Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gasten in het huis ten halven (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gasten in het huis ten halven
Afbeelding van Gasten in het huis ten halvenToon afbeelding van titelpagina van Gasten in het huis ten halven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (14.47 MB)

ebook (3.35 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gasten in het huis ten halven

(1932)–Antoon Thiry–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 67]
[p. 67]

De laatste van d'Hangerkes

[pagina 69]
[p. 69]

De laatste van d'Hangerkes

I



illustratie

TOT dan toe was den dienen uit ‘d'Hangerkes’ een stille, vriendelijke jongen geweest, een beetje naat den peinzenden, zwaarmoedigen kant weliswaar, maar goed als melk en brood en braaf als geen andere.

Hij was toen nog maar een jaar of achttien, doch hun zaak van wol, gebreide goederen en dameshandwerkskes die ze op de Groote Markt, vlak naast het Sint-Jozefskapelleke,

[pagina 70]
[p. 70]

openhielden, dreef reeds zoo goed als heelemaal op hem alleen. Hij ontving de reizigers, keurde en koos wat er moest worden ingedaan, hield de boeken en 's achternoens hielp hij de dames die om handwerkjes kwamen met raad en daad bij 't uitkiezen van modellen, wol of zij. Want hij was artistiek van aanleg en kon borduren tegen de besten op.

De dikke, roode Mevrouw met den geweldigen boezem en 't kleine, wiebelende neusnijpertje, was geen klein beetje fier op haar zoon en de menschen uit de kleine stad gunden heur dat moederlijk geluk van harte. Ze had het immers niet onder de markt gehad in heur leven. Peins eens, met een ‘hangerke’ getrouwd geweest zijn en weten dat ondanks al zijn bravigheid en andere deugden, die goeie Felix in leste instantie toch ook een ‘hangerke’ was. Om te vergaan van onrust was het, als men er fijn inkwam.

't Heette daar wel ‘In het Schaap’ bij de Echtgenoote Appelmans, maar geen mensch binnen of buiten de stad, noemde hun winkel zoo. Voor iedereen was en bleef het er bij ‘d'Hangerkes’. En aan vraagschotelen van kinderen die dat niet goed begrepen, vertelden de moeders dat het was omdat daar in de twee uitstalramen, aan weerszijden van de ronde, glazen deur, alles aan kapstokskes ‘hing’ in plaats van, zooals elders anders, op schabben ten toon te liggen. Alleen de grooten, die al een beetje van de wereld afwisten, mochten er bijgeval wel iets meer van weten. Maar dat met de uitdrukkelijke les er bij, nooit ofte nievers, en zeker en vast aan Felix niet, iets te laten ontvallen over de tragedies die zich, geslacht op geslacht, bij de Appelmansen hadden afgespeeld.

De jongen was nu al zoo afgetrokken en peinzend,

[pagina 71]
[p. 71]

precies of hij zat met zijn gedachten op een weer waar hij maar niet doorheen kon. En wie wist wat dat nog verder worden zou als hij zich bewust werd wat voor noodlot boven zijn familie had gehangen en misschien ook boven hem hing.

Want daar was geen twijfel aan, een stom, niet te ontkomen noodlot was het wel geweest, iets veel sterker dan hun menschelijke wil, dat zijn overgrootvader, zijn grootvader en diens drie broers, en ook zijn eigen vader, eens dat ze in volle leven waren gekomen, zoo aan 't piekeren bracht over 't een of ander, dat ze op een zeker oogenblik naar een zeel grepen om, elk op een eigen fantastische manier, hun leven af te stroppen.

Madammeke Appelmans was geniaal geweest toen ze, na 't verdwijnen van heur man, heur uitstalkasten vol kapstokken liet timmeren. En toen Felix later per ongeluk eens hoorde van dien naam van ‘d'Hangerkes’, had ze hem gemakkelijk kunnen verschalken alzoo.

‘Och, manneke-lief,’ zei ze, ‘dat komt door ons etalagie, ziet-ge. Alles hángt bij ons. Da's daardoor. Trek u daar niets van aan!’

Hij had er zich niets van aangetrokken verder, en als hij weer eens dien naam hoorde, had hij gelachen en het hoofd eens geschud.

Iedereen hoopte van harte dat hij 't kon blijven doen. Misschien ontsprong hij alzoo den greep van 't noodlot en zou er een dik, dik punt kunnen gesteld worden achter die rij van Appelmanssche griezeligheden, die telkens de kleine stad danig in beroering brachten.

Maar ja, hoe gaat het soms in 't leven, al wordt er

[pagina 72]
[p. 72]

dan nog zoo gehoopt en gewenscht! Een enkel woordeke te veel, een oogopslag, en de schoonste verwachtingen zakken in elkaar.

En hier was het niet één woordeke, maar de heele familiegeschiedenis die aan dien sukkelaar zijn neus gehangen werd en waarmee hij eens op een avond, toen hij nog geen half-uur de deur uit was om op 't Vredeberg naar de ‘Twee Weezen’ te gaan zien, verdwaasd 't en kon niet meer, met een zweet-druipend, grauw vertrokken gezicht en oogen zot van den angst, zijn moeder kwam overvallen.

‘Moeder! Moeder!’ hijgde hij heesch. ‘Nu weet ik het ook van die ‘Hangerkes’! 't Is ni waar wat dat ge zegt van die kapstokken! Dat hebde mij maar willen wijsmaken! Waarom hebde mij dat nooit gezegd, dat van onzen vader, van onzen grootvader en dien daarvoor en van die nonkels allemaal! God-en-Heere! Wie had zoo iets kunnen peinzen! Niet om te gelooven! Moeder, moeder toch!’

't Madammeke, na een moment van verbijstering, sprong verontwaardigd recht uit heuren zetel, kreste het uit dat het gemeene leugens waren, laster, venijn, riep er zelfs God en al zijn heiligen bij. Maar met klimmende verbittering, duwde hij haar terug met een voor een al de gevallen op te halen. Eerst dat van zijn vader die midden in den zomer, met klimsporen, in den hoogsten canada van den Nethedijk aan 't Sas, - de boom stond er nog! - geklommen was, om het te doen, verdoken in 't geblaêrte, en die daar pas ontdekt werd doordat er toch zooveel kraaien in en rond dien boom vlogen. Was het niet waar soms?

Dan dat van grootvader die op een Zaterdagmorgen

[pagina 73]
[p. 73]

nogal, toen 't markt was, en de Werf en de Vischmarkt gegroezeld vol volk, in een bootje tot onder de Hooge Brug was geroeid en daar, vóór 't oog van honderde kressende menschen die niet wisten wat ze zagen, 't had volbracht aan een haak in 't gewelf terwijl hij 't bootje met zijn voeten onder zich wegduwde.

En daarna de gevallen van die drie grootnonkels: die eene met zijn bult, aan 't klokzeel hiernevens in het Sint-Jozefskapelleke, de tweede boven op den toren aan den klepel van de Groote Klok, en de derde in den grooten huifwagen van den bode op Antwerpen, - binst de voerlui een pint waren gaan pakken in den Papegaai, - zoodat hij aan zijn strop meereed tot in Antwerpen, alwaar ze 't pas ontdekten.

Zelfs dat van zijn overgrootvader, die 't gedaan had op een kennismorgen aan de krullantaam boven de pui van 't Stadhuis, uitgedoscht op zijn paaschbest met zijn steek op zijn staartjes-pruik, met zijn bruin-laken slipjas, zijn zwart-zijden kuitbroek en zijn witte kousen aan, kende hij.

Van diep uit de keel, met horten en stooten en veel: is dat niet waar soms? er tusschen, wrong hij dat alles uit zijn scheefgetrokken mond. En al hield het dikke, hijgende Madammeke zich nog zoo sterk, op 't laatst kon ze echter niet meer en zakte, wanhopig huilend, met heur wit geborduurd huisschortje vóór heur rood gezicht, slap in heur zetel ineen. Een wijl zweeg Felix en wandelde eenige keeren zenuwachtig in de kamer overentweer.

Doch plots stond hij weer stil, bonkte met de vuist op de tafel en grijnslachte:

‘Maar als ze peinzen da'k me dat ga aantrekken

[pagina 74]
[p. 74]

om zoo stillekensaan hetzelfde gat in te sukkelen, dan zijn ze ver mis!’ tierde hij. ‘Ha, ik ben een ‘Hangerke’! Luister eens, moeder! Die kapstokken die gaan er uit, weet ge! Morgen al. En dezen avond zullen ze me zien ook! Trek er u niets meer van aan, moeder! Dag, 'k ben weg en tot straks!’

Hij vaagde even zijn gezicht af, zette zijn hoedje goed, trok zijn handschoenen aan en was de deur uit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken