Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De imitatione Christi (Qui sequitur) (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van De imitatione Christi (Qui sequitur)
Afbeelding van De imitatione Christi (Qui sequitur)Toon afbeelding van titelpagina van De imitatione Christi (Qui sequitur)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.66 MB)

XML (1.24 MB)

tekstbestand






Editeur

C.C. de Bruin



Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

traktaat
non-fictie/theologie
vertaling: Latijn/Neolatijn / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De imitatione Christi (Qui sequitur)

(1954)–Thomas à Kempis–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

De middelnederlandse vertaling


Vorige Volgende
[pagina 203]
[p. 203]

Tweede deel

[pagina 205]
[p. 205]

Varianten van boek III

In het variantenapparaat zijn uitsluitend de afwijkende lezingen van boek III genoteerd; van boek I en IV zijn geen andere hss. bewaard, terwijl de varianten van boek II te vinden zijn bij L. Veldhuis, De eerste Nederlandsche tekstfamilie der Navolging van Christus (De alpha-groep), Nijmegen 1931, 63-101, voor welke uitgave hs. 's-Gravenhage, Kon. Bibl., verz. Kon. Ak. v. Wetensch. 30 als grondslag gediend heeft.

B = Brussel, Kon. Bibl. 4634
C = Brussel, Kon. Bibl. II 2252
D = Brussel, Kon. Bibl. II 2271
E = Antwerpen, Postincunabel W. Vorsterman [NB 2015], ex. 's-Gravenhage, Kon. Bibl. 231 G 30.

Boek III

B C D [ontbr. inhoudstafel]

Cap. I

B [opschrift] Hier beghinnet Audiam quid loquatur etc.

1die Heer B C D E die Heer God.
3die in die aderen ..... aen en dencken B die die inaderen der godliker inruninghe deser werelt niet aen en dencken; aderen D auderen [sic]; die in die E die dye.
5sijn besloten C worden besloten; inwendighen E uutwendigen.
6hem C [ontbr.]; hemelsche C hemelsche ende.
7si D [ontbr.]; ontslaen B ontslaet.
8horen B C D E horen moghes.
10soeke ewyghe dingen C [ontbr.].
12ghewaer D warachtige.

Cap. II

5En E Ende; tot mi B [ontbr.]; of B noch; vanden propheten B ander propheet; mer spreke.... alle der propheten D [ontbr.]; want E wat; sonder die B D E sonder hem.
9uutspreken C spreken.
13dat horen verstandenisse C dat horen des verstants D E dat horen der verstandenis.
14waerheit C wijsheit; op dat ic C op ic.

Cap. III

1Mijn kint B kint mijn D kint mijn [mijn met inkt doorgehaald] philosophien B D philosophen; philosophien deser werelt philosophen woorden.
2over te gheven B te overweghen C D E te overgeven; Mijn woorde.... over te gheven E Mijn woorden, mijn geest ende leven en sijn met ghenen menseliken sinnen te overgeven.
4ende leerste D ende du leerste; leerste ... ewen E onderwijst ende leert dijn wet.
5van beghinne D van binnen; Ic.... beghinne E Ic hebbe geseit die Here heeft die propheten gheleert van beginne; doef D dof.
6volghen E horen.
[pagina 206]
[p. 206]
7gheer B D begheerten, C gher; belove B C love E ghelove.
8die see C die Here; waer om B C D E dat waer om.
9ende veel C in veel; gheheven B ghegheven.
10ontsietmen D ontseitmen; noch B ende.
11leider, leider B C D E leyder.
12so scaemdi D scaemdu; Die D E Si.
13horen B hoerre hope C D E hope(n); noch en laet B noch ic en laet [ic interlineair bijgeschreven].
15devoter D [ontbr.].
16becoringhe C boeroeringhe.
18Twesins D In twee manieren;
19toeneminge B D E toeneyginghe [in D verbeterd uit toeneminge]
om te bidden.... ynnicheit B om graci te vercrigen D E om te vercrigen gracie der devocien.
21mi B ummer.
23dan .... seggen C dan ic segghen kan dair of.
28vandinghe B D E visitacie.

Cap. IIII

Titel. Hoe.... is B Hoe dat mit oetmoedicheden ende waerheden voir gode te wanderen is.

2van .... menschen C van aftersprekers.
3Ist dat die waerheit vriet B C D E Ist dat di die waerheit vriet.
5ende C [ontbr.]; ende .... behouden C [ontbr.].
6begheerten B affectien.
7dat recht C dat recht is; voir mi C voer minen oghen.
8in droefheit B ende droefheit.
9een sondaer C een groet sonder.
11vernyeten C bedroven [op rasuur]; daer du .... begripen E daer du di van sals vermeten want du connes begripen; connes C moghes.
12groot E goet.
15der dingen C van ander dinghen D E der tijtliker dinghen; meer E [ontbr.].
16wanderen D E en wanderen niet; willen si weten E willen weten.
17curiosicheden B curiosichet willen.
18ontfrucht D E ontsiet.
21mer B ende; der noturfticheit C noottrufticheit.
23hi D E si.

Cap. V

Titel. Van.... minnen C Van dat wonderlike werck gods ende der godliker minnen.

1mijns [2de] C mi; di [2de] B D [ontbr.].
2dattu .... vertroestinge C dat du mi somtijt vermakes mit dinen troest des ic onwairdich bin.
3een gheboren E enigen geboren; troester E troest; van ewen tot ewen D van ewicheit tot ewicheit.
4Eya, Heer mijn God C Eya mijn here mijn God D Eya here god.
6getroest C ghestroest [hierachter nog twee doorgehaalde woorden: ghetroet, ghetroest]; vysitier mi daer om D E visiteer(t) daer om.
7vanden passien B C D E van quaden passien; begheringhe C beweghinge [hiervoor een doorgehaald woord: passien]; D begeerten; wel E [ontbr.].
8guet E groot; maect C maect alle.
[pagina 207]
[p. 207]
10enen mensche C enen; ende verwecket .... begeren C [ontbr.].
12wereltlike C wairliken; van alle wereltlike begheerten D van alle begeerliken; geen hinder B gheen hinder en lide.
14hy C [ontbr.]; hy loopt ende D hi hoept hi.
16mer hi keert hem D maer hi kiest ende hi keert hem.
17minnende B C D E minne.
18Die minne .... arbeit E Die minne en gevoelt geen arbeit; begheer B C D E begheerf; hoer E hier.
21levendige C levende; fackel E tortse; daer doer B D F doer.
22wat B dat.
23Mijn God C Du mijn God.
24bereet B D F breet; op dat mach leren B C D E op dat ic mach leren; des herten te smaken hoe C des herten hoe [het woord te tussen herten en hoe doorgehaald].
25gaen D gauen; van groter vuericheyt ende van wonder C van wonder.
26ic sel minen gheminden B C E ic sel di minen gheminde D ic sal die minne.
27minnen meer D meer minnen.
29daer valt hi uut der B die valt wter.
30cuych B C D E cuysch.
31oec .... smaket D oeck wanneer God haer niet God niet en smaket.
33Want het hoort C want hoe. Hoe hoert [sic]; op comen B toe comen D E comen

Cap. VI

Titel. ghewarighen C D wairachtigen.

4beteringe B D E becoringhe; den behendighen raet E die behendicheit.
10daer C [ontbr.].
4.somtijt B C D E somtijt haestelic.
15Want du lijdstet node B D E Want die lidestu node C Want du lideste die node; verlies C sonden.
16ende di van alre.... der heiligen B ende di of te trecken van alre ynnigher oefeninghe der heylighen; nutte B C D bitter.
17saliger lessen B heyligher lectien D saliger lectien [het laatste woord op rasuur; oorspronkelijk zal hier wel lessen gestaan hebben].
18van.... sacraments B D E vander heyligher communien.
19ende en B C D E noch en.
20ende onreyn C onreyn.
21aldusdanighe B C D E aldusdanighe dinghen.
24mont E mont ende.
26tenten D tennen.
27broescheit D crancheit.
starcker dan die eerste C sterker dan si te voren waren.
28cume B quaet [op rasuur] E qualijc.

Cap. VII

Titel. verhuden D verborghen.

1verhuden D te verborghen.
spreken B smaken.
3dier D dijnre.
4niet en in B met rode inkt doorgehaald.
ja ... vertragheste B C D ja also dattu dan niet en vertraghes.
6alte wel B C D E wel.
thants B C D E vluchs.
traecheden C crancheiden.
[pagina 208]
[p. 208]
8onbehoetliken B C onbehoerliken.
over weghen B overgheweghen.
10vlieghen B [ontbr.].
11gequetst B ghequelt.
na .... besceidenre lude C na rade der wiser lude.
12vol vresen B vol perikels D sorchelike.
14een cleyn verstandenis C een verstandenisse die cleyn.
15di C [ontbr.]; min D E luttel.
16of besceydelic E [ontbr.].
17en smaect E te smaket; te rechte B D E te deghen wederspoets E voorspoets.
20guet E groot; denckes D danckes.
21ontoghen B C D E ontoghen hebbe; weder mach comen B wel weder comen sel.
22Ende D [ontbr.].
23dat een B dan een; visioen of troests C visioenen ende of troestes.
24inder oetmoedicheit B C E in ghewarigher oetmoedicheit D in warachtigher oetmoedicheit; achten D achten; gheheellic E geesteliken.

Cap. VIII

Titel. inden oghen Gods C sijns selfs; Van ... Gods D Van snoden vermoedinghe sijns selfs E Van snoden verootmoedinghen sijns selfs.

3alsoe sel dan dijn gracie B C D E also ic bin, dan sel dijn gracie.
ewelike D weliken.
5alle C [ontbr.].
6ist .... aensieste D eest dattu haestelic opsietste E ist dattu haestelijcken op sitste.
7rassche D gheringe.
8perikelen D E anxten.
11gaven D E goeden.
12starcheit B C D E onse starcheit.

Cap. IX

Titel. tot God .... eynde B tot Gode als tot sijn leste eynde sel brengen weder.

1werden E wesen.
2qualic D E [ontbr].
4diet B D E diet al.
5die B C D E ende; tot horen oerspronc B D E tot mi als tot horen oerspronc.
6Die cleyne.... rike C Die cleyne die grote die arme die rike; ende vriliken C [ontbr.].
7ghewariger D warachtiger.
10daer men B C D E daermen mede.
13boven alle dinc C in allen dinghen.

Cap. X

Titel. alsmen.... heeft B ende die werelt te versmaden.

1O .... spreken B C D E Nu .... spreken Heer.
5als E [ontbr.]; mi makedes C makedes; verre C verloren.
8Du hebste ontfermherticheit B C D E du hebste ontfermherticheit ghedaen; genade C ghenade ghedaen.
9Want ten alle B C D E Want ten is alle; cloesterlic E gheesteelijck [sic].
11groot C [ontbr.]; meer C [ontbr.] B D groot ende; ghewaerdiges B ghewaerdicht hebste.
17alle dese gueden B C D E alle dese dusent goeden.
[pagina 209]
[p. 209]
20-21 waerdich .... biste B [ontbr.].
23Het is C Het si.
24sulken B C D E sullen.
27ghewaerlike D warachtichlijc.
28state.... dienstes C staet des gheests ende des gheesteliken diensts; state D scatte; Gode behaechlic ende die B C D E Gode behaghelic den duvelen vervaerlic ende alle.
29overste C ewighe; bliven C dueren.

Cap. XI

2Heer.... dat? B C D Wat is dat, Heer?
4weder du D E oftu.
6voir neemste D verneemste; namals B C D E namaels; behaghe B C D E behaghede.
7te hants B C D vluchts; begheerte B D E affectie.
8op houde C ophouden sel; onrusticheit B D onstuericheit E onstuerheit; verstroeynghe D verstoeringhe; wederstaen D verstaen; haestelic C [ontbr.].
9voerwaer C [ontbr.]; manliken D nauliken.
10bereit si D bereit es of si; bereit si.... ende dattet B [ontbr.]; te vreden B D content E te vreden .... of content; teghen .... onbehoerlic E teghen eenich onbehoorlijck dinc.

Cap. XII

3gheen contrarie B contrarie niet.
4tribulacien, in B C D E tribulacien ende in; gheproeft C wordes gheproeft.
5wel B D E veel.
8liden C en [sic] D en liden.
9zwaerste B alre saerste [sic] D alre suetste E alder soetste.
14daer af D daer van; ghenoechten B C D E die genoechte.
17om.... levens E om een luttel des ghebrekelijken levens wel lusten; wellusten C ghenoech [sic].
18Sette dijn ghenoechte E Settet genoechte.
19ende ofsnydinghe E ende in afsnidinghe.
20also meer B C D E also veel meer.
21arbeides B D arbeit C E arbeyde.
24di inrunen B inrunen E in di runen.

Cap. XIII

Titel. eens B in; Jhesu Cristi B Cristi C D E ons heren.

1ende die D E Ende hi die; die ghemene dinghen D E ghemene dinghen.
2hem D hem en; noch D [ontbr.]; onderdanich E hem onderdanich; dicwijl weder stribbet D E dicke wederstaet.
3gheven D te gane E te gheven.
4sel D E mach; viant E mensche.
5bisten B C biste D best E sijt.
6ghewarige D warachtighe.
7di D di selven.
8over gheves C ondergheves; heb my C ic heb mi E my heb.
9mit C [ontbr.].
10du stof .... ende slijm D E du stof, eerde ende slijm.
12onderworpen E verworpen; in di leven B in di selven; vertreden E overtreden.
15ende lijdsamicheit B ende lijdsaemliken, D E ende lijdsamicheit ende.
[pagina 210]
[p. 210]

Cap. XIV

Titel. niet en verheffen B ons niet en verheffen C niet verheven werden D niet verheffet en worden E niet verheven en worden.

2voir D E in.
5die aten der enghelen B C D E die daer aten dat broot der enghelen; ghevoecht B C D E ghenoecht(e); drave B spijs D clijen.
8dattuse B C D dattu.
10bi B [ontbr]; heilige C [ontbr.].
11verbetert ende B verbetert te.
12mer C ende.
13O hoe C O Here hoe; ende hoe C ende; Hoe .... achten C [ontbr.].
14te wesen C [ontbr.]; dan niet ende niet C dan nietes niet; afgrondige D afgronde.
15O zee C O diepe zee; over zwemmen C oversien; daer D dat; dan altemael niet C dan ghebreck.
16sculdige B C D E sculinghe; der ydelre glorien E der glorie; datt B C D E dat.
17diepte B C D E diepe.
20verheffen B C D E hem .... verheffen; callinge E clappinghe.
21hoer C [ontbr.]; alle die B C D E die alle.
22Want E Want siet; ghebreken E spreken.

Cap. XV

Titel. B Hoe een mensche hem hebben sal in allen dingen dat hi begeert.

1tot allen dinghen B [ontbr.].
2ist dijn eer B isset di eerliken.
3so gheeft mi dat B so gheeft dat.
4hael E trecket.
5en is B C D E en is niet.
6weder E teghen; die drijft D di drijft E [ontbr.]; oec mede E roock.
8over gheven B overcomen; begheerlics E behoorlics; der herten C herte.
mi dat altemael C mi altemael dat.
9-10 also alstu witste ende hoeneer du wilste B D E also als du wilste. Ghif dattu wilste ende hoe veel du wilste ende hoeneer du wilste; vs. 10 ontbr. in C.
11alsoe alsoe B C D E alse.
13wende mi ende D weynde ende.
16dat altoes C E altoes; ende te willen E [ontbr.]; ende best C ende dat si beest [sic].
17volghen B na volghen; mit hoer E haer.
18of niet willen C [ontbr.]; noch niet anders mogen willen D noch niet anders en wil moghen; noch .... of E noch niet anders en wil mogen oft.
19te sterven .... in deser werlt C die in der werelt sijn te versmaden om dijn wille; om dinen wille B D E om dinen willen begheren.
20vredighen B verdraghen.
21ghewarige D warachtighe.
22dat is .... goet C [ontbr.]; rusten B C E rusten. Amen.

Cap. XVI

Titel. ghewarighe D warachtigen; soeken B setten.

3so C [ontbr.]; dan in Gode C dan Gode.
5onordineerdelike C onredelike.
6Laet .... begheerten B C D E Laet di die tijtlike dinghen wesen in ghebruken, die ewighe dinghen in begheerten.
[pagina 211]
[p. 211]
7enyghen B ghenen.
8is .... ghelegen E is alleen dijn salicheyt inne ghelegen.
9alsulc E also; die ghelovige B C D die goede ghelovighe; geestelike reyn B C D E gheestelic ende reyn; wanderinge B C D E conversacie.
10alle menschelike B alle menschen C alre menschen.
12troester C troest; mi bi C bi mi.
13is B C D E si; gaerne D E [ontbr.].
14gherechtighe C rechtverdighe.
15du C dien.

Cap. XVII

Titel. in Gode B alleen in Gode.

1laet mi mitti doen C laet ic mitti doen.
2voelste C wilste; begheerte B C affectie.
3dattu segges C alsoe du seggheste; voir E van; selven E [ontbr.].
5des C tis E dat; totti bliven mach C in di te bliven; so make.... behaget C soe make mit mi als di behaghet.
6dattu doeste C dattu mit mi doeste.
7mi gewaerdiges B C D E di ghewaerdighes mi; altoes C [ontbr.].
9also C oec.
10welich B C D E vol.
13den doot D noch doot.
14delighes D wtdoet E versceyt; uut B C D E van.

Cap. XVIII

1om C [ontbr.].
2vander uren C van; nye B niet [t doorgehaald], C E niet.
3veel C [ontbr.]; van E over; voir leringhe begripinghe C [ontbr.].
4vervollende E vervuldi; verduldeliken lide B C D E mi verduldeliken lide.
5is ende B C D E [ontbr.]; ende die C D ende overmits den.
6inder ewen D inder ouder ewen; sceen C was; luden D menschen; achteden E prijsden.
7ende inden C inden; ende .... behoudenissen D E [ontbr.].
9biste C [ontbr.].
10te volghen C di te volghen.
11lange achter C [ontbr.].
12werden C wesen.

Cap. XIX

1te claghen C dijn claghen.
3gheliken B rekenen.
4brenghen B C D E brenghes.
7scickeste C schienste [sic]; lichteliker C wijslike; dese dinghe C alle dese dinghe.
8noch E noch ooc.
9ghedacht is C ghedachten sijn; hi D E si; meer aensiet C siet aen.
11ghewaer D warachtighe; of van yement sijns ghelijc C of van enen anderen yement sijns ghelijc; onwaerdigen B C D onwaerdighen mensche; of .... onwaerdigen E [ontbr.].
12verkiesen C verkiesen ende; gevalt C toe comst [sic]; hi E hi al.
13liden E gaen; si C is.
14ontcommert C onbecommert.
21ghemoeyt C ghehaet; is alte salich B C D E is alte salich mijnre sielen.
[pagina 212]
[p. 212]

Cap. XX

1mijn .... belien C [ontbr.].
3starc wesen B C D E sal wesen; comt C mi op coemt.
5waen .... bin C waende somtyt dat ic seker waer; mi selven B mi.
6siet aen B C D E siet; broescheit C crancheit.
7icket B C D E icker.
9moeylic C moeyghelic.
11Vergave God van Ysrael B D E Vergave God dattu (o) God van Israel.
12onsalige B D E alre onsalichste.
13stricken B C D E stricken ende; ontbreken B C D E ghebreken.
14hoeneer D wanneer; noch ander noch ander B C D veel ander E noch veel ander.
16hieten B C D E gheheeten worden; dootsiecten B C D E doots ende siecten.
17ende C [ontbr.].
18hi B C E si; hi B C E si; ydel is ende nochtan B C D E ydel is nochtan alte E alte seer.
19sommighe B C D E sommighe dinghen.
20Die .... vleyschs D [ontbr.].
21Gods C Gods niet; noch C noch die.
22ende hem vlitighen Gode te leven C ende hem vlieteliken Gode pinen te leven; heiligher D E [ontbr.]; ghewarigen D warachtegen.

Cap. XXI

Titel. B Hoe datmen in Gode rusten sal boven alle goet ende gaven

1ende in allen dinghen C [ontbr.].
3waerdicheit D waerheit.
4ende consten C [ontbr.].
5boven alle verdiente ende begheerten B C D E boven alle hope ende behoefte, boven alle verdiente ende begheerten.
7boven engelen B C D E boven allen engelen; boven.... heerscap B C D E boven alle dat hemelsche heer; boven dattu C boven alle dattu.
8du biste alleen .... genoech mogheste doen D du biste alleen die allen menschen ghenoech moechste doen; du biste alleen die mogenste E [ontbr.].
soetste D scoenste.
10niet genoech.... beloefste B C D niet ghenoech so wattu mi gheefste sonder di selven of soe wattu van di selven openbaerste of beloefste.
11ghewaerlike D waerachtichlic; alle creatueren B creatueren.
12alre soetste C alre liefste ende suetste; O .... minnaer E O mijn alre soetste ende alder liefste brudeghom Jhesu Criste, alder soetste ende alder suverste minnaer; ghewarigher D waerachtegher.
14versamenen B versmaden ende versamenen; in eenre manieren B C [ontbr.].
15sucht ic C ducht ende ic sucht.
16bejeghenen D ontmoeten; trecken C trecken ende; also dat .... mach C [ontbr.].
17ontroestinge inder aerden C troestinghe der airden.
18ende troest B een troest.
20come tot B C D E come tot mi; make E maket; verlosse E verlosset; onsalige B den onsalichen.
21of C noch; mijn maeltijt C dijn maeltijt.
22eenrehande D eenre; vertones C ons toenste.
23en behaget of C [ontbr.]; ende D [ontbr.].
25ende die begheerte C dijn begheerte; die oetmoedicheit B C D dijn oetmoedicheit.
26aengheroepen D geroepen.
[pagina 213]
[p. 213]
30dinghen C wercken.
31overmids C ende overmits; al dingen B C D alle dinghen.
32moet di lof sijn C si di lof.

Cap. XXII

2waerdeliken C [ontbr.]; dancbaer mach wesen B dancken mach.
3love.... betalen D loven noch met dancbaerheeden betalen; love E [ontbr.].
6Ende D [ontbr.]; veel D veel meer.
7Die gheen E Die; meerre ende C [ontbr.]; hem minst C hem selven dat minste.
8die alre snootste D E die alre quaetste snoetste.
10dine gaven B dine gracien ende gaven; mildeliken D [ontbr.].
12wat C D wat dat; oerbarlic C orberlicste; waer B C D waer om; waer dat dese min heeft C waer om dat du dese min gheveste; behoort toe C hoert; te onderscheyden B te ondersoeken of te onderscheyden.
13Waerom E Daerom.
14daer of B C D E daer; noch B C D E of.
15tot versmadenisse B D E ende versmade; Want .... uutvercoren D E Want du God, die armen ende die oetmoedighen ende die versmaden van deser werelt di uutgecoren hebste.
16hebste C sijn.
17versmadenisse .... omhelseden B versmadenisse om den naem Gods te liden ende dat die werelt versmaet, dat omhelseden si; te liden.... versmaetheit C te liden ende dat si die quaetheit leden ende die versmaetheit; ende... begheerten E ende dat die werelt vreeset, omhelseden si met grooter begheerten.
18Heer D E [ontbr.].
19te vreden C wel te vreden; ghetroest C wel ghetroest.
20ende content D content.
21ghegeven B ghegheven of ghedaen.

Cap. XXIII

2horen E wesen.
4altoes C altoes liever.
6gheheelliken C [ontbr.].
7in gaet D in gaet in.
9overvloedich van D E overvloedich inder.
11ontvredet B C D E onghevredet.
13sijt in mijn hulpe B siet in mi.
17di te betrouwen D E in di te betrouwen.

Titel. om B voir; des ghemoets E des herten.

18O guede Jhesu B O Heer, guede Jhesu.
20Ende D E [ontbr.]; uutvechte C verdrieft; gheschien ende C werden; luden C hem loven.
21stadicheit B ghesaticheit.
22mogen D moeten.
23guede vrucht B D E guede vrucht ende die alre beste vrucht.
26alle dingen B C D E alle ander dingen.
[pagina 214]
[p. 214]

Cap. XXIV

2Volghe E Du volghe.
4antwoerden C verantwoirden; mit enen ygheliken C om enen ygheliken; wat C [ontbr.]; strecket E stercket.
8vrienscap C vrienscap te hebben; Ende E ontbr.
10coemste B toecoemst.

Cap. XXV

Titel. ghewarighe D warachtighe; profijt B voirganc.

1Kint C Lieve kint; vrede C minen vrede; also als C als hem.
2warigen C D E warachtighen.
4mine stemme C mijn.
5Heer B D E [ontbr.].
6segste C spreckeste; dattu mi alleen behaghes ende C [ontbr.].
7wesen D worden.
8stede B C D state.
9vermoede B C D E vermoede di; als .... verneemste C alstu ghenen wederstoet en ghevolste of en verneemste.
10groots C [ontbr.]; ende soeticheden C [ontbr.].
11ghewaer D warachtighe; volmaectheyt D volcomenheit.
12Waer in dan, Heer? C mer inden here.
14overwegen E overgheven.
15als [2de] C [ontbr.].
16ende inden C [ontbr.]; des vreden C [ontbr.].
17dattu .... jubilacien B D E dattu anderwerf in vrolicheit mijn aensicht selste sien; waren E ghewarighen.
18moghelicheit E moghentheit.

Cap. XXVI

Titel. vryen D vrients; bet verdient B meer vercriget.

2opdat ic C opdat; ende van .... geworpen en werde C [ontbr.].
3ic wil B C D E si wil.
4onuitsprekelike soeticheit C onsprekelike schoenheit ende soeticheit; die mi vander D E die vander.
5Mi .... verwinnen B Mi niet en mocht verwinnen; ende die werlt D E ende en laet die werelt; en moet D E [ontbr.]; dat vleysch B dan vleysch lichticheit; blijscap C tijt; die duvel mit sijn listicheit C des duvels listicheit.
8alle E [ontbr.].
9voetsel sulke B C D E alsulke voetsel.
10en is niet B en sijn niet.
11di C [ontbr.]; niet seer C niets te seer.

Cap. XXVII

Titel XXVI B C D E XXVII; overste D alre overste; B Hoe dat die verburgen minne die een mensche tot hem selven heeft alre meest oftrect vanden oversten dingen.

1het is di noot D E Tes noet; niets niets B D E niets niet, C niet.
2dijns minne B D E dijns selves minne.
4puer ende sympel B D E puer simpel.
5En C Ende en, ongeoerloft B niet gheoerloft.
[pagina 215]
[p. 215]
6of C noch.
9daer of daer B daer; Want C [ontbr.]; ghebrec C [ontbr.]; wert ghebrec E wert ghi gebreckelijc.
11vanden C [ontbr.]; liden C lidet; werlt C tijt.
12ghebreket C daer ghebreket.
13staen C [ontbr.]; ghewarighen D warachtighen; ende niet B C D E mer niet.

Titel ghebet. B Een gebet om dat herte te suveren ende om hemelsche wijsheit te verwerven D Een ghebet om wijsheit ende reynicheit des herten te vercrighen; ende C [ontbr.]; suveringhe E reynicheyt; wijsheit E wijsheyt te vercrigen.

15mi C [ontbr.].
16getogen B C D E ghetoghen werden.
17geesselinghe E pijninge.
18dit C dese dinghe.
19O Heer E O lieve Heer; ende te vinden C ende di te vinden; boven al B boven alle dinc.
21smekender D E [ontbr.].

Cap. XXVIII

Titel. XXVII B C D E XXVIII.

1onwaerdelike B cranckeliken C D E gramlike; of E dat
2qualiker C quaests [sic].
5want of si C want si; betalen B C D E becallen; wel B veel.
6gewarighe D warachtegen; gewaer D warachtighe; si B C D E die; in E met,
7ghebruken B hebben ende ghebruken.
8ende.... sinnen C [ontbr.].

Cap. XXIX

Titel. XXVIII B C D E XXIX; ende loven B [ontbr.].

1O Heer C O mijn God ende mijn Here; woudes.... comen C woudeste laten comen op mi. E op mi wouden laten comen.
2dier B der D E daer.
3des lidens B C D [ontbr.].
4nu C mijn.
5ic dan D dan ic.
6wat ic mach ic B C D E wat mach ic; menscelkijn D mensche; ende waer B waer.
7o God B o mijn God.
8wel C wat; beswaert B benauwet.
9Vergave D E Gave; overga C overghinghe; ende beter B C D ende het beter worde.
10dijn ontfermherticheit D doer dijn ontfermherticheit [doer later toegevoegd].
11Ende C [ontbr.].

Cap. XXX

Titel. B Van die godlike hulp te begeren ende hope gracie weder te vercrigen.

1gheve D geeft.
4dattu B D dattu mi C E du mi; Want .... biddes C Want eer du mi salichlicken ende ende [sic] aendachtelic biddes; in C mit.
5dat ic ben B wat ic ben; verlosse E verlosset; sonder mi en niemant B C D E sonder mi en is niemant.
[pagina 216]
[p. 216]
6dinen B E dinen gheest D dinen troest des geest; vergader ... ontfermherticheit C vergader te hant weder starc in lichte mijnre ontfermherticheit; alle dinc vermake E alle wedermake.
7swaer D te swaer.
10cureren D E gesont maken.
12Ende C [ontbr.]; die ghescien C die di gheschien.
14onmogheliken B C D E moghelic; te werden inradinghe B C te worden tot inradinghe D geworden tot inradinghe.
15bedrieghe B D bedrieghet; mit minne D met waerachtigen minnen.
18ic B ic di.
21also C in; overgaen B ontgaen.
22enen tijt C [ontbr.]; totten rike der hemelen B totter rike Gods.
23di C [ontbr.]; andere C [ontbr.]; mine E [ontbr.]; dan .... hadt E [ontbr.].
24gedachten B dingen; het seer B C D E het is seer; oerberlic C arbeydelic; ghelaten C ghevonden.
25weder gheven B weder nemen.
27aensende B toeseynde.
29nymmermeer D E [ontbr.]; druckeliken D E druckelic niet.
30Ende .... achten C Ende wanneer dat coemt dat suldi achten.
32niet tot ledicheit, mer tot arbeide C [ontbr.]; gedoechsaemheit D verduldicheit.

Cap. XXXI

1dat B C D E daer.
5hi E [ontbr.]; sien B C D E sie.
6dat yement C dat hem yement.
7veel B C D E luttel.
8opheff ende B C D E [ontbr.].
9verheven van B C D E verheven ende van.
10onder legghen E inder aerden liggen; dat ongemeten B C D E dat enighe ongemeten.
11dat en is niet D [ontbr.].
12een B C D E eens; een verlichten D E eens verlichten mans; eens gheleerden D eens geleerden clercs.
13arbeidelike C [ontbr.].
15pijnt E acht.
16wattet is C wattet is ende; ende schynen C ende het schijnt, meerre D E [ontbr.]; verganclike.... snode B C D verganclike ende snode dinghen; ende snode D [ontbr.]; nauwe D [ontbr.].
17werken E gebreken.
19alle D onse.
20begheerte B D E affectie C begheerten; seer besmit is C besmit sijn.
21des C eens.
22mer uut C mit.
23scoon E [ontbr.]; starc si B starc si, rijc.

Cap. XXXII

Titel. van [2de] D E [ontbr.].

2omlopen B oplopen.
4een cort E een cleyn cort; ende een volmaect C [ontbr.].
4ende du suls .... ghiericheit B [ontbr.].
5verstaen D [ontbr.].
7di B [ontbr.]; meer E te meer; ende ten minsten C ten minsten.
[pagina 217]
[p. 217]
8tot minen wille E om minen wille; seer wel D seer.
10treden B C D E tredet.
13gewaer D warechteghe; oec niet B C D E niet.

Cap. XXXIII

1begeerten B D E affectien; ende .... ander C want si wert lichtelic verwandelt in een ander.
2vlitich E willich.
3Mer boven alle E Mer over al boven alle; of wat side B C D E van wat side; die winde.... waeyen E die windt.... waeyt; ende begheerden C [ontbr.].
4onbeweghet B D E onbeweghelic C onbewelic [sic].
6Mer.... gemaect C Mer in veel dinghen wert dat oghe der puerheit andacht doncker gheworden [sic]; bejeghent E behaget.
7Want E Ende.
9ende het boven .... gestuert worde B D E ende het is boven alle wandelbaerheden tot mi waert te stueren.

Cap. XXXIV

2mer den minnende C mer dien minre; mint B D E minnen of die dinghen die inder werelt sijn; O .... mint E O smakende ende soetste woort, mer bemijnde woert, niet die werelt of die dinghen die in de werelt sijn.
6Du doeste C Dit doet; ende mach B C D E en mach; langhe C [ontbr.].
9ontbr. in C.
10want .... ghevonden B want daer wort veel ydelheit ende die doot ghevonden; ydelheit D idelheiden ghesmaket.
12smaket B C smaken God D E smaket God; ende watmen guets vint D ende wat si sien goet wesen E ende wat si goets vinden.
13ist ongelijc B C D E ist onghelijc ende seer onghelijc; den creatueren B D E der creatueren, C der creatueren der ewigher wijsheit; ongescepenen D E ongemeten.
14overclymmende C make overclymmende; doergaende B ende doer gae.
15Make suver E Maket suver, maket blide; in C mit.
18volcomelike [1e] B C D E altemael.
19rustich wesen B rusten.
20beroeringe B becoringhe.
21Stoer B Stuer; die stride B te stride; quetsen B quetse; dat .... craft E dat striden wil; quetse in dijnre cracht.

Cap. XXXV

3over B C D E over al.
5overliden E overleyden.
7leven B tide; so B C D E hoe.
8tot veel rusten C totter rusten dijns vleysches; tot lijdsaemheit B D E tot groter lijdsaemheit.
9ghewarigen D warachtighen.
10ende becoringhe, moeynisse C ende becommeringhe, becoringhe; versprekinghe B C D E versprekinghe, berispinghe.
14ende groten ontroest C ende menighen groten ontroest E [ontbr.].
15die pijnlicheden D E die pijnlike pijnlicheden.
16cume B [doorgehaald en vervangen door] nauwe E qualijck.
17mistroesten B C D E mistrouwen.
18wedergelden C wedergheven.
[pagina 218]
[p. 218]

Cap. XXXVI

1di .... ontsculdich E di onsculdich kent.
3callen E seggen; gelove E glorie.
5te behaghen C ghenoech te wesen ende te behaghen.
6noch niet D ende niet; verbieden C E verbeiden.
7ydel ende C ydel.
9openbaert B C D E verschijnt.
11mit onrecht D met onrecht hinderen.
12Heb du C Hebstu altoes.
13dijn croon niet D dijn croen.
14te gheven D weder te gheven.

Cap. XXXVII

Titel. vryheit des herten B puyerheit des herten C des herten vrede.

2enige E eenige eygen; du selste altoes winnen E du selste verwinnen.
4sel ic mi C sal mi.
5als inden groten C als in groten dinghen.
7eyghenscap D E eigen wille.
8alstu D also als du; claerliker ende also B C D E claerliker, also; te meer winnen B te meer selstu verwinnen; C te meer salstu mi minnen; D te meer salste winnen.
10ten eersten altemael B C ten eersten mael D ten eersten altemael [vóór altemael het woord mael met rode inkt doorgehaald].
11daer eerst D dat ierste; verenige B C D E vereninge.
12noch B C D E [ontbr.]; seg ict B segghen wil [sic; ls. wijt?].
16Jhesum C [ontbr.].

Cap. XXXVIII

Titel. inwendigen B uutwendigen.

1in alle uutwendige C E in uutwendige.
2Mer wes E Ende weest.
3meer B C [ontbr.].
5aensien B C D E die dese verganclike dinghen aensien; mit enen luchteren oge B mit enen luchteren oghe ende die hemelsche dinghen mitten rechteren oghe.
6tot wel te dienen C tot veel duechden wel te dienen; van Gode D E [ontbr.]; rusten B oversten D gherusten E rustenden.
8haeste hem B vloech D vloe E vloot; verlichten C ontbinden.

Cap. XXXIX

Titel. becommernissen B onleden of bootscap.

3-4B C D E hebben de volgorde van Kemp.
3aendacht B C D E ghedacht.
4die toecomende dingen B C D E die toecomende aenvalle der dinghen.
5begheerten B D E affectien.
8dach ende nacht E nacht ende dach.

Cap. XL

3tegen setten B yeghen segghen.
4dencken ende seggen D dencken of seggen E seggen ende dencken.
6ende rechtverdich C [ontbr.]; wel C [ontbr.]; scickende B scickeliken.
8helpen B [ontbr.]; also sterken B E also seer stercken; in di so E in di alleen.
[pagina 219]
[p. 219]
10of C van.
11ydelheit D idel; ongestadich B D onstantachtich.
14warachtigher E warigher.
16ghewaer D warachteghe; setten B C D E hebben.
17aB C D E Dijn naem moet gheloeft worden, niet minen naem; dijn werken, niet mijn werken moet groet ghemaect worden.
19dan D doen.
21sotheit D soetheit.

Cap. XLI

4mit recht C [ontbr.].
6si B C D E [ontbr.].; lof ende eer E lof, eere.
7ende altemael.... wesen E [ontbr.]; ende stadich C [ontbr.]; di B mit di [mit later toegevoegd].

Cap. XLII

Titel. B Hoe datmen inden mensche geen vrede setten en sel.

2soe en salt .... stervet C so en sel di niet bedroghen worden van dinen vrient noch niet bedroeft waen hi van di scheit of dat hi stervet; of hi E of dat hi.
5altoes D alsoe; alsulker .... menschen E [ontbr.]; begheerten B D affectien.
6veel E [ontbr.]; verre scheit E versceyt; aertscen C menscheliken.
7hi op D hi oeck op; selven E [ontbr.].
12of hoe cleyn C ende hoe cleyn.

Cap. XLIII

Titel. B Hoemen doen sal tegen ydel ende wereltlike conste.

2beweghinge B D E compunctien.
3schynen C schinen dan ander lude.
4ondoechden B oude doechden.
5altoes C [ontbr.].
6clare B C claerre D claerder.
7veel B C D seer.
9der E alder; eenre ygeliker E een yeghelijcke.
10argueringe C argumenten.
12suspicien E opinien.
13die die E die.
14inrelike D rekelike E innichlike.

Cap. XLIV

Titel. uutwendigher E inwendiger.

2voir bi gaen D verbi gaen laten.
5die tijtlike dingen ende tijtlike scade B C D E tijtlike schade; men loopt ende men arbeit B men arbeit ende loept; cume E qualic.
6vroemt C vordert.

Cap. XLV

Titel. ende D [ontbr.]; van lichten van C D E van lichten val; ende .... woorden B ende datmen lichtelic valt in woerden.

6Want D [ontbr.].
7behoedelic C voerhoedelic.
12gesmaket D gemaect.
[pagina 220]
[p. 220]
13beroeren C bedrieghen.
14-15 wie can.... quetsen B wie can toe toecomende quade voerhoeden Ist dat die voersienighe dinghen quetsen D [als B, maar]: die toecomende quade dingen E die quade toecomende verhoeden. Ist dat die voorsiende dingen quetsen. C [heeft hetzelfde hiaat als het Leidse hs.].
19die waerheyt E een waerheyt; noch.... worden B noch die niet bedroeghen en moeghes worden.
20alle menschen is C D alle menschen sijn; also datmen.... gheloven mach B also dat men te hant nyemant gheloven en mach.
21sijn vianden B sijn sijn vianden.
22mijnre E meerre.
23mensche B C D E mensche, weest voerhoedich.
24bat B verboet of bat; dat hi my bat te zwygen D E [ontbr.].
26my E [ontbr.].
28O hoe guet B O Heer hoe goet; van anderen B C D E van anderen menschen, dat D [ontbr.]; vercallen E verclappen.
29di Heer D ende di Heere; in sienre C sijnre.
30inwendicheit B C D E inwendicheit ende wtwendicheit.
31O Heer seker B E O hoe seker; die dinghen B [ontbr.]; des levens ende vuericheit C [ontbr.].
33wert B is of wort.

Cap. XLVI

Titel. dat men in God sel hebben B in Gode te hebben; wanneer D E als.

1vasteliken B volstandeliken.
2den steen B C D E den steen niet.
3di (1ste) D [ontbr.].
4lides E onderhout.
6oersaken B D E omstandinghe; selven B C D E [ontbr.].
8gewaer D waerachtich.
10qualiken of B C D E qualiken ende; datmen C datmen van di; versieren C visieren; dat altemael .... ende du B [ontbr.]; dat altemael C altemael dat; oec D [ontbr.].
12in mi B mi nu.
14dat woort uut ghegaen E ist voort ghegaen.
15beide D sy beide.
21dencken E gedencken; aensicht D E aenschijn.
22so D [ontbr.]; loefliken gehouden wert C loefeliken ghevonden wert ende ghehouden.
23broecheyt, B C D E broesheit.
25gracie D gracie ende.
26dijn overvloedige ontfermherticheit C dijn overvloedicheit ende ontfermherticheit; donckere E dunckende.
27dijn ontfermherticheit D die ontfermherticheit.

Cap. XLVII

Titel. Hoe.... liden sijn B Hoe datmen alle swaire dingen liden sel.

1di D u.
5ophouden B D E cesseren.
6lydet E ghaet.
8vryliken E manliken; alle deser E alle deser dinghe.
[pagina 221]
[p. 221]
11Noch du en selste E Noch en sulstu; roepen E segghen; Och E Wee; is verlanghet E die is nu vele verlanghet.
12het sel E het sal oock; anxvoudicheit B C D anxtvoudicheit E anxtvuldicheyt.
13begeerten ende B C D E [ontbr.].
16di dien B D E di diep C [ontbr.].
17Ende E En.
19Siet ic D Siet ende ic; bliven C verbliden ende bi mi bliven E verbliden.

Cap. XLVIII

4mit.... claerheit C mit ewigher bliscap ende mit blenckender claerheit.
6droefnisse C druckenisse.
7mit veel sonden besmet wert C mit veel bangicheiden bestrijcket wert ende mit veel sonden besmit; wert D wort ende.
8belast B versleten [dit woord geëxpungeerd en vervangen door] geproeft D versleeten; mit weelden C mit veel weelden.
10dijns alleen B alleen dijns.
11warigher D warachtiger.
12een vaste vrede B een vaste; van binnen ende van buten B C D E binnen ende buten
15groot C [ontbr.].
18inrelike D E inwendeliken.
19ende die ongestorven .... verdrucken mi B C D E mer die tijtlike dinghen ende die onghestorven passien verdrucken mi.
20wil E [ontbr.].
22over dencke C dencke.
22of en ofneyget niet B C D noch en afneiget.
24neder worpen B verwerpen.
28verstroeyt B verstoert ende verstroyet C verstoert D [heeft eerst, met rode inkt doorgehaald, verstoert en daarna] verstroeit.
29ghedragen B ghedreven.
30daer dat is E [ontbr.].
31dat dinc E [ontbr.]; bejeghent E beweghet.
32Waer E Maer; openbaerliken geseit C ghesproken.
33van E om.
35verbeelt E ghedeelt.
37dencke B C D hoer; als sulke B C D E alsulke.
38te gaen B D E te gaen die der naturen ghewelt doet.
39vuerich ende een B [ontbr.]; enghelsche B enghelen C hemelsche.

Cap. XLIX

Titel. die stryden B C D E den genen die striden.

1wandelinge D veranderinge; so ontfange B C D E ende ontfange; mit B D E in C [ontbr.].
3Noch E Want; di tot t. C die t.
4dat [2de] E [ontbr.]; clymmet E licht.
5sommige B C D E sommiger; begeerten B herten ende begheerten.
6mer E noch.
8dat [1e] E daer; dijn E [ontbr.].
9Ende en D En; seltuse D saltu die.
10ghestadige B stridinghe.
17moetste C mogheste.
19C [ontbr.]; mit wil E by wijlen.
[pagina 222]
[p. 222]
20slaen E achten.
22menschen C luden.
23niet niet B C D E niet.
25in veel C in veel ander; ghetrouwe C [ontbr.]; versaken C versaket.
26alleen in C alleen; ghevonden B gheboden; die .... oerberliken C die di onoerbarliker ende mi oerbaerliken; mi E min.
28seer C [ontbr.].
30ende mogheste B C D ende al dattu moechste.
31alle rijcheit des guets B C D E die rijcheit alles guets; te verbliden ende B C D E [ontbr.].
33niet D niet quaets; mer B D E mer alle; daer D daer toe.
34Daer .... versmaetheit C E Daer sel ic weder gheven glorie voer die versmaetheit versmaetheit B D smalicheit E smadelicheyt.
37tguede C god; pijn di C pijn; te vervolgen ende B C D E [ontbr.].
38laet die B laten C laet D E laet hem.
39B C D E Du selste begheren dat God altoes in di worde gheeert, het si overmits dat leven of overmits die doot.

Cap. L

Titel. een ongetroest mensch D E een mensche ongetroest.

1ewelike E inder eewicheit.
2of in yement anders C in di ende niet in enich anders.
3anders B [ontbr.]; sonder verdiente D sonder sijn verdiente.
5aenstaende D anstotende.
8also du C also du di; mer meer .... worden D [ontbr.]; ghebughet E gheweghet.
9ghisteren ende eer ghisteren B als ghisteren; Want .... eer ghisteren C Want hem en is nu niet als ghisteren ende eerghisteren.
12nu B mi; leven D bliven ende leven; mochte B soude.
13vernedert D ende vernedert; ghebrake B ghebroken.
16ende voirsichticheit B C D ende dijn voersienicheit; ende gesciet B C E en gesciet.
17opheffinge D E oefeninghe; mach wechwerpen B mach wech doen ende wech werpen.
19oec C [ontbr.]; bosen E onrechtighen ofte boosen.
20mi in B C D E [ontbr.]; in sendende C in sende.
21daer en is D daer es; du leydste B D die leidste; medicus E medicijn.
24stivicheit D stoutheit.
25pleghes B C D E pleghes te doen; al tot dinen wil B C D E tot allen dinen wil.
26ende al dat in mi is D E in alle dat mijn is; het is E want het is.
28ghesciet B ghesciet is.
29voerganck B D E voertganc; dat die B dat mi die.
30noch D [ontbr.].
31dat te weten B C D E dat te weten is; dat te loven dat di C dat te loven dat te loven is ende di.
32gheven en moet D E en moet gheven; noch gheen .... menschen B noch en gheen sentencie gheven na den horen der oren der onwiser menschen.
33ghewarigen D warachtighen.
34alleen van dese sienlike dingen B C D E alleen dese sienlike dingen; ende C mer.
35een B D E een mensche.
36bescaemt B bescempet.
37die oetmoedige Franciscus B C E die oetmoedighe heilighe Franciscus D die heilige oetmoedige vader Franciscus.
[pagina 223]
[p. 223]

Cap. LI

Titel. B Hoemen oetmoedige wercken doen sel, alsmen gebreket vanden oversten dingen; D Hoe datmen oetmoedighe werken oefenen sal, als gebreket van hogen dingen; cleyne E [ontbr.] ‘vervolgen E oeffenen.

1in hoghen graden B in hopen ende grade.
4onderlaet E aflaten.
5in gueden werken B in goeden; die hemelsche D dijn hemelsche; contemplacie B visitacie.
6dorricheit B droefheit; ghevandes B D E ghevisiteert C gevandet.
7uutwendigen B inwendigher.
8uutspreyen B uutspreken; velde E weelde; ghebreden D gevreden.

Cap. LII

Titel. C Hoe hem een onghetroest mensche hem offeren sel inden handen Gods; pinen ende slaghen B slagen ende pijn te liden; mer meer pinen D maer pine.

1vandinge B D E visitacien; daer om B daer.
4ghewarigher D warachtigher.
5hebstu B te hebben.
6en is.... troest C [ontbr.]; als der menschen D als menschen.
7hemelschen C [ontbr.].
8ic yet B ic ye yets.
9want C [ontbr.]; waert E waer.
11ende mi B C D E noch mi; dinen E die.
14o Heer B C D E o Heer ic heb ghesondicht.
16berou E betrouwen; vernedere D verneder hem.
17ghewarighen D warachtighen; ongeure [hs. ongevre] B C D E onghevrede.
20ghedwoghen E gewasschen.

Cap. LIII

Titel. B hoe datmen die gracie Gods niet mengen en sel mit aertscher wijsheit.

8begeerte B D E affectie.
9die E [ontbr.]; hevet E te hebben; en begrijpt dat E [ontbr.].
10waerlic D waerachtelic.
na by sijn C bi sijn na; te wachten B wachten.
11dy B D E di selven C [ontbr:]; lichteliken C D lichteliker.
12zeghe te vechten E te triumpheren.
13dat is C dat; reden reden B C D E reden; dat is.... ghehoersaem si B E dat die sinlicheit der reden mi in allen dinghen ghehoersaem si; waerlic D waerachtelic.
14manlike E naulijke; verderves C verborghes; materilike C matelike.
16so sel C so sal di.
17uut te gaen B C D wt en gaen; noch .... gaen E [ontbr.].
18begheerten B D E affectien; dat hi B C D E dat hi gheenre.

Cap. LIV

1nauwe B D cume.
2woorden of werken C werken of woerden.
3ende trecter veel D ende veel trecter veel; verwint B vint.
4simpeliken D simpeliken ende; ghedaente D ghedachten ende gedaenten; dat si oetmoedeliken C God.
[pagina 224]
[p. 224]
5mit wil E niet willich.
6si minnet E si bemint seer; te leven altoes C altoes te leven; si bereit E si is bereyt.
8of C E ende.
11-12 Het slot van 11 en het grootste gedeelte van 12 ontbreken ook in C D E. De ontbrekende woorden alleen in B [Natuer ontsiet confusie ende versmadenisse,] mer die gracie verblidet haer om die naem Jhesu versmadenisse [te liden].
13omme vattet C ommevamghet [sic].
15versmaet B vereyset.
16in oetmoedigen ende in simpelen dingen B C E in stapelen ende oetmoedighen dinghen D in simpelen dingen ende in oetmoedighen dinghen; mit E in.
18noch.... dingen D E [ontbr.].
20sonde ende B D E [ontbr.] C sonde; te vreden E content.
21omlopinge B oplopinghe.
22versaket C versmadet; uutlopinge C oplopinghe.
24sienlike E sinlike.
26si en begheert niet B si en begheert niet meer.
27toe lachet B D E wreket mitten; mit haren gheliken C in hoirs gheliken.
28vianden B C D E vrienden; waer B C D E ten waer.
30toetroest C troestet D [eerst een geëxpungeerd toe, dan] troest; den soen Gods E den Gods sone.
32Die gracie B D Mer die gracie; slot van 32 ontbr. in het Leidse hs.; het luidt in B C D E si strijt ende argueert voer haer selven.
34weder brenghet alle dingen C brenghet alle dinghen weder; hoer selven C hoir; si en kijft.... die ander E [ontbr.]; hoer sentencie C die ene sentencie.
35ondervinden C onderwinden.
36off C ende.
37coenheit B D E toenbaerheit; warachtich B D E waerdich; loven ende te verwonderen B C te loven ende te verwonderen te verberghen D te loven ende te verwonderen te begeren; ende in allen B in mi alleen; ende ende B C D E ende; ende .... ere C ende Gods eer ende lof.
39optrect B E opheft; die van B C D E ende die van; enen geesteliken D enen geesteliken mensche.
40meer nyewer vandinge B D met niewer visitacien E meer met visitacien; weder gheformeert B weder reformeert.

Cap. LV

Titel. B Vander gebrokenheit der naturen ende vander cracht der godliker gracien; ghebreclicheit D gebrelicheit [sic]; maticheyt D [eerst, rood doorgehaald, meticheit, daarna] mechticheit E machticheyt.

1tot .... tot [2de] E [ontbr.]; die du B D die du mi; sielen B C D E [ontbr.]; tot D na.
2weder sprekende E weder seggende; ten sy dat sake B C ten si; mi bi sta mijnre herten vuerrichlike in gestort werde B E mi bi stae mijnre herten vuerichliken in ghestort C mi bi sta ende in mijnre herten vurichliken in ghestort worde D mi bi stae in mijnre herten vuerlichlic ingestort.
3joget D E joncheit.
4die natuer B die selve natuer.
5inder C onder die.
6al om bestort B die al om bestort is; des guets ende C des goets; tusscen waer ende valsch; wat dan dat si E der waerheyt ende valscheyt al is dat sake dat si; der ghesontheit C die ghesontheit.
7die reden C der reden.
[pagina 225]
[p. 225]
9wederstoet E stoot.
10die den C die dien; ende ic claerliken B ende claerliken
12niets niets B D E niets niet C niet.
14welsprekenheit E schoon wtspreken; sonder dijn gracie C sonder dijn gracie of minne is; yet (vs. 14) .... der natueren (vs. 15) D [ontbr.].
15gave D eigen gave C een teyken ende een eyghen haven; edeliken E [ontbr.].
16vermoet E vermoeit.
18veel C D [ontbr.].
19Com E Coemt ende; neyghe di B E dael D daelt di.
24bedruckenis D druckenisse; een ofhaelster D ende afhaelster.

Cap. LVI

Titel. Hoe B D Hoe dat; sellen C [ontbr.]; verlochenen B versaken.

1dijns selfs conste C di moegheste; in mi C [ontbr.].
3leren B laten leren; versakinghe C versaken; sonder weder seggen ende C [ontbr.].
4die wech C die wech die du selste volghen; Men .... leven E Sonder wech en gaetmen nyet, sonder die waerheyt en bekentmen nyet, sonder leven en leeftmen niet.
10ende volge mi na B [ontbr.].
16Cristus E Christe; nauwe ende engghe E enghe ende nauwe; versmadinghe D versmadenisse.
17en is B C D E en is niet.
18salicheit in C salicheit.
19lesen B D lese; vermaket B smaket.
21hem mi selven C mi hem.
22du E du my; of .... can E ist uwen godlijcken wille.
23also .... hebste C alstu mi dat hebste gheopenbaert ende opgheleit.
24is een cruce B en is gheen cruce [willekeurige verandering van afschrijver?].
26broeder B C D E broeders; mit ons wesen C mit ons gaen ende wesen.
28hulpe C D hulper.
29en ontsie C en ontsie hem.

Cap. LVII

Titel. B Hoe dat een mensch niet alte druckich wesen en sel, als hi valt in enige gebreken; hem D [ontbr.].

2gheset B D gheseit.
3gheworden E gheweest.
5wederstoet E wederspoet.
8bet D best; neder D weder.
10Ist oeck dattu D Eest dattu oeck; ende di B D E ende du di.
11verweckede C verwrecste D verweckende; beroeringe B becoringhe.
13gelijcmoedich D lijcmoedich E lanckmoedich.
14te broken E verloren; vernemes C [ontbr.], becoort C becoert wortste.
16moghen B C D E moghen bliven; als dan den enghel inden ghebrac B C als dat den enghel(en) ghebrac inden hemel D E als dat den enghel inden hemel ontbrac.
18monde B C D minen monde E in mijnen monde.
20haven E gaven.
21Ghi B C D Ghif E Gheeft.
[pagina 226]
[p. 226]

Cap. LVIII

Titel. ende B noch.

1gracien C devotien ende gracien; oec also veel E aldus veel.
2noch geen disputacie B of disputacie C D E noch disputacie.
3di D die; ondervinden C D onderwinden.
5ondervinden E ondersoecken; menschelike C menscheliker.
6den anderen C een ander.
7daer van D daer om; voert D voer.
8weten ende te C [ontbr.]; en brenget geen vrucht in C en breghet [sic] niet vul vrucht voirt; meer C [ontbr.]; warachtigher E gewariger.
9mit naersticheit der minnen C mit naerstigher minnen; begheerten die begheerte B D E affectien mer die affectie C begheerten mer die begheerte; godlic B gheestelic of godlic.
10die alle D die alle die.
12voir bekent B D voerbekent ende.
13ghetoghen B ghenomen.
14volhardinge D volherdicheit.
15hem allen B alle.
16bin sonder B C D E bi sonder; hebse E [ontbr.]; enyghe B [ontbr.].
18mispreket E misprijset.
22Daer om B Daer; of kere B C D E afkeren.
23niet also C also niet.
24die .... minnen C die comen selden yement te minnen.
25mit veel C noch mit veel B D E noch veel mit; begeerten B D E affectien; getogen C ghetoghen tot desen dinghen of; nedersten B nederen.
26openbaringe bekennen B D E revelacie(n) bescouwen.
27vertrecken B D E tractieren.
29veel D wel; die vander C vander.
30mit devoten ghebede B mit devocien ende devoten ghebede.
32die die B C D E die; toe scryven B C D toe en scriven; want ic hem B C D E want ic hebt hem; ghegeven D vergeven; oneyndeliker C uuteyndeliker.
33salicheit C onsalicheit.
34ende mi nare B ende naerre.
35neder lieten B neder leiden.
36mitten D met; wesen D worden.
37groot B C D groot oec E ooc groot; daer si groot sijn alle, ende B daer si alsoe sijn, want C D E daer si alle groot sijn, want; ende het sel werden B [ontbr.] E ende sijn.
38sel sterven B [ontbr.].
40int rike der hemelen B int rike Gods; vs. 40 ontbr. in D.
41Wee.... vernederen C Wee den ghenen veronwaerden die hem mit wille niet mitten cleynen kinderen te vernederen [sic]; en selse niet laten in gaen B en sellen si niet in gaen.
43dat dat B C D E dat.

Cap. LIX

2welc B D welcs D wiens C welke.
3wanneer C waer.
5Ic verkiese liever C ic heb liever ende verkiese liever.
8yement B C D E niement en.
10minste B meynste; ende mijn prophijt alleen B ende mijn alleen.
[pagina 227]
[p. 227]
13altemael B C D E altemael onvast.
14en sellen niet baten B en sullen mi niet baten.
15heymelike B D heymelike stede E heymelijcke plaetse.
16dingen B E [ontbr.]; of wesen C wesen.
17alre stercste C alte stercken.
18mijn ogen sijn B D sijn mijn oghen.
19dijn D sijn.
20veelheit E volheyt.
D heeft aan het slot de volgende woorden:
Hier eindet dat derde deel van quisequitur me vanden inwendighen spreken gods totter gelovigher zielen. Ten love gods.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken