| |
| |
| |
Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen.
(Ludwig Wittgenstein)
Aussen ist vieles anders geworden, ich weiss nicht wie. Aber innen und vor dir, mein Gott, innen vor dir, Zuschauer: sind wir nicht ohne Handlung? Wir entdecken wohl, dass wir die Rolle nicht wissen, wir suchen einen Spiegel, wir möchten abschminken und das Falsche abnehmen und wirklich sein. Aber irgendwo haftet uns noch ein Stück Verkleidung an, das wir vergessen. Eine Spur Übertreibung bleibt in unseren Augenbrauen, wir merken nicht, dass unsere Mundwinkel verbogen sind. Und so gehen wir herum, ein Gespött und eine Hälfte: weder Seiende, noch Schauspieler.
(Rainer Maria Rilke)
| |
| |
| |
De buik van de bruid
Abe en Bebe hebben alles tot in de puntjes voorbereid. De ekspeditie moet slagen. Zonder een kink in de kabel. Ze leiden al heel wat jaartjes een gelukkig en rustig leven samen, zijn aan hun derde poes bezig en die is ook alweer vijf en gekastreerd. Voor haar eigen bestwil. Een mens vindt het ook niet prettig als je zijn kinderen verdrinkt. En poezen zijn net mensen.
Hun pad is nog even recht als toen de boeman met het officiële doodgraversgezicht het lint doorknipte (nog geen enkele associatie met navelstreng) en zij er aarzelend, met een vertraging van enkele dagen, hun eerste schreden op zetten.
Maar op een goede dag die er altijd wel is komen ze met een probleempje te zitten dat in feite al jaren aanwezig was maar vrij lang nodig had om zich van de zeebodem los te maken. Het menselijk oog dat niet is toegerust met onderwaterkameraas en dergelijke apparatuur (indien Hij werkelijk een vooruitziende blik had gehad zou Hij minder krenterig zijn geweest) ontdekt het pas wanneer het aan de oppervlakte komt drijven, dicht bij de kust, als een stuk wrakhout, een sprookjesachtige fles of een leeg olievat. Ze wachten geduldig tot het over de branding heen is, stoppen het in hun weekendtas, nemen het mee naar huis in de haringtontrein, schudden op de veranda het zand eruit - want als dat zand in je vloerbedekking gaat zitten krijg je het gewoon niet meer weg. En daarvoor is het toch te duur geweest. De vloerbedekking.
Op een avond dat er helemaal niets bijzonders op de televisie is vraagt de man (en dat is Abe) of hij het binnen zal halen.
Wat, lieverd?
Nou, ons probleempje natuurlijk, suffie.
De vrouw ziet er een beetje tegen op: Zouden we dat nou wel doen, Abe? Abe zet echter beheerst door, zonder zijn vrouw zijn beslissing op te dringen. Nou goed dan, maar wel eerst dat oude kleedje er onder, je weet wel, dat we vroeger voor de haard hadden liggen, je kunt nooit weten wat voor vuiligheid er nog aan dat ding zit, teer of van die rommel.
Ze halen het probleem binnen en bespreken het totdat het tweede journaal begint. Het tweede journaal missen ze uit prinsipe nooit.
| |
| |
O, zingt Abe, wat koop je voor je leven? Wat heb je eraan dat je je niet van het rechte pad laat brengen wanneer je geen resultaten ziet? Ik bedoel niet een kind of zoiets, dat staat er volkomen buiten. Natuurlijk gaat er niets boven een stormloos leven, maar er zijn van die momenten dat je je onbevredigd en zelfs ronduit ontevreden voelt. En dat kan toch nooit de bedoeling zijn. Een mens wil ook wel eens een beetje afleiding, is het niet?
Deze gedachten liggen ten grondslag aan hun plan om een voettocht over de Afsluitdijk te gaan maken.
Abe en Bebe houden ontzettend van de vrije natuur en de frisse buitenlucht. De zondagen trekken ze er vaak met de fiets op uit, als het weer hen tenminste niet in de steek laat. En de Afsluitdijk is lang en recht, je kunt niet zomaar halverwege een zijweggetje inslaan. Alleen vooruit. Als je geen nederlaag wilt lijden en dat willen Abe en Bebe pertinent niet, dat kunnen ze zich niet permitteren.
Om zeven uur loopt de wekker af.
Abe!
Hu? Wat?
De wekker loopt af.
De wekker loopt iedere ochtend af, maar vandaag heeft hij een bijzondere afloop, huppelig, dartel, alsof hij er zin in heeft, geen teken van sadisme zoals normaal, gewoon opgewekt: rinkeldekinkel.
Kwart voor acht zitten ze al in de bus naar het station, dan met de trein naar Sneek, daarna weer met een bus. Op naar de Afsluitdijk. Om half twaalf stappen ze uit. Het begin van de dijk, een machtig gezicht. Dat is pas een staaltje van moderne techniek, zegt Abe trots.
En aan de overkant, in Den Oever, wacht een warme hotelkamer die Abe telefonisch heeft besproken.
Niets wordt aan het toeval overgelaten.
Ze dragen blauwe nylon windjacks en kaplaarsachtige schoenen. Abe heeft een felblauwe ijsmuts met een wit pompoentje op zijn gebikkelde kop en Bebe kan haar kapusjon opzetten voor geval het mocht gaan regenen. Om zijn middel heeft Abe een stevig touw gebonden, onder zijn schapewollen trui.
Is dat nou wel nodig, schat?
Maar het kan raar spoken op de Afsluitdijk, vooral om deze tijd van het jaar, en last heb je er absoluut niet van.
| |
| |
Over zijn schouder hangt een legertasje, waarin o.a. ehbo-doos en wandelkaart. De proviand draagt Bebe, twaalf boterhammen de man, je weet nooit wat je kan overkomen, grillig is het leven, grilliger nog de natuur. Maar waar een wil is - Jullie lijken wel mal, zeiden Onno en Anna. Om je een fikse longontsteking op de hals te halen. Jullie behoren potdikkie ook niet meer tot de jongsten.
Maar Onno en Anna, dat zijn echt van die binnenhokkers die hoogstens één keer in de veertien dagen een bioskoopje pikken, en dan nog alleen bloot, daarin is Anna nog erger dan Onno. Lamenielache.
Abe en Bebe verheugen zich echt op de tocht. Jammer dat het weer niet erg meewerkt. Het is nogal stormachtig, windkracht zeven tot acht in het Waddengebied, men is gewaarschuwd. Maar dat mag de pret niet drukken. Die mensen van het knmi vergissen zich ook wel eens, ze hadden regen voorspeld en het is kurkdroog, in de verte zie je zelfs al (als je goed uit je ogen kijkt) een frummeltje blauwe lucht.
Kom op, schat. Je zult het zien. Over een uurtje schijnt de zon.
Het is een oeroude en derhalve zeer loffelijke traditie, mijne dames en heren, vervolgde onze instrukteur nadat hij behoedzaam (verslikken zou fataal zijn, net als op school) een slokje water uit het glas had genomen dat voor hem op de lessenaar stond, ik herhaal ten tweede male, het is een oeroude en derhalve zeer loffelijke traditie dat bruid en bruidegom op de avond van him huwelijk - wat iets volkomen anders is dan hun huwelijksavond (kiche, kiche) - ik bedoel, zoals u zult begrijpen, op de avond van hun trouwdag op huwelijksreis gaan, zodat zij in den vreemde hun wittebroodsweken doorbrengen en de eerste geneugten van het gezellig samenzijn smaken kunnen, en wel, indien dit enigszins mogelijk is, zonder dat de familie van hun verblijfplaats op de hoogte is. Dit is des te aanbevelenswaardiger aangezien...
Hij sprak in fraaie volzinnen en zijn tong maakte nergens een slippertje. Zijn Nederlands was korrekt, zelden sloop een dom ‘dus’ of een intellektueel ‘dacht ik’ in zijn preek. De instrukteur had niet eens een stopwoordje. Trouwens, zijn hele verschijning was akelig korrekt. Het kostuum wat aan de ouderwetse kant, met een bandje van achteren om de pandjes in toom te houden, maar hem zat het uitstekend. Zijn gezicht met een goedkoop be- | |
| |
hangetje beplakt dat al aardig vergeelde: hem misstond het eerlijk niet. De ideale ambtenaar van de burgerlijke stand, vond ik, beter dan menig vooraanstaand burgemeester, en prima geschikt voor een uiterlijke benadering van het huwelijk. Maar ik ergerde me rot, ik schaamde me gewoonweg, al heb ik geen flauw idee voor wie, dat hij daar met zijn peultjesgezicht alle hobbels en bobbels stond glad te polijsten, stond te meelperen over de liefde, nota bene het mooiste dat er is, als een groenteboer over een nieuw recept, chachacha wat zullen we eten, de man gaat op zijn rug liggen, nou madame, de tuinworteltjes zijn aardig in prijs gestegen, of de man gaat op zijn, pardon, op haar buik liggen, blabla, blabla, geeft u me dan maar een paar winterwortelen, daar krijg je stevige ogen van...
Links achter hem, op het groene wandbord, stond een dwarsdoorsnede van de inwendige geslachtsorganen van de vrouw getekend. Onze instrukteur had geen zekere hand van tekenen. Het kunstwerk deed me denken aan een hertekop. Moet voor een vrouw geen prettig idee zijn dat ze zo'n apparaat in haar onderlijf heeft zitten.
De verschillende onderdelen waren keurig genummerd, rechts van de schets, loodrecht onder elkaar, naar hun plaats geleid door stippellijntjes die hij produceerde door zijn krijtje met een benig gepiep schuin over het bord te laten lopen. We moesten de tekening in ons schrift overnemen en de namen erbij schrijven, alsof we bezig waren een auto te ontleden:
1) | akku |
2) | versnellingsbak |
3) | remmen |
4) | benzinetank |
Een schema. Geen sentimentele behandeling van de stof. Een huwelijksreis schenkt de jonggehuwden de mogelijkheid, ook als ze bijvoorbeeld vijfenzestig zijn, zonder nieuwsgierige toeschouwers elkanders genitaliën te verkennen.
Onze instrukteur had de gewoonte om zijn spons in het krijtbakje op te bergen. Als het natte bord dan opdroogde bleven er witte vegen achter. Nevelsluiers gaven het schema nog die waas van geheimzinnigheid die het onderwerp vereist. En al was die waas erg povertjes, een amateuristisch waasje, misschien was ik zelfs wel de enige die hem bemerkte, toch kon hij hem met al die opgedroogde kennis in zijn kop niet wegpraten. Hij wist van
| |
| |
geen waas, de oude bokking. Liefde, maar niet langer dan hoogst noodzakelijk. De vrouw behoort in elk geval een nachthemd te dragen, desnoods van doorzichtig nylon. Ze kan het nachthemd uittrekken, ze kan het ook aanhouden. Dat is juist het mooie, het vrije van de liefde. Een vrouw zonder nachthemd is nog erger dan een vrouw met een kuisheidsgordel.
Eindelijk maakte onze instrukteur zijn volzin af en bezag hij zijn grootvaderhorloge. Het halve uur theorie was voorbij, nu volgde een kwartier praktijk. Oefening baart kunst.
Hij dronk zijn glas water leeg alsof het een borrel was. Dames en heren, u mag nu weer een heel kwartier voor u zelf werken. Als de meneer bij de deur zo vriendelijk wil zijn om het licht uit te doen.
Alleen een klein pianolampje op de lessenaar bleef branden. Het wierp een spookachtig licht op zijn gezicht. Je zag waar het goedkope behang over de ondergrond heen was geplakt zonder dat men de moeite had genomen om de ruwe muur glad te schuren. Alweer krenterigheid. Een schuurpapiertje van een duppie was voldoende geweest.
Hij zit te gluren, fluisterde ik mijn bruid in haar oor.
Ach welnee, je bent gek. Je ziet toch zo dat hij zit te lezen.
Inderdaad lag een dik boek op zijn lessenaar opengeslagen. Het was dus mogelijk dat hij las. Je zag zijn hoofd langs de regels draven. Op geregelde tijden (honderdzestig sekonden) sloeg hij een bladzijde om. Maar voor mij gluurde hij het lokaal in.
En wat was daar niet allemaal te bezichtigen! Alle valse schaamte werd afgeworpen. Zijn leerlingen oefenden gehoorzaam en vlijtig in de oude, voor gewone scholen afgekeurde maar voor dit doel uitermate geschikte geelhouten tweepersoonsbanken. Het duurde niet lang of ik begon te gapen. Die hele atmosfeer van boekenwijsheid en schoolvlijt werkte slaapverwekkend op me. Als ik niet bang was geweest om weg te zeilen en me daarna in ik weet niet wat voor situatie terug te vinden had ik het nog zo net niet geweten. De gelakte vingertoppen van mijn bruid peuterden aan mijn oorlellen, streelden mijn slapen, zowel links als rechts, ze likte mijn mond als een trouwe hond zijn baasje. Ze nam de kursus zeer serieus.
Er werd druk en zenuwachtig gegiecheld. De kinderen waren te jong, maar ja, dat is nu eenmaal de tijd... Een enkele keer klonk een vermanend ‘ssst’ van de lessenaar en juist als niemand erop verdacht was, wanneer het voorspel tegen zijn einde liep, knipte
| |
| |
de instrukteur het licht weer aan. Ik zag hem naar de knoppen sluipen. Dit was geen werk voor de meneer bij de deur. Ik zag hem in zijn vuistje gniffelen, over de taferelen die zijn ogen streelden, telkens weer.
Juffrouw, uw bloes.
Meneer, uw rits.
Het scheen hem voldoening te schenken. Misschien was hij zelf wel met een boomstam getrouwd. Of met een lelie der dalen. Kunnen heel teer en schoon zijn maar je hebt er geen snars aan. De dames verlieten het klaslokaal, evenals enkele heren die al eerder met het bijltje hadden gehakt. De rest bleef zitten voor een half uur verstandig vaderschap door een knappe zuster met een warme blik.
Ik had me verzet. Ben je belazerd. Ik ga me daar een beetje de billetjes van een plastic pop staan poederen. Ik wens hier niet voor aap te staan.
Maar mijn bruid hield vol dat het noodzakelijk was. Een vrouw wordt als moeder geboren, een man moet het vader-zijn leren. En je kunt slecht verwachten dat ze echte babies aan jullie onhandige handen toevertrouwen.
Natuurlijk, schat.
Het gaat niet allemaal vanzelf, hoor, je moet er iets voor over hebben. Als ik niet goed ben moet jij kunnen inspringen.
Ze praatte alsof ze op een heel kennel kinderen rekende. Nou, dan sloeg mevrouw de plank toch aardig mis. Als de tijd rijp was zou ik haar wel aan het verstand brengen dat ik dat niet kon.
De eerste kursusavond van de twaalf wachtte ze buiten, maar ze werd lastiggevallen door twee kerels in zwartleren jacks uit de patatbar. Italianen.
Stel je voor, huilde ze in mijn armen, ze vroegen me (in gebroken italiaans) of ik het voor vijfentwintig gulden wilde doen!
Ik vroeg me af of ze het voor vijfentwintig gulden in het gebroken italiaans zou hebben gedaan. Later. Nu. Toen niet natuurlijk. Toen leefde ik in de zevende hemel. Toen zag ik in ieder mens een engel en zondagmorgen in de verkilde kerk had ik zelfs aan God willen geloven, als de preek me niet in slaap had gewiegd.
We informeerden diskreet of mijn bruid misschien niet zolang kon blijven wachten.
Het spijt me, juffrouw, de kursus verstandig vaderschap is vol- | |
| |
gens de statuten der stichting alleen voor heren bestemd. Wij kunnen voor u geen uitzondering op de regel gaan maken.
Dan ga je voortaan maar naar huis en zien we elkaar morgen weer, in het park, bij de ingang van het rosarium.
Natuurlijk, schat. Zoen, zoen, weg.
Ik zag haar ouders die mijn schoonouders zouden worden het liefst zo weinig mogelijk. En zij konden mij niet zien of luchten. Ze namen me hoogst kwalijk dat ik hun o zo deugdzame dochter de kans had gegeven mij te onteren op een leeftijd dat zij in hun tijd nog niet van toeten of blazen hadden geweten.
Het eerste halve uur van de tocht wandelen Abe en Bebe zwijgend. Ze genieten met volle teugen van de zilte zeelucht en denken de stank van het brakke binnenwater weg. Op het Ijsselmeer varen twee vissersboten uit Urk. Kotters. Met hun netten dweilen ze de vuile vloer aan.
Bij de sluis lassen Abe en Bebe een kleine pauze in, om op adem te komen, want ze hebben een straf windje tegen, welhaast een stormpje, en ze zijn tenslotte ook geen twintig meer.
Abe wijst naar de horizon die inderdaad rond loopt. Daar heb je het Komwerderzand. En als je goed kijkt zie je in de verte ook een eiland liggen. Vlieland.
Nee, zegt Bebe beslist, dat kan Vlieland niet zijn. Dat is Terschelling. Vlieland zie je verderop pas.
Hoe kom je daar nou bij? vraagt Abe verbaasd. Hoe ze zo dom kan zijn. Denken dat Vlieland Terschelling is. Geen enkel topografisch gevoel. De oorzaak van talrijke kleine ruzietjes op fietstochten, waar de paddestoelen je in de steek laten. Ik weet zeker dat we rechtsaf moeten, lieverd, we zijn in een boog gereden en als we nu linksaf gaan komen we in A. maar we moeten naar B., dan moeten we rechtsaf, ja dat zei ik, nee, jij zei linksaf - Abe argumenteert niet, pakt de wandelkaart uit het legertasje. Maar de eilanden behalve Texel vallen buiten deze kaart van de kop van Noord-Holland. Daar word je ook niet veel wijzer van. En dus krijgt Bebe gelijk, om wille van de goede verstandhouding, ofschoon ze zelf aan de waarheid van haar woorden twijfelt. Ze zei het zo maar, zonder gelijk te willen krijgen. Een onverklaarbare drang om tegen te spreken. Ze had het er uitgeflapt eer ze het wist: Dat kan Vlieland niet zijn. En misschien is het niet eens een eiland maar gewoon gezichtsbedrog.
Ze snuit haar neus in een Tempo, laat de wind het papieren
| |
| |
zakdoekje wegwaaien.
Net een zeemeeuw, zegt Abe.
Hij heeft altijd het juiste beeld bij de hand, denkt Bebe. Ook nu weer. Hoe speelt hij dat toch klaar? Altijd en eeuwig het juiste beeld. En ze bewondert haar man nog meer, terwijl ze hem van opzij aankijkt. Abe is de baas, de sterkste, en daar is ze maar wat blij om.
Wat is het toch heerlijk in de natuur, hè? We zouden dit veel vaker moeten doen. Niet dit natuurlijk maar iets dergelijks. Of iets anders is ook goed. Maar wel vaker. Onno en Anna weten niet wat ze missen.
Ze zetten hun voettocht voort, de paden op, de lanen in, recht vooruit, hoog op de gele wagen, je neus achterna met flinke pas. Er verschijnen nu wel hele grote vuiltjes aan de hemel, maar ze zien ze niet. Hoeft ook niet.
Potsierlijke plechtigheid ten stadhuize. Mijn bruid ging eerlijk in een soort gifgroen, haar hoed woei bijna in de gracht. De ambtenaar struikelde over de drempel. Helaas waren de getuigen aanwezig. Gelukkig had de peettante van mijn bruid haar leesbril vergeten, een intermezzo dat de feeststemming even deed opflakkeren.
Ik zie, zei de ambtenaar, en hij probeerde grappig te zijn, dat u uw ringen nog niet om heeft. We hadden ook met een zoen en een plechtige belofte genoegen genomen, maar het lijkt me wel grappig om een huwelijk ook eens met een protokollaire vergissing te beginnen.
Ja, zei ik.
Ja, zei mijn bruid.
En ik probeerde de ring aan haar vinger te schuiven. Het wilde niet lukken. Ik was te nerveus. Dingen waarop ik niet gerekend heb maken me altijd nerveus. Of was de ring te krap?
Wacht, ik doe het zelf wel, fluisterde mijn bruid en terwijl ik naar de ambtenaar gluurde die langzamerhand in een jolige stemming raakte (we trouwden duurder dan de dochter van de buren van mijn bruid) en stond te popelen om aan zijn speechje te beginnen bezegelde ze ons verbond (tot de dood ons zal scheiden) door de platina ring over haar knokkel te duwen: mijn bruid was mijn vrouw geworden.
Het huwelijk is een zaak van geven en nemen, begon de ambtenaar. Druk gegiechel onder de aanwezige meerderjarigen. Maar
| |
| |
zoals een bekend schrijver eens heeft geschreven, de waarheid is een maan, hij heeft ook een nachtzijde... en daarom zou ik willen zeggen, geeft u allebei alles wat u heeft, dan zult u ook allebei het hoogste ontvangen, want nemen is er in een goed huwelijk niet bij, geven maakt gelukkig en nemen is diefstal... ik wens alle aanwezigen een prettige dag toe, amen.
Ook bij het verlaten van de (t)rouwkamer struikelde hij over de drempel. Zijn vaste prik om er een ongedwongen plechtigheid van te maken.
De familie was een ontroerde toeschouwer. Kanten zakdoekjes pinkten tranen uit de ooghoeken. Make-up liep uit. Zeg, wat heb jij je ogen artistiek opgemaakt, zeg! Ze wensten ons allebei veel heil en zegen in ons nieuwe leven, waren echter bijzonder karig met hun giften. Kusje op de linkerwang, kusje op de rechterwang, stevige knuist, laten we alle onenigheden in het verleden vergeten, Tinus, stevige knuist, mijn hand werd beurs van het knijpen, schudden en terugknijpen.
De rij van te feliciteren personen groeide gestaag omdat iedereen, die ons had gelukgewenst, de vrijheid nam om achter aan te sluiten, zodat de allerlaatsten een man of vijftig zestig af moesten werken eer ze met een zucht van verlichting konden zeggen: Zo, wij hebben tenminste onze plicht ook weer verricht!
Ik besefte toen, bijvoorbeeld op onze trouwdag, nog nauwelijks hoe weinig er van het verschijnsel ‘mens’ overblijft, wanneer je het met speciaal geslepen ogen bekijkt, lachspiegelogen. Wanneer ik dat wel had gedaan zou ik zeker bij nr. 25 in lachen uitgebarsten zijn, mijn bruid zou even vreemd naar me op hebben gekeken om vervolgens mee te gieren en de overigen zouden niet achtergebleven zijn, al was het alleen maar om blij te lijken, met het gevolg dat in een ommezien het hele raadhuis overhoop lag en de ambtenaar, die allang verdwenen was, om disciplinaire redenen naar de afdeling ‘sterfgevallen’ overgeplaatst zou worden.
We werden in de lange zwarte limousine geperst (het merk kan ik me niet meer herinneren), ik op de achterbank tussen mijn bruid aan mijn rechterkant en haar moeder aan mijn linkerkant, terwijl mijn schoonvader voorin naast de chauffeur ging zitten. Ik verbaasde me over het plaatsgebrek, had er stellig op gerekend dat bruid en ik een ogenblikje alleen zouden kunnen zijn. Moest dat nou zo afschuwelijk benauwd? Ik hield wijselijk mijn mond. Het was niet mijn taak om de stemming te bederven. Ten- | |
| |
slotte waren de veertien volle dagen voorbereiding nauwelijks voldoende gebleken, ook al had ik me nergens mee bemoeid. Maar binnensmonds ergerde ik me. Aan alles en nog wat. Het bruidsboeket, een architektuur van witte leliën, verzorgd door een goede kennis van een vriend van schoonpapa, werd tussen onze dijen stukgeplet. Niet meer nodig en dus op de grote schroothoop.
Hadden we het niet in een oude kous boven ons bed moeten hangen? vroeg ik. Ik heb dat eens ergens gehoord.
Ze gaven geen antwoord.
De chauffeur lachte over zijn schouder. Een goede vriend van me, een jaar of tien ouder, veel meer vader dan mijn oom ooit is geweest. Mijn oom die officieel mijn vader moest vervangen die samen met mijn moeder op een bergtocht om het leven kwam, toen ik vier was en bij oom en tante logeerde.
Zo jongen, nou zit je in het bootje, zei mijn vriend de chauffeur. Met horten en stoten begonnen we aan de aftocht over de smalle verstopte wallen. Op weg waarheen? Dat blijft nog een verrassing, Tinus.
Mijn bruid heb ik opgedaan op een stierlijk vervelend feest ter ere van iemand die voor iets geslaagd was, alleen is me nooit duidelijk geworden wie voor wat slaagde. Normaal gesproken zou iedere herinnering aan deze avond de volgende ochtend elf uur door een ijskoude douche van me af zijn gespoeld, en ik zou met een schoon hoofd aan het volgende programmapunt begonnen zijn. Banden en verplichtingen zijn altijd mijn zwakste punt geweest. Een opgedrongen afspraakje waarbij ik moet verzinnen wat, wanneer en waarheen, vind ik een zwaardere foltering dan een half uur voetzolen kietelen. Maar deze ene keer liep alles anders dan anders.
De zolder (of de kelder, ik weet het niet meer) hadden ze versierd met visnetten, pin-ups die de meisjes rode hoofden bezorgden en lampions die stuk voor stuk vlam vatten en met muizige gilletjes en in pils gedrenkte zakdoeken geblust moesten worden. Tegen die tijd waren de ballonnen allang geklapt door onze sigaretten. Mijn afspraakje was niet komen opdagen. Misschien had ik wel helemaal geen afspraakje, was ik helemaal niet van plan geweest om naar dit feest te gaan maar in de loop van de avond toch verdwaald.
Je treft het, zei een andere vriend, er loopt hier nog een meisje los. Ze keek nogal sip toen mijn vriend me aan haar voorstelde
| |
| |
en ik wilde al op mijn horloge kijken om plotseling tot de ontdekking te komen dat ik dringend nog ergens naar toe moest, toen ze haar armen om mijn nek legde, haar buik tegen de mijne drukte en een zoen uit mijn lippen trok.
Nou, nou, lachte mijn vriend, jij weet ook van wanten!
Verdorie, dacht ik, een lekker impulsief wezentje, frank en vrij, zonder gespeelde preutsheid, prettig gezelschap voor een avond. Ze fluisterde aangenaam, zonder te spetteren. Ik wilde in feite niets van haar. Niets bijzonders tenminste. Maar ze had zachte borstjes, geen botsautootjes. Toen alle lampions verbrand waren en de paren die elkaar al beter kenden een niet te ongemakkelijk plaatsje op de harde vloer hadden gevonden loodste ze me naar buiten. Maar ook de parken waren bezet. Het moet een zoele zomeravond geweest zijn, ik beneveld door een groot aantal pilsjes. Ik was tenminste niet meer in staat om het initiatief te nemen, ofschoon ik maar al te vaak van zo'n situatie gedroomd had, een meisje dat je niet eerst hoeft te veroveren.
Wat doen we nu?
Ik zou het niet weten.
Zal ik je naar huis brengen?
Ze bracht me naar haar kamer en deponeerde me op haar bed dat nog niet eens was opgemaakt. Netjes zitten blijven, Tinus. De kamer baadde in het lichtblauw, behalve het fonteintje, dat was wit. En de lakens, die waren ook wit. Ik verwonderde me over het lichtblauw, het paste niet bij haar, wanneer ik iets verwacht had waren het felle kleuren geweest, een paarse beddesprei, groen houtwerk, een oranje klerenkast, een knalgele toilettafel. Maar het lichtblauw hing als een dikke sigaretterook over de voorwerpen in deze kamer. Ik kreeg een wee gevoel in mijn maag en vroeg haar of er hier gerookt mocht worden. In plaats van te antwoorden ging ze wijdbeens voor me staan, met haar staande tegen mijn zittende knieën, ze kruiste haar armen voor haar borst, pakte zo ver mogelijk naar achteren haar truitje, lachte en trok het in één vloeiende beweging over haar hoofd. Uit. Ze droeg geen beha. Had ik kunnen weten, ze was te zacht voor een beha. Haar borstjes schoten als twee bleke puddinkjes met kers onder haar truitje uit, natrillend, ze staken af tegen de gebruinde huid. Zenuwtrekjes in de palm van mijn hand. Ze duwde haar buik naar voren, zo dicht bij mijn gezicht dat mijn adem als een koel windje langs haar navel moest strijken, en begon aan een langdurige uitdagende dans,
| |
| |
tijdens welke ze met professionele gebaren haar rok losknoopte en hem van haar heupen liet glijden die ze niet of nauwelijks had, ze was broodmager, visgraat, maar wel droeg ze een lichtblauw broekje. Mijn tong lag als een lap leer in mijn mond, ik had het warm en ademde moeilijk.
Kijken, Tinus. Ik moest naar haar kijken, ik durfde niet, ik keek de andere kant op.
Wat heb je daar een fraaie kalender hangen, zei ik. Het was werkelijk een mooie kalender, met voor de maand juli een bloemrijk berglandschap, besneeuwde toppen, een lichtblauw meertje met een roeiboot, twee mensen staren vrolijk in het water. Maar zij barstte in lachen uit, struikelde dan ook prompt over de rok op haar enkels en viel boven op me, nog lichter dan een veertje. We lagen schoot op schoot, deskundig gestruikeld, mijn handen lieten me aarzelend in de steek, gehoorzaamden haar instinktief, trokken het lichtblauwe broekje uit, omklemden haar billen, knepen haar toen ze daarom vroeg, streelden haar ontspannen lichaam toen het gebeurd was. In mijn dromen had ik altijd een heldhaftiger rol gespeeld.
Toen ik weer bijkwam stond haar moeder in de deuropening. Of ik kwam bij omdat ze in de deuropening verscheen. Een vrouw van middelbare leeftijd met papillotten in het haar, gehuld in een wijde roze nachtpon tot op haar voeten, met een hip strikje, doorzichtig tot op zekere hoogte. Ze leek eerder beduusd dan verontwaardigd. Dat hun zorgvuldig opgevoede dochter... waar hebben we een fout gemaakt... enzovoort. Uit de donkere diepte achter haar, de hal, baste een mannenstem domme onbenullige vragen, zoals ‘Wat spoken ze uit?’, ‘Is dat toegestaan?’ en ‘Moeten wij ons ermee bemoeien?’
Ik bedekte ons zo goed en zo kwaad als het ging met het laken, glimlachte verlegen, wist geen raad met de situatie, gaf mijn bruid een por met mijn elleboog toen ze uitdagend het laken van ons af probeerde te trekken.
Au, idioot! zei ze.
Een ekskuus, smeekte ik, mijn halve gezicht voor een akseptabel ekskuus, opdat ik tenminste nog de andere helft kan redden. Maar mijn bruid snoerde mij de mond en het wachten was op wie de sterkste zou blijken te zijn. Wij waren natuurlijk in het voordeel omdat wij niets meer te verliezen hadden. Haar moeder kapituleerde dan ook het eerst, stamelde haar opgekropte ontsteltenis uit en hees een witte vlag waarin ze haar neus leeg- | |
| |
snoot. Maar onze triomf was een Pyrrusoverwinning. Net toen mijn bruid mij de zegekus gaf trok er plotseling een akelige grijns over het gezicht van haar moeder. Ze lachte hoog en hol, verliet de lichtblauwe kamer en draaide de deur aan de buitenkant op slot. Ik sprong uit bed, bonsde met mijn vuisten op de deur en maakte zelfs aanstalten om hem te forceren. Maar mijn bruid sprong op mijn rug en samen rolden we over de lichtblauwe grond.
Drie lange dagen en nachten zaten we opgesloten. Ontsnappen was niet mogelijk. Ook destijds was ik geen held, ik durfde onder geen voorwaarde langs de dakgoot te klauteren en mij via de regenpijp te redden. Mijn bruid moest tweeënzeventig uur lang de repen chocola die ze in haar lichtblauwe ondergoed had verborgen (haar slanke lijn werd haar door moeder opgedrongen, beweerde ze) met mij delen.
Ik piekerde over de bedoelingen van haar moeder. Wilde ze het nu maar meteen definitief maken, nu de ramp zich voltrokken had? Drie dagen, twee naakte lichamen, en we zouden moeten trouwen. Maar mijn bruid weerde zich dapper. Of had veel geluk. Ze werd er niet dikker op. Was het geen hemelsbreed wonder dat de oefening geen kind baarde?
- Terwijl de bruidsauto met mijn vriend de chauffeur zijn best deed om op een enigszins aanvaardbare manier vooruit te komen, iets wat alleen mogelijk zou zijn indien hij fleksibel was, moest ik vaststellen dat er sindsdien het een en ander veranderd was. Alleen schoonvader was dezelfde gebleven, nors, een beetje dom, maar toch de baas, hij had zijn hoofd vol met het regelen van de stoet en raakte in paniek als een van de volgwagens verdwenen leek, het liefst had hij de hele zaak laten stoppen om eigenhandig het verloren schaap terug te halen of de kleine volkswagenachtige terrier die zich tussen onze wagens had verstopt een schop voor zijn donder te geven. Schoonmoeder had zich gesplitst en mocht zich nu een gespleten persoonlijkheid noemen. Aan de ene kant walgde ze van alles en iedereen, dat naar Tinus rook, smaakte, op Tinus leek, aan de andere kant leed ze soms aan aanvallen van tederheid tijdens welke ze mijn wangen overstelpte met weke glibberige kussen van haar vlezige lippen. En mijn geliefde bruid die nu mijn echtgenote was geworden? Ze staarde star voor zich uit, in de nek van papa. Ernstig. Onder de indruk. Droevig. Bokkig. Of spijtig. Ik kreeg geen hoogte meer van haar en durfde het haar niet te vragen.
| |
| |
Misschien was het allemaal verbeelding van me, dat de grote limousine te klein voor ons vijven was en ik het benauwd kreeg. Misschien lachte ze onder haar masker, speelde ze een spelletje om me uit te dagen, mij heet te maken (ik had me nog nooit zo koud gevoeld, behalve die ene keer in de ijskast), opdracht van papa, volgens het plan de campagne, voorbereiding op de grote verrassing.
Wat is dat voor een verrassing?
Zul je wel zien, Tinus, zul je wel zien.
Maar ik heb er genoeg van dat alles achter mijn rug om bekonkeld wordt.
Daar heb je toch een rug voor, zei mijn bruid.
Plotseling klonk een gesmoorde kreet, een onheilspellende sekonde stilte, vervolgens een kort hikkerig gegiechel. We stonden voor een stoplicht. Schoonvader had met zijn vingers gesnapt en op dat teken had schoonmoeder mijn vriend de chauffeur naar achteren getrokken, vakkundig, met één arm wurgde ze hem tegen de rugleuning, met haar andere hand kietelde ze hem in zijn zij. Zijn spartelen was dan ook geen verzet. Achteraf realiseer ik me pas dat het een kwestie van een vogelvlucht van sekonden geweest moet zijn: schoonvader greep langs hem heen, drukte de klink omhoog, direkt goed, niet eerst omlaag, duwde het portier open en knikkerde mijn vriend de chauffeur met één vinger de wagen uit.
Beheers je, Tinus, laten we geen ruzie maken, laten we het rustig uitpraten. Het ging allemaal te plotseling om meteen een tegenoffensief te kunnen inzetten.
Snel schoof mijn schoonvader achter het stuur, nog voor het stoplicht op groen was gesprongen, mensen schreeuwden, ik wipte eindelijk overeind, stootte mijn hoofd. Welallemachtig! riep ik protesterend. Maar mijn bruid trok me neer, overbodig, ik was uit eigen beweging wel teruggevallen, ze legde haar hoofdje met zo'n kracht in mijn schoot dat ik even van pijn niet wist waar ik het zoeken moest. En dat even was precies voldoende. Schoonvader kon ongehinderd gas geven, de limousine steigerde en sloeg hinnikend op hol.
Te laat, Tinus, je kunt geen rotzooi gaan schoppen in een rijdende auto.
Door de achterruit zag ik hoe mijn oom en tante uit de eerste volgwagen struikelden en mijn vriend de chauffeur die gevallen was overeind hielpen.
| |
| |
Tante schuierde het straatvuil van zijn uniform. Echt tante. Oom zette hem zijn pet op. Vrienden voor eeuwig. Ze werden snel kleiner, die drie mensen midden op de rijweg, mijn vriend de chauffeur zwaaide me nog vaarwel, met zijn pet in de hand, adieu mijn beste kameraad, godzijdank was hij niet kwaad, hij vergaf, goddank, zo zou je gewoon al je vrienden kunnen kwijtraken, god, ik zou woest zijn geweest als ze mij uit mijn wagen hadden gesmeten, maar hij was ouder, trager en bezadigder, hij kon zelfs nog de zelfbeheersing opbrengen om me na te zwaaien. De tranen stonden me in de ogen, van ontroering over de grenzeloze goedheid van sommige mensen. Toen scheurden we een hoek om en waren ze verdwenen.
Ik vond, wanneer ik überhaupt op dat moment in staat was om iets te vinden, het verstandiger om geen vragen te stellen. Wat heeft deze onzin te betekenen? Ze zouden me hartelijk uitgelachen en me met mijn domheid gepest hebben wanneer bleek dat ik de meest voor de hand liggende oplossing over het hoofd had gezien. Ik was ook niet kwaad meer, of verontwaardigd, voelde me alleen maar vreselijk moe en liet toe dat de moeder van mijn bruid zich tegen me aanvlijde en haar gerimpelde schrob-, naai- en kookhand op mijn zwarte knie legde.
Goddank, zuchtte ze, het is gelukt.
Zoals de non zei nadat de eerwaarde vader -
Voilà. Dat was het dus. Wat had het ook anders moeten zijn? Een laaghartig in schemerlamplicht bekokstoofde list om me te dwingen op huwelijksreis te gaan. Waarom waren mijn schoonouders anders in de eerste wagen komen zitten? Omdat noch ik noch mijn bruid rijden kon.
Heus kinderen, het is een oeroude traditie. Kijk maar in je schrift van de kursus. En tradities moet je in ere houden. Daar zijn tradities voor. Jullie moeten het absoluut doen. Al ga je maar naar de Veluwe.
Om hun argumenten te weerleggen toonde ik mijn schrift, waarin alleen schemaatjes van de inwendige geslachtsorganen stonden.
Kom nou, Tinus, doe niet zo kinderachtig, zei mijn bruid, kielekiele onder het kinnetje, je herinnert je toch nog wel wat de man van de kursus heeft gezegd? Dat jij nou niks hebt opgeschreven en de geit mijn schrift heeft opgegeten. Waarom hebben we anders die kursus gevolgd?
Het spijt me, verdedigde ik me provisorisch, dat was niet mijn
| |
| |
idee, bovendien heb ik geen geld en mijn baas geeft me nooit zolang vrij, ik heb al achttien dagen opgebruikt.
Dat is dan stom van je, zei schoonvader, mij een mooie gelegenheid tot een tegenstoot biedend. Ik kon toch ook niet vermoeden, zei ik, dat u zo snel bekeerd zou worden.
Als het aan mij lag, begon schoonvader giftig, maar schoonmoeder spreidde haastig een stofdoek over het oplaaiende vuurtje. Jullie moeten toch iets hebben waar je je hele leven op terug kunt kijken.
Wij hebben genoeg, galmde ik patetisch door de holle huiskamer. Wij hebben onze liefde.
Ach God, moet je dat nou horen, zei mijn bruid. We reden snel, zeventig, tachtig in de drukke stad, riskant snel, schoonvader achter het stuur tolde van links naar rechts als een duikelaar, dat mocht toch niet. Langzaam smolt ik weg in het kunstleer van de achterbank. We hoefden geen enkele keer meer te stoppen. De lichten sprongen van schrik op groen. De politie die ons had kunnen tegenhouden bekeurde gauw geparkeerde automobielen. We vlogen door de straten, de hoofden van onthutste fietsers en verbaasde voetgangers meezuigend, koppensnellers waren we, en dat op onze trouwdag, we dansten woest over de arme kinderhoofdjes, snerpten de bochten door, de banden loeiden naar hartelust, de huizen flitsten voorbij als een dekorfilm. Ik voelde me langzaam misselijk worden, mijn ontbijt kroop uit mijn maag omhoog, daarom hadden de stinkerds me gedwongen stevig te ontbijten, op zijn Engels -
Zozo, zei ik, we gaan dus naar Engeland, jullie hebben je verraden.
- ham en eieren en spek en eieren, weet ik veel, een betere manier om me buiten gevecht te stellen hadden ze niet kunnen bedenken, haar vader begon tot overmaat van ramp een lied te fluiten, haar moeder zette in, Mrs. Miller uit de polder, de hand van mijn bruid kroop langs de knoopjes van mijn overhemd omhoog, in elk geval bewoog ze weer, aan de bewegingen van haar lippen zag ik dat ze meezong, uit volle borst, zingen om te vergeten, om te verdoezelen, waarom ook niet, als ik moet kotsen merkt ze het wel, ik heb mijn wagen volgeladen...
Spoedig hadden we de oude huizen achter ons gelaten, niet veel later ook de eentonige rijen nieuwbouw. Aan beide kanten van de rijbaan strekten zich nu vlakke groene weiden uit, koeien en sloten, aan de einder een fabriek met schoorstenen, het Holland
| |
| |
van de vaasjes, bordjes, lepeltjes, spreukjes, ansichtkaarten, en Tinus zong mee (onder protest), een binnenbed, een levenslied, ik heb mijn wagen volgeladen, vol met oude lijken, leerde ik al op het barakke kleuterschooltje, juffrouw Krengkamp, ik zie haar brede aartslelijke maar goedmoedige gezicht, hoe ze ons aan de ingang van de bruine barak, die nog naar karbolineum stonk opwachtte, ons van onze touwtrekkende ouders overnam, we wilden gaan huilen, Elleke klom als een kat in haar moeders rok, maar juffrouw Krengkamp streek ons over ons bolletje, haar zachte hand droogde de tranen, we lachten met kiespijn omdat we onszelf nu groot vonden en om twaalf uur moesten we naar huis maar we wilden niet naar huis maar we gingen toch omdat juf zei dat we moesten eten en op school was geen eten, eten krijg je bij je mammie en je pappie, waarvoor heb je anders een mammie en pappie, mijn mammie en pappie zijn van de zomer dood zei ik kleintjes, op school krijg je alleen een klein flesje melk in het speelkwartier, heus, om twee uur mogen jullie weer terugkomen, kleintjes, maar om twee uur wilden we weer niet. Ook kinderen zijn bundeltjes wispelturigheid.
Snel terug naar de Afsluitdijk. De afstand tot Breezand is erg tegengevallen. En in de buurt van Breezand begint het ook tot overmaat van ramp te regenen en met zo'n klein beetje, met hele wasketels tegelijk.
Verdikkie, moppert Abe in zichzelf, zo zachtjes dat Bebe het niet kan horen. En hij moet ineens aan Onno en Anna denken die nu misschien aan hun tweede bakje koffie zaten.
Een klein kwartiertje ploeteren ze voort door het gutsende water. Een klimatologische rotstreek. Dat heb je van dat eeuwige gekanker. Hun coats blijken ook al niet ideaal te zijn, de regen slaat er dwars doorheen. Zie je wel, die moderne dingen zijn goed voor een gezapig motregentje maar met zulke stortbuien kun je nog beter in je nakie gaan lopen. Tot zijn grote ontsteltenis bemerkt Abe, als hij met zijn hand water uit zijn ogen probeert te wrijven, dat zijn goedkope behangetje afgeeft. Er blijven allemaal vieze frutseltjes aan zijn vingers zitten.
Dan plaatst Bebe een terloopse opmerking, onschuldig glimlachend: Zeg schat, daar schiet me toevallig een idee te binnen, weet je.
Abe draait zijn hoofd een kwart slag in haar richting zonder stil te blijven staan en Bebe die moeilijk onder het lopen kan praten
| |
| |
en denken moet hollen om haar man bij te houden.
Weet je, Abe, thuis hebben we alles zo tot in de puntjes uitgedokterd, hè, dat we wel door zouden moeten gaan. Hotel besproken, geen zijweg, enzovoort.
Abe wordt achterdochtig. Je wilt toch, hoop ik, niet beweren dat je er nu al genoeg van hebt, hè? Zo'n beetje regen. We zijn niet van suikergoed.
Bebe, een beetje boos: Hoe kom je daar nou bij?
Abe: Nou, ik dacht zo.
Bebe: Welnee, de natuur is heerlijk, ik bedoel alleen maar, het is toch opvallend dat je niet overal rekening mee kunt houden.
Abe: Hoezo?
Bebe: Nou, neem nou bijvoorbeeld de bus. We zouden op de bus kunnen stappen en ons rustig naar Den Oever laten rijden. Maar thuis hebben we er met geen haar op ons hoofd aan gedacht dat er een bus over de Afsluitdijk zou kunnen rijden.
Daar moet Abe toch eventjes voor gaan staan.
Als jij op de bus wilt stappen, dan ga je je gang maar!
Maar dat bedoelde Bebe helemaal niet. Je begrijpt me verkeerd. Natuurlijk wil ik het ook volbrengen. Ik wilde alleen maar zeggen dat je eventueel op de bus zoudt kunnen stappen. Je zou ook een auto aan kunnen houden en vragen of je mee mag liften. Niet dat ik dat wil, hoor, maar ik bedoel maar zo.
Op dat moment raast er een auto in een waanzinnig tempo voorbij. De modderspatten vliegen om hun oren. Maar Abe vloekt niet eens, hij denkt diep na. Ze lopen verder, gebogen als boemerangs, tegen de wind in die de striemende regen in hun gezicht slaat, het lijken wel hagelstenen.
In dat geval, zegt Abe bedachtzaam, juist als Bebe weer geïnteresseerd naar het noorden tuurt, in dat geval zou onze tocht geen enkel nut hebben...
Maar Bebe is het intermezzo al vergeten. Ze wijst naar het wijde water, niets dan water, en beweert meer dan ze vraagt: Dat daar is toch de Dove Balg, hè Abe?
Abe lacht schamper, nee, niet schamper, je moet eerlijk blijven, je wilt dat hij schamper lacht maar als hij niet schamper lacht mag je niet insinueren dat hij schamper lacht.
Ik moet zeggen dat je je uitstekend geïnformeerd hebt.
Ja hoor, als ik iets doe doe ik iets goed, antwoordt Bebe trots.
Het klinkt ironisch.
| |
| |
Ik droomde dat ik met mijn bruid... Was het mijn bruid wel? Ze had geen gezicht, toch wandelde ik met haar arm in arm, mond aan mond door het Oosterpark. Na sluitingstijd, want we waren over de hekken geklommen. Ik kende de gemakkelijkste plekjes nog van vroeger. Het was het Oosterpark, ik herkende de vijver, de snoeptent, de scholen op de achtergrond, het speelveld waarom we zo vaak gymnastiekrondjes hadden gelopen. Ze lachte lief, mijn bruid, of die andere uit mijn schooltijd. Namen kan ik slecht onthouden.
Wil je eens zien waar ik aan mijn blindedarm geopereerd ben? Ik strengelde mijn vingers in de hare, blies door haar haren, drukte haar tegen een toevallig passerende dikke boom en fluisterde romantisch: Ja!
Nu schaterde ze, het hele park keek naar ons om: Daar, suffie, in het Onze-Lieve-Vrouwe-Gasthuis!- Reng, kadong, deed de limousine. Wij op de achterbank vlogen met de koppen tegen elkaar. Alsof we over blikjes reden. Alles in de auto had plotseling twee verschillende omtrekken. Hij begon te slingeren. We raakten in een slip, leek het. Schoonmoeder gilde alsof ze een muis had ontdekt. De banden gilden alsof er varkens werden geslacht. Het licht viel uit. De witte onderbroken strepen die het midden van de rijweg moesten markeren maakten ineens rechtsomkeert. Schoonvader probeerde zijn stuur lam te draaien. Stel u voor dat dit alles tegelijk gebeurde, het mogelijke is alomtegenwoordig tenzij je het probeert onder woorden te brengen. Uit de duisternis doemde een boom op. Remmen, mensen, remmen. Remmen, verdomme!
Het scheelde maar een haartje of ik had met vliegende vaandels en slaande trom mijn hemel binnen kunnen trekken en op vertoon van mijn overlijdensadvertentie mijn vleugelen in ontvangst kunnen nemen.
Heb je je bezeerd, liefje?
Na enig zoeken vonden wij achterin onze horizontale zit terug. Mijn bruid, hoe was het mogelijk?, sliep gewoon verder, de slaap der onschuldigen.
En nou -
Waardig draaide schoonvader zich naar ons om. Toch zag ik zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd parelen, het was hem uit de hand gelopen. Een verbeten trek op de dunne lippen. Diepe blauwe wallen onder de ogen. Zijn blik had iets brakerigs, ik kende dat, mijn oom in zijn streepjespyjama in de rookstoel
| |
| |
voor een uitgedoofde kachel wanneer ik vroeg in de ochtend van een feestje terugkwam, aardig dat je in elk geval voor het ontbijt terug bent, als je vader en je moeder dat hadden kunnen vermoeden...
Ik heb nu lang genoeg gereden, verklaarde mijn schoonvader apodiktisch, nu moet meneer daar het maar eens ovememen.
Meneer daar was ik.
Ik kan niet rijden, protesteerde ik met slecht verholen spot, mijn ogen vallen zo al dicht.
Als ik ooit heb beweerd dat ik niet kan rijden, dan was dat een leugentje uit gemakzucht, ten behoeve van de verkeersveiligheid. Wie weet hoeveel mensenlevens ik zo al heb kunnen redden. Ik haalde in één keer mijn rijbewijs toen ik negentien was. Maar ik durf niet te chaufferen wanneer er mensen in mijn wagen zitten wier dood ik niet op mijn geweten zou willen hebben. Zelfs schoonmama die vandaag geheel opging in de verering van dit aanbiddelijke schepsel dat nu haar schoonzoon was geworden liet een zwak protest horen: Maar mannie, moet je voor zo'n kleinigheid nou bijna een ongeluk veroorzaken?
Schoonvader grijnsde gemeen. Geen sukses, Tinus, daar hebben we een probaat middeltje tegen! En uit het vakje naast het dashboard, waarin een normaal mens zijn sigaretten, autokaarten, papieren en zonnebril opbergt, toverde hij à la Fred Kaps een gigantische groene termosfles te voorschijn.
Lekkere bittere zwarte koffie. Zonder suiker. Daar gaan meneer zijn oogjes wel van open. Reken maar.
Ik keek op mijn polshorloge om mijn zoveelste nederlaag in de strijd tegen mijn schoonvader te verbergen. Mijn legertje werd om de haverklap in de pan gehakt en waar ik de reserves vandaan haalde was me zelf een raadsel. Maar dat mocht ik hem niet laten merken, hij zou er onmiddellijk van profiteren, mij geen kans meer geven om op adem te komen. We hadden al ettelijke uren gereden sinds het ogenblik dat ze mijn vriend de chauffeur van zijn wagen beroofd hadden, als de tijd tenminste klopte.
Waar waren we eigenlijk? Chronologisch bekeken moesten we lang en breed over de grens zijn, als je tenminste niet wilde aannemen dat de vader van mijn bruid ons in een kringetje door het land had gereden om eventuele achtervolgers op een dwaalspoor te brengen en dat we nu ergens midden in de Haarlem-mermeer waren beland. O, het was heel goed mogelijk, hij was
| |
| |
er gek genoeg voor. Maar toch niet erg waarschijnlijk. Overbodige moeite en zo. Dus toch in het buitenland? België of Duitsland? Ik kon me niet herinneren dat een douanier zijn playboyachtige kop door het neergedraaide raampje in de voordeur had gestoken.
Heeft u nog iets aan te geven?
Nee, meneer de douane, helemaal niks niemendal met een sterretje.
Prettige reis verder, dames en heren.
Dank u, haha, weer een pondje koffie gesmokkeld.
En hebben ze geen opsporings- of aanhoudingsbevel gekregen? Zo'n kostbare wagen moet toch opvallen. Of heeft niemand er aan gedacht dat we de grens over zouden kunnen vluchten? Ontsnappen? Laat ik me wat minder kopzorgen maken. Wie weet wat me nog allemaal te wachten staat. Alles komt toch uiteindelijk op zijn pootjes terecht.
Nou, komt er nog wat van, meneer? Het geduld van schoonvader raakte uitgeput.
Jaja, rustig maar, Cats kan je redderen.
Uitstappen langs schoonmama die geen centimeter aan de kant ging, hoe meer ik haar aanraakte hoe beter, heter. En voorzichtig dat je je bruid niet wakker maakt. Ze slaapt als een roos. Kop stoten en weer instappen. Achter het stuur. Schoonvader grinnikte tevreden.
Aan welke kant zit de starter? vroeg ik.
Hij zat aan de andere rechterkant. Nou was het zaak om de lange limousine eerst weer achteruit de rijweg op te krijgen. Tot mijn grote ergernis bleef mijn schoonvader naast me zitten. Durfde zeker niet tussen de vrouwen plaats te nemen. Of voelde zich boven hen verheven. Zaadsiloos, dat zijn het. En natuurlijk wilde hij me op de vingers kijken om me bij het kleinste foutje genotspuiend terecht te kunnen wijzen. Wel, in dat geval kon hij zijn lol op. Ik zou hem eens laten zien wat ik waard was, al werd het onze dood, ik zou racen dat de banden rood aanliepen en hij me op zijn blote knieën zou smeken, alsjeblieft Tinus, langzamer, Tinus, rijd wat langzamer, aan mijn nooitniet, ik zou -
Maar mijn bruid torpedeerde al mijn goede voornemens waarmee ik in één klap het verloren terrein had kunnen terugveroveren.
Ik wil rijden! zei mijn bruid op zeurderige toon. Ze leek wel
| |
| |
dronken. Bruidje wilde rijden. Had dus helemaal niet geslapen. Was al vier keer voor haar rijeksamen gezakt, wist ik, afgegaan, al lag het vanzelfsprekend aan de instrukteur, een rotvent, wilde steeds maar aan mijn tieten pulken, zei mijn bruid.
Er ontstond een dwangsituatie. Ik mocht namelijk niet weigeren. De man moet in de eerste dagen van het huwelijk zo min mogelijk weigeren aangezien dit in sommige kasussen een permanente psychische kwetsure en op zijn minst een wekenlange afkoeling ten gevolge kan hebben, had de instrukteur gezegd.
Wat restte mij anders dan toe te geven?
Ik stapte weer uit, hield het portier voor haar open, de charmante galante hotelbediende, komt u maar naar buiten, madame, en zachtjes fluisterend, de vorige nacht had hij haar ook in bed bediend, pas op voor je jurk!
Ze tilde haar groen-satijnen sleeploze bruidsjapon op als een meisje dat 's nachts om zes uur met een kwaad geweten van haar eerste bal komt en zonder kraken de trap op wil sluipen, en kwam naar buiten rollen. Ik ving haar op. Ze voelde harder aan dan normaal. Instappen, zelfde procedure. Toen ik dacht dat ze eindelijk zat en zelf mijn plaats op de achterbank wilde innemen, met kloppend hart, toch wel tevreden omdat schoonpapaas plannetjes was gedwarsboomd, zei mijn bruid dat het niet ging. Stak haar witbehandschoende handje uit, koningin van Lombardije, die ging uit rijden, voorzichtig, de hotelbediende hielp madame weer naar buiten.
Het gaat niet, zei ze alsof ik om een verklaring verlegen zat, ik ben al te dik. Het stuur snijdt in mijn buik.
Te dik? Mijn lichtblauwe gazelle met het kogelharde buikje te dik? Dan ben je ook dik geworden in de laatste tijd.
Weer lachte ze. Haar ogen (lichtblauw) schitterden onder haar gitzwarte aangeplakte wimpers, haar te witte tanden blonken in de koplampen van de regelmatig voorbij flitsende autoos. Het was nacht geworden en ik wist niet meer wat ik zeggen moest.
De tijd verstreek. Schoonmoeder drukte haar mopsneus plat tegen de ruit, onbreekbaar glas behalve bij ongevallen, haar warme mond ademde een paar lippen op het glas. Boven de weg hing een heldere hemel, je kon de volle maan zien en de sterren tellen. Wanneer was het nacht geworden? Was het eigenlijk wel nacht? Of had de dag slechts een rouwpak, een sombere vermomming aangetrokken? En de autoos - uit welk land stamden hun nummerborden?
| |
| |
Mijn bruid, even onberekenbaar als altijd, verkocht me een onzachte stomp in mijn maagstreek, grapje, spelletje, stoeien, ben je helemaal een haartje betoeterd, nee, ik stond niet te dromen, mijn dolle bruid, wijdbeens, wiegend in haar heupen, haar kin maakte snokkende beweginkjes, let's spend the night together, ze tilde haar bruidsjapon op tot boven haar middel, een kind dat haar nieuwe petticoat showt zonder te kunnen begrijpen dat niemand zich voor de petticoat interesseert, met dezelfde stripteaseachtige bewegingen waarmee ze destijds haar rokje had laten zakken, de herinnering arriveerde vlug en volledig, gelijk de duvel wanneer je over hem spreekt. Mijn blik kroop als een verlekkerde filmkamera langs haar gladde benen omhoog, mijn God, haar slip gekrompen tot een minuskuul lichtblauw vlindertje dat een schuilplaats heeft gezocht in het kroezige struikgewas tussen haar dijen, dat best eens naar binnen zou kunnen fladderen wanneer de geile jongen met het vangnetje, zoon van Prikkebeen, haar blijft belagen. Maar haar buik, de buik van mijn bruid, eens klein en kogelhard, haar buik was gezwollen, stulpte nu naar voren, begon al te hangen, rond en glanzend, een zware onrijpe peer, Chinees, glazige Boeddha, ondervoede negerkindertjes in het koppensnellende oerwoud -
Met een vuist tegen mijn maag gedrukt, van pijn? van verbazing?, gaapte ik haar misvormde lichaam aan.
Wanneer was dit gebeurd? O God, lieve God! Weer die lieve God, de aartsvrek die de kostbaarheden onder zijn schepping in een pot aan de voet van de regenboog heeft begraven. Wat is er met de buik van mijn bruid gebeurd? Waarom heb ik dit niet eerder in de gaten gekregen?
Een voorbijrijdende Volkswagen met een verziende blik toeterde honend, ondanks de vrij scherpe bocht zag de man achter het stuur nog kans om obscene gebaren te maken.
Dit bracht me weer tot mezelf.
Ben je gek geworden!
Gek? Ze viel me om mijn hals, schoonmoeder slaagde erin om haar zuignappen van het raampje los te krijgen, ze klom in mijn boom en zoende mijn huid schraal. Ik hou van je, ik hou van je, ik hou van je. We kwamen niet meer los en schoonvader moest op aandringen van schoonmoeder zijn plaats achter het stuur weer innemen, hun jonge geluk, straks, zei ze veelbetekenend, en verder ging het. Ik meende een paar modderspatten op het groene satijn te ontdekken en probeerde ze met een kloddertje
| |
| |
spuug te verwijderen. Mijn bruid pakte mijn spuugvinger beet en stak hem fluks tussen haar kleffige lippen. Haar tongetje voelde aan als een zuurstok.
Schoonmoeder konstateerde voldaan dat de koffie op was. Oppelepiepelepappelepop.
Je moet niet zoveel koffie drinken, zei ik tegen mijn bruid.
Maar mijn spartelende vermaanvinger wond haar alleen nog maar meer op.
Koffie, zei ik, is niet goed voor je hart en je wordt er veels te dik van. Straks, haha, knap je nog. Als een ballon. En blaast de westenwind je naar China.
Het enige dat ik tot op heden nimmer heb verloochend, zei de eerwaarde sussend, op het punt staande om in de tepels van de jonge non te bijten, is mijn poëtische aanleg.
In het holst van de nacht, toen het in de verte eigenlijk al begon te dagen, stopte de limousine. Ik hield het hoofd van mijn bruid in mijn armen, op mijn buik. Ze was zeer voldaan ingeslapen, ondanks een als een beginneling schakelende vader. Het gekke was dat je onder haar japon weinig van haar geweldige buik kon zien. Geraffineerd uitgekozen model, kamoefleert iedere misvorming.
Papa trommelde ongedurig op de schorre klakson. Jaja, we zijn in aantocht.
Mijn bruid ging zwaar aan mijn arm hangen en leidde me met wiegende passen de duisternis binnen. We liepen over een grindpad. De steentjes rolden en knarsten onder onze schoenen. Eerst zag ik absoluut niets, je komt de bioskoop binnen, de film is al begonnen, mag ik even passeren, uitgerekend tijdens een stuk behoorlijk bloot, au mijn tenen, godverdomme, sorry. Maar deze keer pasten mijn ogen zich snel aan en zij zagen een klein, een oud en klein tuinhuisje.
Tuinhuisje? Dat was dus de grote verrassing! Een tuinhuisje op een eenzaam plekje midden in de vrije natuur. Weg met de grote stad! Rousseau op zijn paasbest. Geen andere mensen in de buurt die, nieuwsgierig naar die twee blote mensen, zouden kunnen komen zaniken om een kopje suiker. Paradijselijk, mijn bruid en ik. Mensen, ik heb jullie verkeerd beoordeeld, dat spijt me verschrikkelijk. Ze waren zo kwaad niet als ze er uitzagen. Alles met de beste bedoelingen, alleen een beetje onhandig aangepakt. ‘...en wel, indien dit enigszins mogelijk is, zonder dat de
| |
| |
familie van hun verblijfplaats op de hoogte is’, had de instrukteur gezegd. Natuurlijk. Stel je voor dat er om de vijf minuten iemand om het hoekje van de slaapkamer komt gluren om te zien of je al klaargekomen bent.
Ik wilde mijn lieve, lieve bruid in mijn armen nemen en haar over de drempel dragen. Ongeduld siert de mens. Kom nou, doe alsjeblieft niet zo koud en kinderachtig. Het is niks bijzonders, net als anders, je moet je niet zo aanstellen.
De sterke arm van schoonvader hield me tegen. Even wachten, meneertje! beval hij.
Waarom moeten wij wachten?
Dat zul je wel zien, schat.
Wat zal ik wel zien?
Dat zul je wel zien, schat.
Met enkele forse stappen bereikte schoonvader de deur van het tuinhuisje. Hij knoopte zijn jasje los. Zo te horen moest aan een van zijn bretels een dreigende sleutelbos hangen. Oehoe! riep de uil. Kom maar uit je hokje! Hij had weer die zware dom en onbenullig klinkende stem die me voor het eerst was opgevallen toen ik hem voor het eerst hoorde, toen ze mij in het bed van hun dochter aantroffen. Mijn schoonmoeder kroop uit de limousine. Kontroleerde in de achterruit of haar haar wel goed zat. Het was een beetje gaan uitzakken, met zachte klopjes van de vlakke hand probeerde ze het weer wat in model te brengen. Dit was toch te gek om los te lopen, zei ik tegen mezelf. Onze ingehouden adem. Eindelijk vond schoonvader de juiste sleutel, even wringen en tillen en hij kon de deur uitnodigend openhouden.
Klaar voor de start, af! gilde mijn bruid, opgewonden aan mijn arm op en neer huppelend. Ik kreeg geen enkele kans. Moeder zette zich in beweging, een kippedrafje, ze deed haar best om mee te spelen, de aanloop, sprong over de drempel, met twee benen tegelijk, schoonvader wipte achterop, beng, deur dicht. Grendels werden aan de binnenkant voor de deur geschoven. Hun droge klappen klonken als gedempte schoten in de stille nacht.
Helaas slaagde ik er weer niet in om me te bedwingen. Weer vroeg ik wat dit te betekenen had. Waarom sluiten ze ons nu weer buiten?
Mijn bruid, teruggekeerd op de begane grond, keek me koeiig aan, kwasi-onschuldig met een krullipje, en vroeg met een on- | |
| |
natuurlijk hoog stemmetje of er iets aan de hand was.
Nee, zei ik mokkend, er is helemaal niets.
Ze twijfelde.
Wat zou er moeten zijn?
Dat weet ik niet, zei ze. Maar er is iets. Je kijkt zo boos.
Boos? Ik kijk helemaal niet boos. Zo kijk ik altijd. Daar zul je dan maar aan moeten wennen.
We stonden zwijgend naast elkaar, weermannetje en weervrouwtje, en wachtten op verandering.
Het tuinhuisje verkeerde in kennelijke staat. De zaansgroene verf was op vele plaatsen geschilferd en afgebladderd. Tussen de vertikale planken zaten grote kieren, maar je kon niet naar binnen kijken. Klimop tierde welig, vol luizen. Dikke spinnen hadden zich in de hoeken van de vuile raampjes opgehangen. Binnen hingen weliswaar vitrages maar vol gaten en scheuren. De regenpijp naast de voordeur was als een rietje in het midden doorgeknakt terwijl de regenton op zijn buik lag. Voor het huisje stond een primitief bankje, zonder rugleuning, niet meer dan een ruwe plank op twee blokken hout gespijkerd. Fijn voor de nylonkousen. Links van het huisje, tussen twee lage bosjes, meende ik de omtrekken van een houten hokje te zien. Zeker de plee.
Ik besloot noodgedwongen een poging te doen om de situatie meester te blijven en hun spelletje mee te spelen.
Moeten we de Rolls niet in de garage zetten? vroeg ik.
Nee. Er komt hier nooit een levende ziel.
Maar je kunt toch nooit weten -
De auto blijft staan!
Nou nou, een beetje minder kon verdikkeme ook wel. Ik kon er toch niets aan doen. Hadden ze me maar moeten inlichten. En dan nog spinnijdig in het pleehuisje verdwijnen. Alsof het mijn schuld was. Ze zat toch zeker ook in het komplot. Ze had dus kunnen weten wat haar te wachten stond.
Het was me volledig uit de hand gelopen.
Na een dik kwartier kwam ze weer naar buiten met een grote stapel oude kranten.
Niets vragen, Tinus, laat ze maar aanrotzooien. Deze idiote wereld kun jij toch niet met jouw impotente hersentjes bevatten.
Mijn bruid ging op het bankje zitten, deponeerde de oude kranten voor haar voeten en schortte haar bruidsjapon tot aan haar dijen op zodat je nog juist haar jarretelletjes zag.
| |
| |
Geef me je nagelschaartje!
Nagelschaartje? Haha, dacht je nou werkelijk dat ik op mijn trouwdag een nagelschaartje bij me had! Zeker om het vlies door te knippen, haha, nou, dat is bij jou niet meer nodig!
In je binnenzak, bij je paspoort.
Bij mijn paspoort? Mens, ik heb helemaal geen paspoort bij me -
In mijn binnenzak bij mijn paspoort vond ik mijn nagelschaartje dat ik er pertinent niet in had gestopt.
Schiet op nou, treuzel!
Wat moet jij met mijn nagelschaartje?
Dat zul je wel zien, schat.
Ze pakte een krant van de stapel en vouwde hem open, scheurde er een blad af. Mijn oog viel op een vette advertentie: ‘Heeft u last van hallucinaties? Een voetbad van greving bevrijdt u totaal!’ Het blad vouwde ze als een trekharmonika in elkaar. Ze zette het schaartje erin, draaide het in allerlei bochtjes, zonder te haperen, zonder te hakkelen, in één vloeiende beweging: mijn bruid knipte poppetjes van papier! Ik wreef mijn ogen uit. Kleuterschoolnijverheid. Alsof ze haar hele leven niets anders had gedaan dan poppetjes knippen. Zo handig. Wanneer ze er een klaar had trok ze hem open en de poppetjes vermenigvuldigden zich razendsnel, lange rijen poppetjes, pop-art, hand in hand kameraden, en ik moest ‘Mooi hoor’ zeggen tegen de mannetjes met bolhoedjes en de vrouwtjes met hoge pruiken en hoepelrokken, en zodra ik mijn ‘Mooi hoor!’ had gezegd gooide ze ze naast zich op de grond, in het zand, op een stapel, en de stapel, de stapel werd hoe langer hoe hoger.
De tijd verstreek zacht en pijnloos, de bout op lauwwarm.
Waar blijven je vader en je moeder toch? vroeg ik later. Ze lachte me uit. Dat is een stompzinnige vraag, Tinus. Ik dacht dat je poëtisch aangelegd was. Ze wijden ons bed in, idioot!
Ze doen wat?
Wijden ons bed in. Naaien. Neuken.
Wàt? Ben je nou helemaal? Ik schrok van die woorden die ik nog nooit uit haar mond had vernomen. Ik had haar nooit tot dergelijke uitspraken in staat geacht.
En nu probeerde ze me plotseling weer te troosten.
Ach, laat ze toch, schat. Hun enige dochter trouwt niet iedere dag. Ze hebben al zo lang op hete kolen moeten leven. En het kind komt voor hun rekening, niet voor de onze.
| |
| |
Ik was het niet eens met deze keuze uit de werkelijkheid maar er viel geen speld tussen te krijgen. Het was een oude traditie, misschien een familietraditie, die in ere gehouden moest worden. Op huwelijksreis, ja gezellig. Die oude bokking moest eens weten. Als ik hem ooit nog eens tegen mocht komen zou ik hem zonder pardon zijn nek omdraaien. Of nog liever zou ik zijn vrouw verkrachten, vooropgesteld dat hij getrouwd was...
Zeer, zeer langzaam naderde de ochtend, het licht. Gelukkig was het niet koud. Mijn bruid knipte poppetjes. Haar benen verdwenen langzaam maar zeker in het papieren kroost. Ik stond tegen een boom geleund en pompte mijn ‘Mooi hoor’ zonder nog te kijken, verlangde naar mijn zakflesje kognak dat ze op het laatste moment hadden weten te stelen, rookte de ene pijp na de andere, zware pijpen, totdat ik kotsmisselijk werd en moest overgeven in de brandnetels. Na het stevige ontbijt had ik niets meer te eten gekregen, behalve de zwarte koffie.
Help!
Mijn bruid kwam me echter niet te hulp. Je bent oud en wijs genoeg om je eigen boontjes te doppen.
Overal jeukte het, overal voelde ik bultjes van de brandnetels, misschien ook van muggen, ik sneed er met mijn nagels kruisjes in, krabde ze open en zoog het gif uit, maar er bleven genoeg plaatsen waar ik niet bij kon.
Toen het dan eindelijk definitief licht werd ontdekte ik dat ik de hele tijd met mijn rug naar de zee toe had gestaan. Dat vreemde onderaardse ruisen had ik aan de wind in de bomen toegeschreven. Het bleek de zee te zijn. Het was windstil. De limousine lag als een lui roofdier op een soort dijkje.
Daarachter begon meteen het water, geen strand, geen niks, alleen een zee zonder einde, zonder schepen. Welke zee? Voor me, achter het tuinhuisje, lagen weiden. Ik had ze niet gezien. Mijn ogen waren slechts gedeeltelijk aan de duisternis gewend geraakt, ik zag de film maar niet de mensen die samen met mij de bioskoop vulden. In de hele omtrek viel geen huis te bekennen. Het land was vlak maar niet zo vlak als bij ons, enigszins golvend, hier en daar wat hekken, maar geen spoor van ons vaderlandse simmetrische slotenstelsel. Je zou hier geweldig fijn kunnen vliegeren.
De horloges geven twee uur aan als Abe en Bebe eindelijk, godzijdank, het monument op de Afsluitdijk bereiken. Hun royale
| |
| |
trekkerspas van de eerste kilometers is in een versneld sloffen overgegaan, waarvan ze drommels goed weten dat je er moeier van wordt dan van flink doorstappen. De inzinking is diep. De man met de hamer, zouden ze in wielerkringen zeggen. Als ze in de beschutting van het monument stilhouden slaakt Bebe weer eens een van haar diepe zuchten die op vele manieren te interpreteren zijn. Afgunstig kijken ze allebei, zonder het voor elkaar te willen weten, naar de voorbijrijdende autoos. Zij zitten droog. En wij hebben geen droge draad meer aan ons lijf. Dat betekent onherroepelijk een stevige griep, als het niet gauw ophoudt met een dubbele longontsteking. Abe loopt al een hele tijd te niezen en te proesten.
Proost, zei Bebe. De paar eerste keren zei Abe nog wel ‘dank je’ terug, later niet meer. Onno en Anna zijn stellig op weg naar een eerste middagvoorstelling, al is het alleen maar om er later mee te kunnen schermen, wij zaten lekker hoog en droog naar een fijne film van Godard te kijken terwijl jullie je liepen af te beulen!
Af te beulen, wie zegt dat wij ons liepen af te beulen, het was slecht weer maar dat kon ons niet deren, jullie weten niet hoe geweldig het daar is, het uitzicht over de zee...
Het proviand is totaal doorweekt. Hagelslag, eigengemaakte bramenjam uit de duinen bij Bakkum en jongbelegen kaas zijn met het bruine brood tot een vieze papperige brij geworden. Het is niet te eten. Wederom een tegenvaller.
Ook Abe kan met de beste wil van de wereld niet optimistisch meer zijn en zijn opmerking dat je als je goed kijkt Texel al kunt zien valt dan ook in het water.
Bebe klaagt zachtjes over haar rok die aan haar benen vastplakt en schuurt.
Dat is beroerd, troost Abe, maar we moeten volhouden. Het is belangrijk om vol te houden. De aanhouder wint.
Bebe probeert met een papieren zakdoekje haar gezicht een beetje te drogen. Als ik geweten had dat het zo erg zou worden was ik er nooit van ons leven aan begonnen.
Ofschoon er van onweer geen sprake is slaat de bliksem in.
Dat meen je niet! roept Abe en hij vergeet regen, wind, nies, griep en longontsteking. Hij wordt kwaad. Dat zeg je alleen maar omdat je toevallig moe bent! Maar je meent er geen klap van! Straks als we lekker warm en droog in ons hotel in Den Oever zitten zul je opgetogen zijn en tevreden terugzien op deze
| |
| |
tocht. Willen is kunnen en willen is leven, Bebe, als we niets willen, waarom leven we dan eigenlijk? Dan is je leven leeg. Maar als je iets wilt moet je ook doorzetten, anders heeft het geen enkele zin. Je moet doorzetten, doen, handelen! Anders zit je bij wijze van spreken in een schommelstoel met je gat aan het kussen vastgelijmd en je schreeuwt ‘Ik wil! Ik wil!’ maar je bent te beroerd om op te staan. Dan ben je net een hondje dat achter zijn eigen staart aandraait en niet naar lekkere kluifjes taalt, maar zijn staart krijgt hij nooit te pakken!
Bebe geniet niet meer van de beelden en vergelijkingen van haar echtgenoot. Jij hebt gemakkelijk praten, protesteert ze zwakjes, jij bent een man. Maar ik zit er maar mee. Bovendien geloof ik dat ik niet lekker word ook nog.
En je had uitgerekend...
Dat is nu eenmaal onberekenbaar. Soms komt het eerder dan anders.
Abe kalmeert. Het spijt me, schat, maar toch zul je moeten doorzetten.
We kunnen de bus nemen.
Over mijn lijk.
Een auto aanhouden.
Dacht je dat ze twee verregende mensen in hun schone droge auto zouden willen meenemen? Kom nou, zo zijn de mensen niet. Kop op, nog even doorbijten. We zijn al halverwege. En resultaten zien, dat wil toch iedereen. Anders hadden we er niet aan hoeven te beginnen. Je kon van te voren weten dat het geen lolletje zou worden.
En als afsluiting van zijn onnatuurlijke preek probeert hij een grapje dat hij op zijn werk heeft gehoord. Je prinsipes aan wal zetten kan levensgevaarlijk zijn. Je weet toch wel wat er met die psp-er is gebeurd die op één avond twee meisjes soldaat maakte?
Bebe kijkt haar man nietbegrijpend aan. Wat is een psp-er? vraagt ze onnozel.
Mijn klokje (schokvrij en waterproof maar niet bestand tegen het verstrijken van de tijd) was stil blijven staan op half zeven. ‘Heeft u last van hallucinaties? Een voetbad van greving bevrijdt u totaal!’ Ik zat op de omgevallen regenton die het voordeel bood dat ik niet stil hoefde te zitten. De zon stond reeds tamelijk hoog aan de hemel, waarschijnlijk was het tegen tienen,
| |
| |
koffietijd, bruidje, toen aan de binnenkant van de deur grendels werden weggeschoven. Mijn bruid staakte prompt haar poppetjesknipperij, alsof dit het afgesproken teken was, dat zou betekenen dat het tuinhuisje vrijgegeven werd, het jonge paar mag zijn intrek nemen, bedden gekeurd en niet te licht bevonden, bijzonder ritmische vering. Ik verheugde me niet, merkte ook nauwelijks dat mijn bruid het nagelschaartje naar me toe gooide. Tinus, raap je schaartje op, straks is het foetsie en dan ben je weer boos.
Ik ben helemaal niet boos, dat heb ik al eerder gezegd, en ik ben niet van plan om voortaan twee keer voor één cent te zingen, wil je dat onthouden!
Toch duurde het nog lang eer de deur openging en de vader van mijn bruid, enkel gekleed in een afgezakte onderbroek en met paniek in de zwarte borstharen, naar buiten tolde. Zijn ogen waren gebroken en zijn beentjes te dun voor de peerbuik.
Wat zou er gebeurd zijn? vroeg ik me af. Probeerde hij te ontsnappen, de grendels van de deur, maar schoonmama doorzag zijn opzet, sleurde hem bij zijn arm het bed weer in, nog één keer, ouwe? Te gek om los te lopen. Schoonmoeder liet nog even op zich wachten. Maar zij kwam dan ook geheel gekleed naar buiten. Papa was al bezig met starten en zijn ongedurige handbewegingen noopten haar tot hollen, om te verhinderen dat hij hem alleen zou smeren met de limousine. Na alles wat er gebeurd was behoorde dat zeker niet tot het rijk der onmogelijkheden.
Toen ze eenmaal veilig en wel in de auto zat draaide ze nog snel het portierraampje omlaag en riep: Dag kinderen, veel plezier! terwijl de limousine grommend wegstoof en niets dan een grote stofwolk achterliet.
Ik staarde ze na. Tegen de rijzende zon in totdat ik scheel zag van de pijn in mijn ogen. Haar vader reed nog altijd belabberd. Zouden ze nu rechtstreeks naar huis rijden, of eerst onderweg een hotelletje pikken?
Ze gaan naar huis, zei mijn bruid, vader moet morgen weer naar kantoor. Er viel niets van angst, schrik, verwondering of wat voor gemoedsbeweging dan ook op haar gezichtje te bespeuren. Alles sprak immers vanzelf. Ze had naar schatting zevenduizend poppetjes van papier geknipt. Waarom had ze dat gedaan? Misschien was het zelfs wel hun bedoeling geweest dat ik intussen hoedjes van papier zou vouwen, of scheepjes die zinken en over
| |
| |
blijft het hemdje van de kapitein. Laat maar, lieve, Tinus is te koppig en te serieus. Hij kan nu eenmaal niet spelen. Nee, hij kan niet spelen. Hij heeft nooit kunnen spelen. Bij monopolie wist hij hoogstens Arnhem en Brink plus Dorpsstraat te verwerven en als hij verloor had hij er de pest in. Pesten of hartejagen deed hij alleen met jongere neefjes of nichtjes, om de verveling te verjagen. Maar was het werkelijk zo eenvoudig? Waarom had mijn bruid die poppetjes geknipt? Waarom vroeg ik het haar niet? Waarom vraag ik alleen mezelf maar zelden een ander? Omdat ik niemand anders vertrouw? In den beginne was mijn bruid een frisse vlinder geweest, armen om mijn nek, het spel met haar buik tegen de mijne, terloops zodat het geen opzet leek, alleen maar toeval. Toen werd ze een geroutineerde verleidster die me naar haar lichtblauwe kamer sleepte, me opzweepte totdat het zweet op mijn voorhoofd parelde en achteraf lachen dat ik had liggen hijgen als een werkpaard. Daarna ontpopte ze zich als een nuchtere voorbereidster, een tikkeltje tiranniek, meteen klaar met het verwijt: Jij houdt niet meer van me, anders zou je wel direkt - en nu een onschuldig kindvrouwtje dat gek op simbolen is en poppetjes knipt en haar ouders in ons bruidsbed laat slapen. En wat zal ze allemaal nog worden eer ze dood is en ik als afgetakelde weduwnaar een nieuwe vrouw mag gaan zoeken, man in nog goede staat verkerend met kennel kinderen zoekt lieve vrouw om de rest van het leven samen door te brengen. Wat? Vrouwelijke wispelturigheid? Loop heen. Heeft ze soms helemaal geen karakter en ben ik enkel met een lichaam getrouwd dat tot overmaat van ramp ook nog veranderd is, een lichaam tegen een scherm waarop iedere maand een andere dia wordt geprojekteerd, een weidelandschap met blauwzweem, een onderbelichte zee, een overbelichte straat met terrasjes, een flets naakt dat haar geslacht verbergt achter een ingewikkelde tandartsenstoel?
Ik schrok me dood en rolde bijna van mijn regenton.
De jeuk was gestild.
Mijn bruid lachte. Haha, daar was je bijna van je regenton gevallen!
Het liefst had ik op dat moment dat hele wrakke tuinhuisje kompleet met klimop, spinnen, bed en plee in de fik gestoken. Pyromane of destruktieve neigingen, het knetterende hout een weerloze prooi van de vlammen - onzin. Dat is grote onzin. Zo heb ik nooit gedacht. Ik hou me voor het lapje. Ik piekerde niet
| |
| |
eens, nam alles voor zoete koek aan, slappe Tinus, en zelfs dat klopt niet, mijn geheugen verdraait de feiten, ik had helemaal niet het gevoel dat ik iets moest aannemen, laat staan voor zoete koek, het was zo klaar als een klontje dat ik (nog steeds was het half zeven op mijn horloge) de stapel inwijdde, als een kind dat geheel opgaat in zijn spel, het was volkomen natuurlijk dat we de naar schatting zevenduizend poppetjes verbrandden, alsof ik er een voorgevoel van had gehad. Dat had nog een simbool kunnen zijn, een diepere betekenis. Zoiets als definitief een punt achter kindertijd en puberteit zetten. De grote breuk.
