide. Doe Moyses upghehief sine hant. Doe hi ghenam enen liniën cleetdouc, gordijt omme hem. Teerst dat hijt gesmaecte in den monde. Si getogen weder in den Stichte ende barnden veel huisen in den Overstichte. Adelaert sijn scone kint gevinc (omhelsde) hi in sine arme bede. Om te gevreiscene (te weten te komen) niemaren van den coninc Artur. Na eer is de vorm met ge zeer gewoon. || Aleer si te Steenvoerde ghequamen. Eer men enen raet ghevant. Eer hi weder opgheclam, bleef hi vertorden. Eer si doer die stat geleden.

[pagina 208]
[p. 208]

§ 285.

In zinnen met een onbepaalde of algemeene strekking, welke uitgedrukt wordt door ie (nie) en soms door niemant, iet, noit, oit, bezigde men het gepraefigeerde ww. || Boven al den houte dat ie ghewies. Alle den smaec ende bliscap die alle hoverdighe menschen ye gheadden. Du best die scoonste creature die ic met oghen nie ghesach. Gods minne die nie sider gefeen. Alle die mestere die noit screft gelasen. Met alden elendeghen voetstapen, die hi oyt vore mi gheghinc.

 

Opm. I. Het gebruik van ge vloeit hier voort uit de perfectieve beteekenis der zinnen met n(ie); immers een zin als: Alre gelooften die wi ye gededen beteekent eigenlijk: ‘alle beloften waartoe wij ooit gekomen zijn te doen.’ Vgl. Paul, § 306 anm. I; Michels, § 226 c.
Opm. II. Niet in aanmerking komen werkwoorden, die afgeleid zijn van woorden, welke met het praefix zijn samengesteld, zooals gelucken (van geluck), gesellen (van geselle), genoegen (van genoech), en evenmin die, wier vorm zonder ge niet of bij uitzondering in 't Mnl. voorkomt als: gebersten (ontbreken), geboren, gelingen, genenden, genesen, genieden, genieten, enz.
Opm. III. Het aoristisch aspect kan ook worden aangeduid door adverbia van plaats en tijd als: doe, nu, hier, ter stede, ter stont, ten selven tiden, ter wile, mettien of adverbia van wijze: saen, sciere, tehant, stappans, vollec, enz. Bij den imperatief door vanden, weten, laten, of een voorop geplaatst bijw. als nu, wel up (zie § 349). Vgl. Overdiep, 40 vlgg.; 57 vlgg. en zie § 123.
Opm. IV. De bovenstaande verschillende gevallen, waarin het praefix gebruikt wordt, moeten alleen als mogelijk worden beschouwd en volstrekt niet als noodzakelijk.
Eenstemmigheid heerscht in de handschriften niet; vormen met en zonder ge wisselen elkander in verschillende hss. van denzelfden tekst meermalen af. Het verzwakken van de beteekenis, de analogie, alsmede de cischen van de versificatieGa naar voetnoot1 zullen ongetwijfeld er toe hebben bijgedragen, dat er bij vele werkwoorden geen verschil meer bestond tusschen den vorm met en dien zonder het voorvoegsel.

§ 286.

Vooral gewoon is het praefix ge vóór het verl. deelw., dat oorspronkelijk slechts eene handeling in het verleden uitdrukte, doch door de toevoeging van ge perfectief werd en dan de voltooiing der handeling constateert. ‘Actionsart’ valt hier dan samen met ‘Zeitstufe’, welke laatste functie langzamerhand de

[pagina 209]
[p. 209]

overhand kreeg, waarbij de oorspronkelijke kracht van ge verzwakte, zelfs zóó zeer, dat dit voorvoegsel later het middel werd om participia praet. te vormen van elk werkwoord, ook van die, welke wegens hunne oorspr. perfectieve beteekenis het praefix konden missen: zooals brengen, comen, liden (voorbijgaan), vinden, werden, wier part. praet. gewoonlijk luidden: bracht, comen (vgl. willecomen, welkom), leden, vonden, worden. Voor de 16de eeuw zie Lubach § 82 en vgl. verder Van Swaay in Tijdschr. XXVIII, 1 vlgg. Daar bliven (in 't Mnl. als simplex opgevat) oorspr. mutatief-perfectieve beteekenis had, kon het part. praet. zonder ge worden gevormd. Zie Kern § 162.

 

Opm. I. Ook andere participia komen zonder ge voor, doch voornamelijk in latere geschriften. Zie Mnl. Wdb. II, 950; De Vreese op Velth. bl. 217; Alex. bl. 398; Van Helten § 193a en § 219; voor 't Mhd. Kraus, p. 213. Over het weglaten van ge in participia van de aan de Romaansche talen ontleende ww. zie Tijdschr. III, 101-102; VII, 56, en voor hedendaagsche dial. Boekenoogen § 84; § 164.
Opm. II. Ook nu gebruikt men in zuidndl. dialect nog de participia bleven, komen, leden, vonden, worden; zie De Bo. 342; Antw. Idiot. 448; Waasch Idiot. 231.
Opm. III. Verschillende onscheidbare werkwoorden werden in het Mnl. scheidbaar gebruikt, blijkens participia als: omgecleet, omgegort, omgegrepen (zie Mnl. Wdb. V, 104). || Ene havene over te brugghene. Doe was Tyeren een eylant, maer Alexander dammet over. Somtijds vindt men hetzelfde ww. scheidbaar en onscheidbaar vervoegd, zooals overhalen, welks part. praet. overhaelt en overgehaelt luidt (Mnl. Wdb. V, 2170); zoo ook overcomen, overgaen, overdragen, overleggen en andere mct over samengestelde ww., dorelopen, dorenagelen, doreriden, enz.

Modi conjunctief en optatiefGa naar voetnoot1

§ 287.

De conjunctief wordt gebruikt in zinnen, die a) een wensch of b) eene aansporing bevatten:

a)|| Vermaledijt so wese Cham! Maer dat Augustus levende blive! Dattene God verwate! Of God vergave dat! Men daghe op morghen die partie! God geve u vrede! Torec seide: Bi God, dat si! En wondere u miere woorde niet. Danc hebbe God! Ondanc hebbe die hem mesdoet! Gode sijt gheclaghet. Maer dijn wille die ghescie!
[pagina 210]
[p. 210]
Dat ghi wilt dat ga al vort. Wetegod (hd. weiszgott!)! wetecree! wetkerst! en dergelijke aanroepingenGa naar voetnoot1. Deze conjunctief wordt meermalen omschreven door moeten (dat hier zijne wellicht oorspr. beteekenis plaats hebben nog bewaartGa naar voetnoot2) en hoogst zelden door mogen (dat in varr. met moeten afwisseltGa naar voetnoot3) of willen). || Nu moete ons God ghebringhen daer. Hongher ende grote noot moete di volghen! God die moet mi vergheven. God halper hem toe, so moete hi ons spade ende vroe. Verwaten mochten si alle sijn, die lachter bringhen voort! Dai ic u viande moeste (var. mochte) slaen. Elc man die wil wachten sijn wijf.

Opm. I. Vrij dikwijls komt in deze zinnen een conj. moet (= moge) voor, die de geapocopeerde vorm kan zijn of overeenstemt met den indicatief, ‘gebezigd in eene omschrijving, welke eigenlijk een oorspronkelijk “mag” (= wat mij betreft) uitdrukt’ (Engels § 1 opm.).
Opm. II. Een potentialis heeft men gezien in het meermalen voorkomende mi dinke (ik zou denken). In mine roeke ('t is mij onverschillig, mij een zorg) meent men een optatief te moeten zien (Mnl. Wdb. V, 1518; zie echter Franck, § 125, anm. 2). Een enkele maal komen beide vormen ook als indicatief voor. || Mi en roke van waer hi comt. Ghi segt waer, dat dunke mi. Mi dincke (var. dinct) dat ic di sere quelle (Mnl. Wdb. II, 464; Engels § 56).
 
b)Wie dat ontsiet den donderslach, clopper jeghen al dat hi mach. Ontfaerme u miere scade. Men slaese doot! Swighe die ghevere, dats mijn raet. Die dan salich wille wesen, houde sinen zin an desen. Maken wi henen in die vlucht. Ghelove die wille. Wane niet die mensche, dat die tijd, die hi ledichlike overlijt, ten gerichte bliven sal onvernomen. Vergramme die wille, mine roec (= roect). Die niet wille horen, lope met coyen. Doe seide Melios die here: die ute willen die comen hare ende sitten op desen reep daernaere. Die niet en hebben vor desen gesellen vander questen gewesen, gaen hare varde wech. Elc mensche pijn hem te verstaen die nature van den pellicaen. Men brine mi vort heden eenen dien de nese af es gesneden. Varen wi herberghen in den casteel. Zie § 5b.

§ 288.

De conj. adhortativus kan worden omschreven door laten (zie § 158 opm. II) of bij Vlaamsche schrijvers door weten (vgl.

[pagina 211]
[p. 211]

ags. wuton, uton; ouds. wita, adhortatieven van ouds. wîtan, streven gaan (?Ga naar voetnoot1) zooals in: Laet ons keren te miere herberghen. Laetse comen, si vinden ons hier. Nu laet mi den coninc dorsteken. Tengevolge van den anderen vorm van den adhortatief kwam sedert de tweede helft der 14de eeuw ook de persoonlijke constructie voor: Laten wy in Gods gheleide varen, waarnaast in de 15de eeuw nog meermalen: Laet wi ons dan spiegelen. Laet wi ons wachten. Laet hi vertreden worden onder mijn voeten. Een enkele maal wordt ook de constructie zonder pers. vnw. aangetroffen. || Nu laet sien, wie wille dat wreken? Vgl. verder: Weten varen in dit eylant! Tlaetste capittel weten besien vander luxurien. Weten rumen dese stede. Nu weten gaen halen in Sylo ons Heren arke (var. gawi alen). Weten maken den man ende ymagineren na ons gelike. Zie verder § 332 vlgg.

 

Opm. I. Omschreven en niet omschreven vormen worden naast elkander aangetroffen. || Laet ons opstaen hedenmeer ende seggewi onse orisoen. Gaewi ende laet ons gheselscap maken. Haestenwi, sprac Walewein, ende laet ons varen. Gaen wi in den name ons Heren ende laetse ons uten lande slaen.
Opm. II. Een ander middel om een wensch of eene aansporing uit te drukken bestond in het bijw. wan, waen, wane (mhd. wan, uit wande ne, wanne; mnd. wanne, wane), d. i. waarom niet (vgl. lat. quin; ofr. car). || Wan laetti helpen u dar af? waarom laat gij u er niet afhelpen? = laat er u toch afhelpen! Ay sonne, wane haesti uwen opganc ende jaget en wech dien nacht lanc? Later, bij verzwakking van de oorspronkelijke beteekenis, werd wan gebezigd als uitroep van verwondering of verontwaardiging. || Waen oem, onsalich man, wat wildi doen! Zie Tijdschr. IV, 225, waar ook gewezen wordt op het synonieme wattan; Proza-Reyn. bl. 164; Wilmanns III, § 115; Michels, § 270 anm. 2; Paul, § 285; Mnl. Wdb. IX, 1644. Ook door nu en welop, wal op (vgl. hd. wohlauf; ndl. welaan) werd een wensch of een aansporing ingeleid (Mnl. Wdb. IX, 1635): || Wel up, gheselle, ne truert nemmeere.

voetnoot1
Vgl. it. la porta viene aperta, de deur wordt geopend.
voetnoot2
Tijdschr. XXVIII, 32.

voetnoot1
Voor de 17de eeuw vgl. Vondel's Taal I, § 47.
voetnoot1
Zeitschrift für D. Alterhum XXII, 122.

voetnoot1
Vgl. voor deze passieve bet. onderhebbende manschappen; bijhebbend gezelschap; hd. die vorhabende Reise; seine dabei hegende verräterische Absicht; eng. the horses are putting to; the house is building; the contract is reading; enz. (Paul, Prinz. § 194; Grimm IV, 64-69).
voetnoot2
Mnl. Wdb. V, 1228.

voetnoot1
Noord en Zuid II, 133 vlgg.; Tijdschr. VIII, 113; X, 233.
voetnoot2
Antw. Idiot. 86-87.
voetnoot3
De Bo, 335 en vooral bl. 46, waar vele voorbeelden gegeven worden van een inf. na al (= voortdurend): Hij is al eten (= etende) gestorven. Al smeden leert men smeden; zoo ook Schuermans, 14; Waasch Idiot. 34; Ndl. Wdb. II, 75.
voetnoot4
Tuerlinckx, XVIII.

voetnoot1
Hatzfeld 754 i. v. discret; Wilmanns III, § 234 (2).

voetnoot1
O. Behaghel, Die Syntax des Heliand § 301, 3; Holthausen, § 505 anm.; Mnl. Wdb. V, 1346; Tijdschr. XXVIII, 33; Kern, § 32 en § 323.
voetnoot2
De oorspr. beteekenis van gescien is ‘eene springende beweging maken’; vgl. schielijk, schichtig (Franck- v. Wijk, Etym. Wdb. 585).
voetnoot3
Becliven bet. oorspr. opschieten.

voetnoot1
Mnl. Wdb. VI, 962 en Tijdschr. XI, 195.

voetnoot1
Die deutsche Sprache der Gegenwart § 253.
voetnoot2
Die deutsche Sprache (4e Aufl.), bl. 242.

voetnoot1
Zie Mnl. Wdb. II, 939-943; Streitberg in Paul u. Braune's Beiträge, XV, 71 vlgg.; H.A.J. v. Swaay, Het prefix ga, gi, ge, zijn geschiedenis en zijn invloed op de ‘Actionsart’; meer bijzonder in het Oudnederfrankisch en het Oudsaksisch (Utrecht, 1901); Taal en Letteren XIII, 511 vlgg.; Tijdschr. IX, 302 vlgg.; XXVIII, 1-48; Overdiep, bl. 6; Paul, Mhd. Gramm. § 305; § 371; Wilmanns II, § 130-134; III, § 107-109; Literaturblatt für germ. und rom. Phil. 1903, b. 3; Zeitschr. für D. Altert. XLVII, anz. bl. 187; Idg. Forsch. XXI, 193; XXII, 402-408; Zeitschr. f. D. Wortforschung VIII, 28.

voetnoot1
Vgl. Sp. I;, 17, 48: Hoe si di sellen ghescaden; var. Hoe dat si di sullen scaden; Sp. I3, 7, 38: Cressus ne mochte gehelpen const; var. Cresuse ne mochte helpen const; Rijmb. 9376: Saul die greep enen spiet; var. Saul gegreep enen spiet; Nat. Bl. XII, 1359: Alsmen in enen steen vinden can; var. alsmen in steene ghevinden can; enz. Ook met het praef. be. || Dus proevet men dat vissche vroeden (var. bevroeden).

voetnoot1
Vgl. G. Engels, Over het gebruik van den conjunctief en de casus bij Maerlant. Groningen, 1895; Vondel's Taal § 174-190.

voetnoot1
Voor de woordvolgorde vgl. het ndl. Kwam hij nu maar! Was het maar uit! hd. Schriebe der Junge doch!
voetnoot2
Wilmanns III, § 112; doch vgl. Uhlenbeck in Tijdschr. XXV, 268-270.
voetnoot3
Mnl. Wdb. IV, 1827-1828; 1851.

voetnoot1
Zie Franck § 125 anm. 4

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken