zijn moeder in den winkel en hielp er trouw, zooals vroeger, de madams en juffrouwen die er om hun handwerkjes kwamen. Maar eens vier uur geslagen op het torentje van 't stadhuis, zei hij: salu, aan 't Schaap en wipte weg naar huis, om even later, opgejoerd en geparfumeerd, met zijn locht en lachend ding aan den arm, al liekens hommelend, op te stappen naar 't station en te samen in Antwerpen of Brussel hun avondplezier gaan te zoeken.
De menschen uit de kleine stad schudden bedenkelijk hun hoofd.
‘Langs een kant hebben ze gelijk,’ zegden ze. ‘Wie 't lang heeft, laat het lang hangen natuurlijk. Maar dees is toch al te hevig! Als daar de klad tusschen komt, ai mij, da' zal zoo geen kleinen slag geven!’ En ze schampten en schimpten op dat zot koppel zooveel ze konden, wisten er dit en dat en wat alles niet van te vertellen, en zaten binstdien gespitst te wachten op die klad en dien slag.
Curieus was het wel, hoe meer er over het paar werd gelameerd, hoe meer vrouwvolk, grijze madams zoowel als jonge blagen, er in 't Schaap zijn inkoopen ging doen. En dat natuurlijk altijd dan zoo tegen den twaalven aan of 's achternoens als Felix er met zijn lachskens en zijn kluchten achter den toog mee doende was.
En omgekeerd ook, als de twee zich zoo per abuis nog eens lieten zien op een komedie of een feest in de stad zelf, draaide er sito nog meer mansvolk rond het plezante, gichelend vrouwke dan 't ooit te voren het geval was geweest.
Maar van een klad was er daarom nog geen sprake.