Dat was mogelijk.
Maar hoe verklaar je dan het absurde feit dat we volgens haar draaiboek ineens een bad moesten gaan nemen? Met kleren en al zwemmen in de zee. Want er was zee genoeg. Mijn ‘groot grijs’ en haar gifgroene bruidsjapon naar de knoppen.
De kracht van de zon nam steeds meer toe. Misschien was het ook wel later. Ik had alle besef van tijd en ruimte verloren en slaagde er ook niet in om me aan de hand van de stand van de zon en een zich in mijn geheugen schuilhoudende landkaart van Europa te oriënteren. Het wateroppervlak glinsterde, een veld van kleine edelsteentjes, in kleuren tussen roze, lila en lichtblauw. Aan de kant (zoals gezegd was er geen strand) kon je een paar meter lopen, op kiezelstenen, daar was het water ondiep, maar dan ging het eensklaps steil omlaag, alsof de aarde hier met horten en stoten was ontstaan. Na een paar stappen had je geen vaste grond meer onder de voeten.
Met een soepele schoolslag zwom mijn bruid een flink stuk de zee in. Dat ze dat zo gemakkelijk kon met al die kleren aan haar lijf (natuurlijk had ze b, ik niet, ik had alleen een rijbewijs) terwijl ik al na een metertje of tien moest opgeven. Wanneer ik niet had geprobeerd om haar bij te houden was er niets aan de hand geweest.
Ik ging aan de kant zitten, met opgeschorte knieën, en voelde me weer even de vijfdeklasser die moet toezien hoe zijn vriendjes hun diploma halen terwijl hij nog niet eens in het diepe mag, en wat nog erger is, hij gaat tekeer als een gek wanneer hij van de badman aan de hengel moet, en hij durft zelfs niet van de glijbaan in het pierenbadje.
Mijn bruid zwom van me weg. Langzaam maar zeker begon de zee haar op te slokken. Een ogenblik moet ik bang geweest zijn dat ze niet meer terug zou komen. Dat ze hulpeloos zou verdrin- | |
| |
ken omdat ze haar krachten overschatte. Maar ze keerde om toen ze bijna onzichtbaar was geworden.
Mijn pak droogde maar zou niet meer te gebruiken zijn. En eerder dan ik voor mogelijk had gehouden rees ze uit het water op. Een statig maar vooral aanbiddelijk zeewonder. Poedelnaakt. Tijdens het zwemmen had ze haar kleren uitgetrokken. Nogal logisch dat ik haar niet bij kon houden.
Dat is niet waar, zei ze, ik heb ze pas op de terugweg uitgetrokken. Om jou te verrassen.
Haar huid stond gespannen. Pareltjes schitterden in haar zwarte schaamhaar. Haar borstjes leken wel van kunststof, zo stijf stonden ze.
Hoe vind je me?
Zonde van je japon, merkte ik droog op
Je trouwt toch maar één keer, antwoordde ze.
Kom.
Ik volgde haar gedwee naar het huisje, naar ons huisje. Nu kon ik ook konstateren dat ze van achteren iets dikker en voller was geworden, niet bepaald veel maar toch genoeg om me bang te maken. Haar taille begon al te verdwijnen, haar billen naar onderen te rimpelen, uit te hangen.
Ja, alles had nu vredig en mooi kunnen worden. Maar die buik van mijn bruid maakte me bang. Ik begreep het niet. Verwachtte ze werkelijk een kind? Waarom dan zo plotseling, zonder dat ik er iets van gemerkt had?
De Afsluitdijk rekt uit als een stuk elastiek waarmee twee provincies een partijtje touwtrekken. Het tempo daalt nog meer en het noodweer houdt aan, neemt tegen de avond zelfs in hevigheid toe. In de loop van de middag heeft het knmi iedere hoop op een spoedige weersverbetering weggenomen, maar dat kunnen Abe en Bebe onmogelijk weten daar ze vanzelfsprekend geen transistor bij zich hebben. Storm en regen slaan pokken in hun lichamen. Mechanisch zetten ze de ene voet voor de andere, hun gedachten spelen geen enkele rol meer. Den Oever. We moeten naar Den Oever. Eén keer maakte Bebe een onbeholpen liftgebaar. Abe had gelijk. De auto reed onverbiddelijk door.
Ze hadden er al lang moeten zijn, volgens de atlas, volgens de wandelkaart, volgens Abes berekeningen die gebaseerd zijn op de meest elementaire beginselen der aritmetika. Maar ze zijn er nog niet en dat is een feit. Ze zijn er nog lang niet.
| |
| |
Pas tegen acht uur kruipen twee verzopen honden Den Oever binnen. Dat is de werkelijkheid die de berekeningen logenstraft. En dan duurt het nog zeker een dik half uur eer ze een hotel vinden. Maar het is niet het hotel dat Abe telefonisch heeft besproken.
Hotel Het Bokhuis? Mag ik een ogenblikje nadenken? vroeg het oude vrouwtje krakerig, de enige die ze met dit weer de straat op hadden durven sturen, jaja, want ik ben al een heel oud vrouwtje en oude vrouwtjes hebben niet zo'n goed geheugen meer, oude vrouwtjes lijden vaak aan aderverkalking... Oude mannetjes ook.
Ja, oude mannetjes ook, maar oude vrouwtjes nog meer dan oude mannetjes. Wat vroeg u ook al weer?
Het Bokhuis.
Het Bokhuis? Nee mevrouw, die kennen we hier niet, hoor, nee, ik weet het zeker, ik woon hier namelijk al meer dan vijfenzestig jaar en mijn moeder al meer dan vijfentachtig jaar, maar Het Bokhuis hebben we nooit gezien, hè moeder? Moeder knikkebolde maar wat. Ziet u wel, zei het vrouwtje, moeder kent ook geen Bokhuis.
Zouden we niet nog even verder zoeken? vraagt Abe, vurig hopend dat Bebe geen ja zal zeggen. Tenslotte hebben we een kamer besproken, dus dat hotel moet bestaan.
Nee, ik heb geen puf meer. Ik ben uitgeput. Misschien heb je wel een verkeerd telefoonnummer gedraaid.
De eigenaar van het hotel zit achter zijn balie te pitten, te snurken met lange uithalen. Een zware kerel. Zijn neushaartjes wapperen. Abe en Bebe kijken elkaar eens aan, dan slaat Abe op de desk-bel. De hotelier schokt wakker, opent na een aantal vergeefse pogingen zijn ogen. Hij heeft een vrijwel kale knikker en een stel onderkinnen.
De zaak is gesloten, bromt hij kwaad.
Maar de deur stond open.
Dat heeft er niets mee te maken. De zaak is gesloten.
Maar -
Dan moet Bebe al haar vrouwelijke overredingskracht aanspreken. Ze werkt op zijn gemoed. Ziet u dan niet hoe verregend we zijn, als u geen onderdak geeft lopen we allebei een zware longontsteking op. Abe niest.
Nou goed dan, zegt de hotelhouder, wat maakt het ook eigenlijk uit, hè, u bent er nu toch. Gapend wijst hij hen hun kamer. Ze
| |
| |
zijn voorlopig de enige gasten.
Schenkt het idee dat ze volgehouden hebben inderdaad voldoening? De bussen lieten hen koud. De autoos konden hen niet verleiden. Ondanks de uitermate ongunstige omstandigheden. Waar een wil is is een weg. En waar een weg is moet een wil zijn. Anders heb je geen fluit aan die weg. Zeg dat maar tegen verkeer en waterstaat.
Op de kale kamer (bed, kast, twee rechte stoelen en een lampetkan) trekken ze hun drijfnatte kleren uit, zinken in hun kledderige ondergoed op de rand van het bed neer dat erbarmelijk kraakt, bij iedere beweging, zouden ze hun ondergoed ook uittrekken, nee, ze houden hun ondergoed aan, het is net half negen geweest, de avond begint pas, de interlock is transparant geworden, hun lichamen zijn in een vlies verpakt, ze hadden een klein feestje willen houden, een lekker dinertje en zo, maar alles is anders gelopen dan ze gepland hadden.
Abe geeft zijn vrouw een kus op haar voorhoofd. Je hebt je kranig gehouden, vrouw. Hoe staat het nou met je -
Bebe aksepteert de kus maar denkt aan het praktische. Ga de eigenaar vragen of hij ons misschien aan een stel badjassen of zoiets kan helpen.
Abe trekt zijn druipende kleren weer aan. Straaltjes lopen uit zijn schapewollen trui. Alleen zijn windjack laat hij uit. Met tegenzin gaat hij naar beneden.
Bebe maakt van de afwezigheid van haar man gebruik om zich eens objektief in de toiletspiegel te bekijken. Het is afschuwelijk. Daar hebben we ons nu zoveel van voorgesteld. Is het niet treurig? In één dag tien jaar ouder geworden. Ze zou zo wel kunnen grienen. En geen verband bij de hand. Onno en Anna - hadden ze toch gelijk? Die zitten nu natuurlijk hoog en droog in de bioskoop.
Na een poosje (de eigenaar mopperde een gastenboek vol bezwaren bij elkaar, Abe zakte moedeloos weg nu zijn vrouw er niet bij was, waarop de dikke man direkt toegaf) komt Abe terug met een dames- en een herenkamerjas. Van zijde of zoiets, in elk geval erg dun en niet warm. De damespeignoir is Bebe veel te klein, een dwangbuis, terwijl Abe in de zijne verzuipt. Toch ruilen ze niet. Gek is dat. Hun eigen kleren zullen niet drogen. Er is geen verwarming. Tenslotte hebben we nog zomer. Ze verrekken van de honger. Rammelen.
Na lang wikken en wegen besluiten ze om naar beneden te gaan,
| |
| |
naar de verlaten eetzaal waar de hotelhouder eerst een lichtje moet opsteken, waar tafeltjes met roodpluchen kleedjes met franjes staan. De perzische motieven zijn opgebouwd uit rondjes en ovaaltjes die zich langs de idiootste takken en draden naar het centrale punt bewegen: de blauwe ruit waarin een schemerlampje met een vergeeld perkamenten kapje staat.
De keuken is uiteraard gesloten maar de baas is wel bereid om het een en ander uit de kraam te laten halen. Ze verbazen zich over zijn plotselinge tegemoetkomendheid. Totdat ze na nog een half uur hongeren ieder twee porties koude slappe patat met twee geblutste worstjes krijgen, voor een zieke kip, dat gaat dan twee gulden ekstra kosten, twee gulden per persoon. Moet ik soms ook nog de mosterd uit de keuken laten halen?
Nee dank u, het gaat zo wel.
Smaakt helemaal niet zo gek, zegt Bebe.
Ze zijn te moe om op te staan. Ze hebben te veel van hun lichamen gevergd. Denken ze nu eindelijk na? Filosofeert Abe: We hebben gewild. We hebben gekund. Dus hebben we geleefd. Of staren ze alleen maar wezenloos naar de lodderige kop van de hotelhouder die in de stoel achter de balie zijn uiterste best doet om de oogjes open te houden, vanwege de gasten, wat niet lukt, en dan schrikt hij ineens weer met een luide snurk wakker, dromend dat ze zijn hotel leegroven, en dan begint het spel van voren af aan -
Twee weken kuierden voorbij, als bezadigde mannetjes met de handen op de rug. Iedere dag was als de dag van gisteren. Mijn bruid haalde boodschappen in een dorp dat ik niet kende. Kookte eten wat ik niet kon, behalve gebakken eieren met tomaten. Sprak misschien met mensen die ik niet mocht ontmoeten. Ze bleef geheimzinnig doen over onze verblijfplaats. Zo was lichtblauw toch wel de kleur die bij haar paste.
Blijf jij nou maar lekker lui op je rug liggen.
Nu zorg ik voor alles. Later zul je nog genoeg handen uit de mouwen moeten steken.
O ja? vroeg ik geïnteresseerd.
Maar ze veranderde onmiddellijk van onderwerp: je moet eens wat meer in de zon gaan liggen, je buik is nog helemaal wit!
Was dat weer een toespeling?
Het einde kwam niet in zicht. Soms vroeg ik me af hoe ze dit allemaal gearrangeerd hadden. In elk geval begon ik me stierlijk
| |
| |
te vervelen. Niet verwonderlijk wanneer je bedenkt dat ze me vaak alleen liet, wat ga je doen, ik ga naar het dorp, wat moet je daar, gaat je lekker niks aan. Op mijn eigen ik aangewezen, met niets anders dan de enkele vogels om mee te praten. Ik kan niet overweg met vogels, ze zeggen me niets, irriteren me mateloos met hun gekwek op de ongeschiktste momenten. Toen mijn bruid en ik elkaar nog op een bankje in het rosarium zaten af te vrijen heb ik ze eens een keer met haar paraplu uit de struiken achter ons gejaagd. Ze nam het me kwalijk.
Jij houdt niet van dieren!
Ik houd niet van nieuwsgierige dieren.
Steeds meer begon me de vraag te kwellen wat dit voor nut had. Ik verdeed mijn tijd en verdiende geen cent. De eerste geneugten van ons gezellig samenzijn hadden we gesmaakt, helaas niet zonder dat de naaste familie van onze verblijfplaats op de hoogte was. Goed, ze waren vertrokken. Maar waarom bleven wij? Later moest ik mijn schoonouders zeker de hielen Ukken van dankbaarheid dat ze ons dit mogelijk hadden gemaakt. Of ze zouden ijskoud met de rekening komen die ik niet kon betalen en dan was het gehoorzamen geblazen. Tinus, vanavond ga je met je vrouwtje naar de bioskoop, anders, Tinus, je zorgt voor een kennel kinderen, anders -
Mijn gesprekken verdroogden tot een bergbeekje in een kurkdroge zomer dat hoogstens even bevochtigd wordt wanneer een vrouw hoger op de berg het waswater weggiet. Ik ontdekte, en het was een pijnlijke ontdekking, vooral omdat het niets nieuws was, dat ik niet meer zonder bijgedachten over koetjes en kalfjes kon praten. Ik vond deze dingen te onbelangrijk. Waarom mocht ik geen mens ontmoeten? Dat hield me bezig. Ze wilde me helemaal voor haar aUeen hebben. Goed, daar kon ik inkomen, ik was zelfs bereid om die opvatting van haar goed te keuren, per slot van rekening waren het de eerste weken van ons huwelijk. Maar mijn bruid gaf te weinig en nam te veel. Dat was tegen de afspraak. Waarom mocht ik dan niet eens weten waar we waren? Het gevolg was dat ik begon te klieren als ze thuiskwam, inderdaad met haar mandje vol boodschappen. Kruisverhoor. Ze tippelde niet in de vallen die ik opstelde. De punten van mijn pijlen waren te bot, misschien had ze ze op een nacht stiekem afgevijld. Of haar huid was van leer. Dat was ook een mogelijkheid.
Slechts één keer liet ze iets los: De mensen hier spreken een taal
| |
| |
die je toch niet kent.
Dan kan het ook geen kwaad dat ik meega, zei ik, in het land der blinden ben ik een blinde onderdaan.
Waarop ze uitdagend een rondedansje om het tuinhuisje maakte, kiekeboe om de hoeken, een paar meter in een boom klom vanwaar ze me hartelijk uitlachte.
Ik ergerde me weer een ongeluk. Totdat ze me aan het handje meetroonde. Het water in, Tinus. Mevrouw wenste paardje te rijden op mijn blote rug, heen en weer schuiven als een woeste amazone, haar klamme triangel pekte aan mijn huid. En dan haar uitbundige pret als het te diep werd en ik kopje onder ging, adem te kort kwam om haar onder water te nemen zoals ze verlangde, in het water was zij de sterkste. Op zulke ogenblikken hield ik weer van mijn bruid. Zonder jou zou ik niet verder kunnen leven. Alle zorgen spoelden van me af.
Een leven telt zeer veel goede dagen omdat we tegenover de anderen ook de kwade dagen goede noemen. Op zo'n goede dag, het was verschrikkelijk heet en de zon zeer onchristelijk, vroeg ik haar of ze alsjeblieft een klein flesje kognak mee wilde brengen. Ik had al zo lang geen druppel meer geproefd. Desnoods mocht het ook bier zijn. Ik verhipte van de dorst.
Geen sprake van, Tinus. Ze weigerde beslist. Je zou stomdronken kunnen worden en onze hele poëzie zou naar de maan zijn. Ons droomlandje ver van de bewoonde wereld -
Geen zeven paarden hadden me nog kunnen houden.
Dat is het dus! Poëzie! Dat amateurgedoe, een huisje buiten, zon en vogeltjes, dat noem jij poëzie! Ha!
De vogels verlieten hun stamtakken om op veilige afstand de ongelukken af te wachten. Mijn bruid deed angstig een paar stappen achteruit. Ze kende me niet, zo niet tenminste, dat scheen haar bang te maken. Ze probeerde, toen ik steeds dichterbij kwam, waarschijnlijk met een vreemde flikkering in mijn ogen, ons tuinhuisje in te vluchten. Net op tijd zette ik mijn voet tussen de deur en de drempel. Ik zou haar wel krijgen. Schaakmat, bruidje. Wat denk je eigenlijk wel? Dat ik dit nog langer aksepteer? Weet ik veel wat jij daar in dat dorp van je uitspookt?
Hoe is het mogelijk dat ik in gewonnen positie mijn kansen zo heb verspeeld, dat ik met gesloten ogen in een val rende die mijn tegenstandster niet eens had gezet? Ik had me blootgegeven en zij kon haar mes trekken: Kijk kijk, onze lieve Tinus is
| |
| |
jaloers!
De ironie lag er duimendik bovenop en tegen ironie ben ik altijd machteloos geweest omdat ik nooit kan beslissen of het echt gemeend is of niet. Ik werd een zoutzak die ze zonder enige moeite op het bankje voor het huisje deponeerde. Nou moet je eens even goed naar me luisteren, zoutzak, zei ze.
De zoutzak bleef haken aan een losse spijker in het hout, het weefsel scheurde en tergend langzaam siepelde een fijn straaltje zout naar buiten. Op de grond waar nog de as van de verbrande poppetjes lag vormde zich een fraai bergje; een klein dood vulkaantje met een platte top, als in een zandloper.
Ik heb niet verstaan wat ze me voor de voeten wierp.
Ons huwelijk -
De buik -
De kognak -
De tijd (à la Salvator Dali) -
Later stapte ze beledigd weg, op hoge stijve benen, richting dorp onbekend. Ze had in elk geval geen vinger op de winkelhaak gelegd om het wegstromende zout tegen te houden.
Ik wachtte een hele dag. Ze kwam niet terug. De avond viel. Boem. Het gonzen van de zee die over de aarde schuurde. Het fluiten van de dronken vogels. Huwelijksreis, wittebroodsweken. Het brood was uitgedroogd, er restte nog slechts een taai en beschimmeld kapje.
Tegen middernacht kreeg ik het koud. Ik huiyerde, ging naar binnen, kleedde me uit en kroop onder het dunne dek. We hadden één deken, voor noodgevallen. Ik had me nog maar net ingegraven toen de buitendeur piepte. Ik ging rechtop in ons bed zitten, mijn hand in de buurt van de lichtschakelaar. Er sloop iemand ons tuinhuisje binnen. En die iemand deed alle mogelijke moeite om niet gehoord te worden.
Natuurlijk had ik het licht aan kunnen knippen. Ik had het zelfs moeten doen. Maar ik bezat er de kracht niet toe. Het leek of mijn arm verlamd was. En in het donker kon ik geen gezicht onderscheiden, gelaatstrekken die de insluiper zouden verraden.
Ben jij het? vroeg ik rillend.
Geen antwoord.
Het was een vrouw. Even later kwam ze uit het keukentje. Ik grinnikte tevreden. Mijn bruid was schoorvoetend bij haar Tinus teruggekeerd. Ze had zich uitgekleed. Bleke huid in een spleetje maanlicht. Maar voor haar gezicht droeg ze een masker, een
| |
| |
zwarte acht in schoonschrift. Karnaval, je macht is groot. Dag schat. Geen antwoord. Ik probeerde mijn bruid te herkennen. Het lukte niet. Ze was anders. Picasso-vrouw, de ledematen niet op de plaats waar ik ze gewend was. Toen ik haar op haar mond wilde zoenen kwam ik in haar oor terecht. Ze wond me op. Maar toen ik haar met mijn vinger wilde opwarmen zat ik plotseling in haar navel te peuteren. En het merkwaardige was dat ik het niet eens meteen merkte.
We sliepen die nacht samen. Niet dat dat nou zo iets bijzonders was. Wel dat we het drie keer deden. En ook dat ik het anders ervoer. Alsof ik in een pornografisch boekje lag te bladeren. Zo ongeveer.
Ben jij het?
Toen ik de volgende morgen doodmoe wakker werd was ze verdwenen. Geen spoor in het hele huis. Geen briefje: ik ben boodschappen doen.
Wat haalt dat loeder nou weer in haar hoofd? Ik voelde me behoorlijk belazerd en verbaasde me dat ik dat masker niet van haar gezicht getrokken had.
Hekserij. Ik zwom wat, las wat in de oude kranten die mijn bruid nog niet verknipt had, at wat chokola met prettige herinneringen. Maar voelde me niet op mijn gemak. Zou haar iets overkomen zijn? Ik bedoel, dat je wegloopt als je kwaad bent is vrij normaal. Ik bedoel. Maar om zo'n klein ruzietje hoef je toch niet zo'n hele maskerade op touw te zetten?
Die avond bestond het pak uit hetzelfde laken. Rillend, piepende voordeur, ze sloop binnen op gespitste tenen, kleedde zich uit in het keukentje, kroop naast me onder de wol, agressiever dan de vorige nacht, ze bleef om aandacht vragen. Maar haar gezicht kreeg ik niet te zien. Die waas van geheimzinnigheid intrigeerde me, ze schonk me meer voldoening dan ooit tevoren.
Ze wil niet bekennen dat ze verkeerd is geweest, dacht ik, maar toch kan ze niet buiten me. En dus - als ze er maar niet op rekende dat ik als eerste zou toegeven, o nee, ik zou het spelletje wel meespelen, indien dat nodig was tot het bittere einde. Ik zou niet zo laf zijn om het masker van haar gezicht te trekken.
Het spel duurde zeven dagen.
De achtste dag (in de namiddag, ik had honger, nog altijd geen wolkje aan de lucht) kwam mijn bruid terug.
Ik grijnsde.
Je hebt lekker verloren, treiterde ik.
| |
| |
Hautain liep ze langs me heen. Ik haar achterna. Ze zette melk op. In het keukentje. Voor koffie?
O nee, m'n beste man, je vergist je schromelijk.
Ik - vergissen?
Zeven nachten heb je met zeven verschillende vrouwen geslapen. Uit het dorp. Ik heb ze gehuurd. En je hebt je eigen vrouw niet eens herkend. Het maakt voor jou helemaal geen verschil met wie je slaapt, als er maar iemand is aan wie je je kwijt kunt. Dat is de waarheid! Als jullie maar iemand hebben die al haar deuren wagenwijd openzet. Dat is jullie poëzie!
Kijk uit, de melk kookt over, zei ik.
Dat was de druppel die de emmer deed overlopen. Al mijn opgekropte woede en onzekerheid ontlaadde zich even later in een onbeheerste scheldpartij. Maar mijn bruid gaf geen krimp.
De zon ging ook weer onder.
Een laffe smaak in mijn mond. Had het eigenlijk nog wel zin om bij haar te blijven? Iedere dag was ze anders, iedere dag dacht ze anders, nooit zou ik haar kunnen bevredigen. Als ik haar als een tere bloem behandelde zou ze vragen om verkracht te worden, maar als ik haar op het bed sleurde en haar benen uit elkaar scheurde zou ze schreeuwen dat ik een ruwe boer ben. Mooi gezegd, Tinus.
Ik probeerde het voor de laatste keer. We zaten zwijgend op het bankje naar de zonsondergang te kijken.
Goed, zei ik, je krijgt je zin. Ik heb met zeven vrouwen uit het dorp geslapen. Fijn. Eerlijk gezegd heb ik ook genoten. Maar je hebt het glad mis als je denkt dat je mij er met een oud truukje in kunt laten tippelen. Want je weet drommels goed dat jij er niet bij was. Geen van die vrouwen had zo'n buik als jij. Ik heb er nog speciaal op gelet.
Ze lachte. Glaasje medelijden met een tik verachting. En in plaats van een antwoord tilde ze met een ceremonieel gebaar haar rok op: een lichtblauwe onderbroek met lange pijpjes bedekte haar lichaam van navel tot dij. Hoe was het mogelijk? Haar fruitbuik was verdwenen.
Wat heb je in godsnaam met je buik uitgespookt?
Verkocht in het dorp voor een riks de man, schat.
Zie je, haar karakter was dat ze geen karakter had. Haar karakter bestond gewoon uit de verzamelde indrukken die ze op een verzameling mensen maakte, door haarzelf in kunstleer uitgegeven. Hoe kon ik haar geloven? Het had veel weg van een flau- | |
| |
wekulletje. Ik wilde wel een kind. Geen kennel, maar wel één, of twee, of zelfs drie. Desondanks bleven er een stel verdachte vraagtekens. Bijvoorbeeld: hoe kwam ze aan al die kleren die langzaam maar zeker het tuinhuisje begonnen te vullen?
Nog één volle dag na deze onthulling heb ik het bij haar uitgehouden. Het was een allerlaatste poging. Een wanhopige hoop dat ik het bij het verkeerde eind had. Ik nam voetbaden, om van mijn hallucinaties verlost te worden. Je kunt je leven toch maar niet zo in de pot gooien en eenvoudig doortrekken. Ik hoopte dat het inderdaad een spelletje was geweest, een nieuwe variatie, en dat ze zou bijdraaien als een gek in de wind zodra ze in de gaten kreeg dat het van mijn kant menens werd. Ik vertrouwde op haar liefde. Rekende op haar gezond verstand. En kwam bedrogen uit. Ons ideaal was een fopspeen.
De hele nacht zat ik in het pleehokje. Zogenaamd te mokken. Omzwermd door rotvliegen. Geen haan die er naar kraaide.
Grindgeknars maakte me wakker. Door het hart in de deur zag ik mijn bruid vertrekken. Naar het dorp. En meteen stond mijn besluit vast. Onherroepelijk. Tinus pakt zijn biezen. Dan moest ze het zelf maar weten.
Een langdurig en vrijwillig bad in de zee friste me weer totaal op.
Ik kon zelfs weer vrolijk fluiten: Ik heb mijn wagen volgeladen, vol met jo-oo-nge meiden. Ga me daar mijn leven bij zo'n brok zeeklimaat verpesten. Je leeft maar één keer. Mijn nagelschaartje dat nog altijd op de bank lag te roesten stak ik op zak. Snuffelde mijn overige bezittingen bijeen. Paspoort. Zakdoek. Ballpoint. Uit het keukentje leende ik een handvol geld, hollakidee mensen, terug naar het vaderland, lang zullen we leven, ik zal mijn weg wel vinden, vooruit met flinke pas.
De laatste keer dat ik haar heb ontmoet. Vroeger, bijvoorbeeld op verjaarspartijtjes, verkleedden we ons, smeerden we onze gezichten vol met vooral lippenstift die destijds ook als snoepje verkrijgbaar was, we trokken oude jassen en peignoirs aan, zetten hoeden op - en kregen op onze donder voor de smeerboel, ofschoon tante met kinderachtig was.
De vrouw die me tegemoetkwam viel me al van grote afstand op door haar absolute lelijkheid. Een woord om uit te proberen: echt ugly.
Het was altijd een hele bedoening om onze kindergezichten
| |
| |
schoon te wassen. En later de kaarsjestaart die tot achter onze oren zat. En de ranja met kleurstof. Tante vond dat de ouders van mijn vriendjes en vriendinnetjes niet mochten denken dat het bij ons thuis een beestenboel was.
Ik had naar ik aanneem nauwelijks tien minuten gelopen. Ik wandelde nog altijd over het dijkje langs de zee, in de richting waarheen de limousine met mijn ex-schoonouders was ontsnapt. De vrouw liep beduidend sneller dan ik. Zij was de eerste mens die ik hier zou ontmoeten. En lelijk als de nacht. Haar lelijkheid had gewoon iets fascinerends waardoor ik geen oog had voor het vliegerlandschap en de klotsende zee. Pas toen ze vlakbij gekomen was voegden de verschillende gelaatstrekken zich tot een gezicht samen. Een nietszeggend gezicht, geen geheel. Ik wilde groeten, joviaal ‘good morning’ zeggen, uiting van blijdschap. Ze bleef voor me staan, dwong me te stoppen. Zou ze ook de weg niet weten?
Waar ga je naar toe?
Hè.
Waar ga je naar toe?
Kijk nou eens. Een landgenote. De eerste mens die ik hier sprak was een landgenote. Wel heb ik jou daar!
Was dat even een toeval! Geen misverstanden mogelijk doordat ik haar taal onvoldoende of helemaal niet beheerste.
Kunt u mij misschien ook vertellen, vroeg ik, waar ik mij hier bevind, dame? Door omstandigheden ben ik hier namelijk volslagen onbekend.
Ze gaf geen antwoord. Dat zij ook niet wist waar ze was had me op dat moment zeker niet verbaasd, eigenlijk had ik daar een beetje op gerekend. Maar dat had ze in elk geval kunnen zeggen. Ze zei niets. Gaf geen antwoord. In plaats daarvan zag ze me doordringend aan, geil, zou ik zeggen, ik ontdekte gelige puikjes slaap in haar ooghoeken. Ze was werkelijk afschuwelijk lelijk. Wat moest ze van me? Ze koesterde toch hopelijk niet de illusie dat ze - omdat ik toevallig een landgenoot was - of was er iets bijzonders aan mij te zien, hè? Kon je aan mijn gezicht zien dat ik zojuist ontsnapt was? Tinus ontsnapt uit de leeuwekuil, weer een sprookje. Mens, kijk toch niet zo vies! Haar blik had iets glazigs, mensen die met gevoeligheid iets proberen goed te maken kijken zo. Of - kende ze me soms? Was ze een oude kennis die ik me uiteraard niet meer herinneren kon omdat ik haar vergeten was? Dat zou dan toch wel heel erg toevallig zijn -
| |
| |
Heeft u last van hallucinaties? Een voetbad van greving bevrijdt u totaal!
Neem nou eens aan dat:
ze inderdaad een oude kennis was, beter, een oude onbekende, een van onze feestjes, ik zoals gewoonlijk zonder afspraak omdat ik afspraken haat, zij zonder afspraak omdat ze geen afspraken kan krijgen, zo heb ik ook mijn bruid ontmoet. Maar zij was lelijk. Ik danste één keer met haar. Ze stampte voortdurend op mijn tenen. Ik deponeerde haar in de verste hoek, maar toevallig was er die avond niemand anders vrij, ze probeerde zich aan mij vast te zuigen, ik deed verwoede pogingen om haar af te weren, dronk, misschien maakte ik onbewust een gebaar dat haar hoop gaf, ze dronk nog meer dan ik, zwaaide met haar hoofd als een kogelslingeraar, misschien ontsnapte ik toen ze zich even op het toilet terugtrok, misschien bleven we ook bij elkaar die avond, bereikte ik zelfs het stadium dat ik niet meer zag hoe lelijk ze was, was ze alleen nog maar geslacht voor me, wie zal het zeggen, ik kan het me niet herinneren, een dik etterig gezicht, wat geeft het, dan doe je je ogen dicht, plompe benen met klapkuiten, wat maakt dat nou uit, die schuif je toch aan de kant...
De kriebels liepen over mijn huid, liepen heen en liepen terug. Mens, wat moet je. Ik vervloekte mijn landgenoten die altijd en overal in het buitenland moeten opduiken, een nationale kwaal. Blijf met je ogen van me af en begin nou alsjeblieft niet te huilebalken, hè, doe me een plezier, ik ben net vrij en dan komen anderen alweer met hun problemen.
Uithuilen en opnieuw beginnen. Donder op.
Ik werd grof.
Ik was blind.
Tinus was blind.
Maar Tinus, herken je me dan niet meer, ik ben je bruidje!
Wat?
Wie niet ziet is blind.
Of:
Wie niet blind is zou moeten zien.
Mijn bruidje? Mijn vrouw? Ik getrouwd met dat monster van Frankenstein? Maar - ze kende mijn naam. Ik heet werkelijk Tinus. En ze droeg een lichtblauw mantelpakje. Dat kon een aanwijzing zijn, maar hoogstens een bijkomstige omstandigheid, lang niet voldoende voor een bewijs. Maar kerel, kijk dan toch
| |
| |
uit je ogen, uit je doppen, alles wat je nodig hebt staat in levende lijve voor je -
U - jij - bent mijn vrouw? stotterde ik verward.
Natuurlijk, schat. Ik heb me alleen wat laten veranderen. Dat vind je toch niet erg, hè?
Walgelijk. Ronduit walgelijk.
Ik duwde haar van me af toen ze haar handen naar mijn revers uitstak.
Maar Tinusje, herken je me dan niet meer? Je doet of ik een vreemde ben, Tinus, zie je dan niet dat ik het ben?
Natuurlijk was ze het, mijn bruid.
Ze ging naar een plastisch chirurg, in de vaste overtuiging dat haar uiterlijk me niet meer beviel, dat ik al het mooie er al vanaf had gekeken. Vandaar die wandelingen naar het dorp op welke ik haar niet mocht vergezellen, ze moest eerst onderzocht worden, de veranderingen zorgvuldig uitgekiend, daar ging tijd in zitten, ik begreep het maar voelde geen medelijden met haar, bovendien hadden de voetbaden me van mijn hallucinaties afgeholpen. Haar zwarte haren had ze paars laten verven. Haar neus iets laten bijpunten zodat dat akelig knobbeltje verdwenen was. Haar wangen had ze wat laten opvullen en haar lippen aangedikt om meer op een volwassen vrouw te lijken. De tandarts had een gouden kroontje op haar linkerbovenslachttand gemonteerd. Haar nagels, zowel aan handen als aan voeten, waren groengelakt. En wie zal me zeggen wat er nog allemaal onder haar lichtblauwe mantelpakje verborgen zat, schuimrubberborsten die tenminste niet zo aan mijn lichaam plakken, een automatisch geslacht van kunstvezel. O nee, dat kon niet waar zijn.
Ik keek haar nog eens goed aan, onderzocht haar van top tot teen (een teken van mijn welwillendheid) maar ze vertoonde geen enkele gelijkenis meer met mijn bruid. Ze mocht dan inderdaad mijn wettige echtgenote zijn zoals haar papieren uitwezen maar mijn bruid was ze niet meer.
Het spijt me voor je, zei ik, maar ik ga naar huis. Meteen.
Ze barstte in snikken uit, te uitbundig om mij tot andere gedachten te brengen.
Maar ik ga met je mee! huilde ze.
Geen sprake van.
Ik kan niet zonder jou! smeekte ze.
Maar je huis is toch hier, Tinus, bij mij, Tinus!
Ik bleef blind en doof voor haar smeekbeden.
| |
| |
Resultaat van een gedwongen huwelijksreis: Ik ga naar huis. Als je wilt scheiden, mijn toestemming heb je bij voorbaat.
De zoutzak was leeggelopen. Dat was haar eigen schuld. De gemakkelijkste oplossing, ik had zelf geen betere kunnen verzinnen.
Na een, ik geef het grif toe, uitputtende voettocht van tien dagen, waarom zou ik proberen te liegen, ik vond het gewoon prettig om mezelf te kwellen, als straf voor de stommiteiten die ik beging, na deze afmattende tien dagen tijdens welke ik in hooibergen, beerputten of eenvoudig aan de rand van de weg sliep, in de berm, steeds wakker schrikkend door zich voorbijhaastende autoos, ik sliep onder een stuk doorzichtig plastic dat me kort na mijn vertrek tegemoet gewaaid kwam en dat ik tot een klein pakketje opvouwde en onder mijn overhemd stopte, bereikte ik eindelijk het begin van de Afsluitdijk.
Of het einde? Ik zou moeten naslaan van welke kant ze begonnen zijn.
Ik had onderweg geen auto aangehouden en voelde me, ik geef het grif toe, machtig trots dat ik op mijn eigen benen bleek te kunnen gaan en niet nog eens in andermans web verstrikt was geraakt. Circa vier weken probeerde ik mijn leven te delen in een vervallen tuinhuisje annex plee niet ver van Tjørebrø, Jutland, in het achterhoofd van Denemarken. Het ging mis.
En niet zomaar mis.
Het ging radikaal mis.
Op mijn voettocht had ik tijd zat om rustig na te denken en ik vond mijn fouten, maar vooral die van de anderen, op de vreemdste plaatsen: in een bosje waar ik mijn behoefte deed, in het douanekantoor waar ik moest bewijzen dat ik geen landloper was, zelfs in een fles melk die ik zolang van een melkman leende tot betere tijden zouden aanbreken.
En ik was nog niet goed en wel de grens tussen Duitsland en Nederland gepasseerd of er kwamen zware wolken opzetten. De wind werd straffer, ik kreeg het koud in mijn bedorven pak, een regenjas was zeer welkom geweest, en niet lang daarna barstte de bui los. Je bent in Nederland en onmiddellijk begint het te gieten. Geen fabeltje, maar realiteit, een feit. Natuurlijk toeval. Alles is toeval.
Ofschoon ik normaal gesproken regen haat deed het me goed. De regen spoelde me schoon. En dat had ik hard nodig. Het is
| |
| |
moeilijk om tien dagen met één verfrissende duik in de zee te volstaan.
Het liep al tegen tienen toen ik Den Oever bereikte. Ik had er flink de pas in gezet. Ferme jongens, stoere knapen. Eindelijk echt thuis, konstateer ik opgewekt, al is Amsterdam nog ettelijke kilometertjes weg. Maar ik heb het gevoel dat ik weer ben waar ik behoor te zijn.
Na lang zoeken vind ik een hotelletje waar nog een pietsie licht brandt.
Mijn Robinsonade is afgelopen. We zijn weer terug in de bewoonde wereld. Morgen zal ik de trein naar Amsterdam nemen. Ik hoop dat de baas me nog wil hebben. Ik zal hem proberen aan zijn verstand te brengen dat het een soortement droom is geweest. Inderdaad is het nauwelijks goed te praten, meneer Evers, dat ik met me heb laten sollen als een jong katje. Maar dat gaat in de toekomst veranderen, meneer Evers, daar kunt u gif op innemen.
Ik ben vastbesloten.
Twee oude mensen in badjassen zitten te kniezen in de eetzaal. De man kijkt op als ik binnenkom en bijna een paraplubak omschop. De dikke eigenaar slaapt en snurkt. Ik moet hem maar proberen wakker te trommelen, zegt de man toonloos. Zijn gezicht komt me bekend voor. Het is net of ik hem al eens eerder heb ontmoet. Komisch.
Ik klop de eigenaar wakker. Krijg een snauw als beloning. Nou-nou, ze hadden intussen zijn hele etablissement wel leeg kunnen stelen. Of in brand kunnen steken. Pyromanen in overvloed.
Met wapperende neushaartjes wijst hij me een kamer, mopperend over die idiote drukte op de late avond, onmogelijke tijd, normale mensen komen op een normale tijd, maar wat is een normale tijd, zes uur zeven uur is een normale tijd, goed, dan kom ik een volgende keer om zes uur, hij is tevreden met mijn onmogelijke belofte, kan ik zijn voortreffelijke keuken proeven, ik mag een kamer betrekken, hij biedt me zelfs een bad aan, een bad en een badjas, weliswaar een oude gerafelde badjas, de beste heeft hij aan die oude mensen beneden gegeven, maar deze zit beslist warmer, verzekert hij.
Ik voel me werkelijk zoals ik me in geen maanden heb gevoeld: om bergen te verzetten, en ga zelfs bij de mensen aan het tafeltje zitten. Zo te zien een echtpaar dat autopech heeft gekregen. Erg gelukkig kijken ze niet.
| |
| |
Vies weertje, hè, merkt de man op.
- en we hadden een kamer in het Bokhuis besproken maar er is hier helemaal geen Bokhuis te vinden, gemene streek, bent u hier misschien bekend, weet u misschien ook waar het Bokhuis is - meneer?
Ik weet niet waar het Bokhuis is. Ik heb behoefte aan praten, maar niet over lulligheden, ik moet mijn verhaal, mijn ervaring vertellen. Een drang. Alsof je moet wateren. De muur moet verdwijnen, en geen leugentjes omdat ze zo goed in het beeld passen dat de mensen van je hebben.
Ze zijn erg vriendelijk, de beide oudjes, ofschoon niet zo oud als ik op het eerste gezicht dacht, ze luisteren aandachtig. Tussendoor mag ik hun verhaal aanhoren. Een ongeloofwaardig verhaal dat moeizaam loskomt, alsof ze zich schamen, maar als het eenmaal losgekomen is komt het ook goed los: ze hebben een voettocht over de Afsluitdijk gemaakt om te bewijzen dat ze nog voor iets deugen. Om je kapot te lachen. Wat moeten dat voor mensen zijn? Even vermoed ik een weddenschap, maar die gedachte laat ik snel varen. Mensen, met een poes, aan het televisietoestel gekluisterd, kinderloos, eens in de veertien dagen een bioskoopje, op hun verjaardagen een etentje in een veel te sjiek restaurant, dat is hun enige vertier. Het klinkt me bekend in de oren.
Terwijl de man die stomme mop van die psp-er vertelt (waarom op dit uur van de avond?), doet alsof hij hem zelf verzonnen heeft, bestudeer ik zijn gezicht, pijnig ik mijn geheugen af. Ik blijf bij mijn eerste indruk, dat ik hem op de een of andere manier ken. Ik probeer zijn gezicht te beschrijven. Zijn gezicht lijkt op behang na een flinke lekkage. Ook dat klinkt me bekend in de oren. Wacht eens - - - o nee, Tinus, dat kan niet waar zijn, dat is verbeelding. Dat konfektiegezicht. Maar nu valt me ook zijn plechtstatig Nederlands op, doorspekt met regelmatige zorgvuldig uitgekozen vergelijkingen. O nee, dat kunnen ze me niet aandoen!
Maar ik kan mezelf niet meer bedriegen. Hij is het. De instrukteur. Onze instrukteur van de huwelijkskursus. Alleen ziet hij er, ondanks zijn verregende uiterlijk, iets jonger uit. Een duurder behang. Misschien is hij het ook wel niet. Misschien is het zijn jongere broer.
Voorzichtig informeer ik of wij elkaar al niet eens eerder ontmoet hebben. Hij wijkt uit, kan het zich (voorwaar) niet herin- | |
| |
neren. Dan niet. Maar toch. Wist ik zijn naam maar. Durfde ik hem maar op de man af te vragen of hij het was. Zo ronduit:
Bent u de instrukteur van de huwelijkskursus?
Nee, zou hij verbaasd zeggen, en dan weet je nog niet of hij de waarheid spreekt, hij moet een slecht geweten hebben, tegen beter weten in iedereen op huwelijksreis sturen.
Al met al is mijn vrolijkheid, mijn optimisme foetsie.
Het oog ging open en zag de binnenkant van een blinddoek: niets.
Hij was de schuld van alle ellende die ik had moeten doormaken, hij met zijn sprookjes over huwelijksreis en wittebroodsweken. Misschien was ik zonder zijn lessen zelfs wel gelukkig geworden met mijn bruid.
Mijn relaas. Ik begin te overdrijven. Zijn vrouw (als ik het goed zie) hangt aan mijn lippen, geniet van mijn woorden, te meer daar ik de erotische passages, mijn eerste ontmoeting, het bad in zee, de zeven vrouwen in mijn bed, nog wat aandik. Tot mijn genoegen neem ik waar dat ik haar man choqueer. Oude bokking. Geen sentimentele behandeling van de stof, hè. Valt dat even tegen. Ik ben een slechte leerling geweest. Zonder dat je het wist heb ik je likkebaarderij doorzien: je las niet, je gluurde het lokaal in. En ik zou je kunnen vermoorden, nu, ter plaatse, want feitelijk heb jij mijn leven, althans een deel van mijn leven, verpest.
Zo iets is snel gezegd.
Ik kan niet verklaren hoe ik zo snel verander, vergeleken bij bijvoorbeeld vanmorgen, toen ik nog luid zingend door het weidse Groningse land wandelde. Misschien hangt het met het klimaat samen. Maar iets in me schreeuwt om wraak. Hoe meer koeien ik van de verrotting red, des te erger begint hij me te irriteren. Omdat hij per ongeluk op de instrukteur lijkt of omdat hij toevallig de instrukteur is. Zijn afgemeten zinnetjes. Zijn uitgebalanceerde handgebaren. Zijn koppige kuchje als mevrouw te uitbundig lacht. Er moet iets gebeuren als ik, zoals ik me onderweg nogal patetisch heb voorgenomen, met een schone lei wil beginnen. Een lei zonder krijttekeningen van o.a. de inwendige geslachtsorganen van de vrouw. Hij is een hinderpaal. Een hele grote hinderpaal. Ziet er belachelijk uit in zijn badjas die hem veel te krap zit. En hinderpalen zijn er om omgehakt te worden. Wat moet hij tegelijk met mij in Den Oever? Het toeval (het wordt langzamerhand afgezaagd) heeft ons samengebracht en
| |
| |
dat doet het toeval niet voor niets.
Ik moet iets doen. Ik moet ingrijpen.
Ik plaats een losse opmerking, zonder te hopen dat ik zo snel sukses zou hebben: In elk geval knap je lekker op van een warm bad. Een zin die in geen enkel verband staat. Maar ze happen. Een bad?
Mevrouw kijkt verrast. Daar hebben we helemaal niet aan gedacht. We waren zo vermoeid dat we daar niet eens aan gedacht hebben. Of zouden we er niet aan gedacht hebben omdat we kletsnat waren? Dan denk je ook niet in de eerste plaats aan een bad. Zeg Abe, ik zou best zin hebben in een lekker warm bad. Mooi. Zijn naam is Abe. Echt een naam voor hem. Schitterend. En dan heet zij zeker Bebe, en hun kinderen, o nee, ze hebben geen kinderen, maar misschien aangenomen kinderen die Cebe, Debe, Eebe enz. heten, de namen zullen voorlopig niet uitgeput raken.
Ik heb mijn plannetje klaar. Geloof ik. Bebe zal een bad gaan nemen. Mijn idee. Maar laten we niet patetisch, filosofisch, druk doen, Tinus. Handelen, niet denken. Als je alles zijn gang laat gaan zonder een vinger uit te steken loopt het leven je weer uit de hand. En dan heb je geen ekskuus. Ik volg haar op veilige afstand.
De stommeling heeft geen flauw vermoeden. Mijn verhaal begon hem trouwens behoorlijk de keel uit te hangen. En zijn vertrokken gezicht wanneer ik hem opzettelijk met zogenaamde vieze woorden konfronteerde begon mij te vervelen. Daarom is hij me zelfs dankbaar dat ik mij verontschuldig.
Ik luister stetoskopisch aan de badkamerdeur, hoor geen kranen meer lopen. Madame Bebe zal er nu zo langzamerhand wel in zitten. Zonder schuim, onmidtiellijk prijsgegeven aan ieder willekeurig binnendringend oog.
Voorzichtig duw ik de deur open. Vreemd genoeg is hij niet aan de binnenkant afgesloten. Ik weet dat er een haakje op zit en had er op gerekend dat ik zou moeten forceren. Dat dit niet het geval is brengt me een beetje in de war.
Madame Bebe zit in het bad en schuurt haar rug met een borstel. Waarom geniet ze niet rustig van het warme water? Ze heeft niets in de gaten. De deur piept niet. Haar borsten hangen slap onder haar oksels uit. Alles zit me mee. Ik stap naar binnen en doe vlug de deur op het haakje -
| |
| |
Ze draait verschrikt haar gezicht naar me toe, schreeuwt niet, bedekt alleen haar borsten. Maar ook dat zal je niet helpen, Bebe.
Met een sprong ben ik bij het bad en ik steek mijn handen uit... Ik had erop gerekend dat ze wel zou proberen om te ontvluchten, maar ze verroert geen vin, verlamd van de schrik. Alsof we een afgesproken spelletje spelen. Ik grijp in kwabbig vlees, tuurlijk madame, een kleine pauze, geniet maar lekker van je angst, dat gebeurt je niet elke dag, dat een jonge man je gaat - Wat ga ik? Hoe zal ik me het best op haar man kunnen wreken? Door haar strot dicht te knijpen, als een ordinaire straatwurger? Misschien zal hij niet weten hoe hij me voor deze weldaad moet danken. Of moet ik haar alleen maar aanranden?
Abe zal er zijn lol aan beleven, zal haar er danig mee pesten, je vond het zeker best prettig, hè, zo'n jonge man, dat je niet hebt geroepen? Wat moet ik doen? Ik zou iets origineels behoren te bedenken. Wat hoop ik te bereiken? Wat deed de eerwaarde vader met de non? Dit alles tegelijk gedacht, door elkaar, het mogelijke is alomtegenwoordig tenzij je het probeert onder woorden te brengen.
We zijn gek. We zijn allemaal hartstikke gek.
En even verslapt mijn greep.
Ze gilt alsof ik haar werkelijk wil vermoorden.
(amsterdam 1966-67)
|
|