bakkers in een wit meelmuizenkostuum en met zijn bloote voeten in afgesneden schoenen, sloeg en bebokste zijn deeg, bakte het brood en de pistolees en stuurde zijn knechtje de stad in om zijn klanten te gaan bedienen.
Maar eens de noen voorbij was er van zijn bakkerschap niet dat aan hem nog te zien. Aan zijn haar niet, aan zijn nagelen niet, aan niets. Dan was hij mijnheer. Nog meer dan mijnheer: baron.
In een fijn, kasteelheerachtig blauw kostuum, geschoren en gepoederd, met zijn snor gefriseerd in een schoon, dubbel spiraaltje en zijn haar blinkend van den cosmetiek, op gelakeerde schoenen en met bruine glacéhandschoenen aan, trok hij op wandel en op café en liet zijn bakkersbedrijf voor de rest van den dag over aan zijn vrouw en zijn dochter, die mager waren als een plank en geel als een citroen en waarmee hij nooit ofte nooit uitging. Trouwens hij ging nooit met iemand uit, was altijd op zijn eentje en veel zei hij ook niet, echtig zooals barons gehoon zijn te doen.
Waar hij tijdens den oorlog zat weet ik niet. Ievers in Engeland, zei men. Doch bij wie men er ook naar informeerde, geen mensch die er het rechte van wist. En wat hij ginder verrichtte, wist men nog minder.
Eén ding slechts was geweten en het was, toen hij na den wapenstilstand terugkwam, dat hij in zijn zakken toch wat ponden had.
Hij liet het bakken liggen, kocht in een stille zijstraat een laag, breed heerenhuis, liet den gevel er van roomkleurig opschilderen, - om goed te laten zien dat hij in de boter gevallen was, zegden de