Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roze Kate (1893)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roze Kate
Afbeelding van Roze KateToon afbeelding van titelpagina van Roze Kate

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.09 MB)

Scans (58.40 MB)

ebook (11.44 MB)

XML (1.66 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roze Kate

(1893)–Nestor de Tière–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Zes en dertigste hoofdstuk
Oude Kennissen.

Zijt gij gekwetst, heer ridder? vroeg de jonge vrouw op deelnemenden toon, kan ik iets voor u doen?

- Ik dank u, murmelde Ernest van Colmar, die onder den weldadigen invloed van het koele water, waarmede de jonge vrouw zijn gelaat besproeide, gansch zijne bezinning won, het gaat thans veel beter.

- Gij werd wellicht aangevallen? vroeg de jonge vrouw.

[pagina 199]
[p. 199]

- Inderdaad, door een verschrikkelijken tegenstander, antwoordde van Colmar; erge wonden bekwam ik niet, alleen werd ik door den schok bedwelmd. Uwe welwillende zorgen hebben die echter spoedig verholpen.

Zoo sprekende had de ridder zich opgericht en blikte nu zijne jonge vriendelijke verpleegster in het gelaat.

- Waarlijk, dit is een zonderling toeval! riep hij, want 't is de eerste maal niet dat ik het genoegen heb u te zien. Gij vergoedt heden tiendubbel wat ik eens in de gelegenheid was voor u te doen.

- Ook ik herken u thans, antwoordde het jonge meisje, gij zijt den edelmoedigen beschermer die mij eens uit de handen der dienaars van graaf Bruno bevrijdet.

- Van graaf Bruno zegt ge, bedoelt gij daarmede den zoon graaf van Oudburg?

- Inderdaad,

- Dan begrijp ik zijne gemeene handelwijze ten mijnen opzichte, sprak de ridder het woord tot zich zelven richtend. Aan welk gelukkig toeval heb ik te danken, zoo ging hij na een poos voort, dat ik u op dat nachtelijk uur op deze eenzame plaats ontmoet?

- Ik ben op reis naar Brussel, antwoordde Angela, waar ik eene gewichtige boodschap te verrichten heb.

- Dan zal ik u tot daar vergezellen, hernam de ridder, tenzij gij het gezelschap en de bescherming van de overwonnen kampvechter overbodig achttet.

- Ik neem met dankbaarheid uw aanbod aan, zeide Angela. Haasten wij ons echter deze akelige plaats te verlaten waar mij ik weet niet welke angst overvalt.

Ernest van Colmar zocht zijn paard op, dat enkele stappen verder te grazen stond, en het bij den toom nemend, hielp hij eerst Angela op haar eigen paard stijgen en sprong dan insgelijks in den zadel.

Beiden sloegen daarna den weg naar Brussel in.

Zwijgend reden zij een wijl naast elkaar.

Ernest van Colmar wilde niet onbescheiden zijn, door vragen te stellen en Angela wenschte haar woord te houden, en aan niemand iets aangaande hare zending toe te vertrouwen.

Zij herinnerde zich echter thans dat haar geleider met zekere verwondering gevraagd had naar de reden, die haar zoo laat op de baan bracht.

[pagina 200]
[p. 200]

- Gij vraagdet mij daar straks, zoo begon zij weldra, het drukkende stilzwijgen onderbrekend, hoe ik mij op zulk nachtelijk uur alleen op de baan bevond. Ik wil u de reden daarvan doen kennen, heer ridder.

- Ik bid u, hernam Ernest van Colmar levendig, aanzie het slechts van mijnentwege als een bewijs van belangstelling voor u, zoo ik deze vraag stelde. Mijn inzicht was geenszins naar geheimen of zaken te vorschen die mij niet aangaan.

- Verre van mij dergelijke gedachten, riep Angela. 't Is echter juist omdat ik vermoed dat mijn wedervaren in zeker verband met uwe eigene lotgevallen kan staan, dat ik aandrang gevoel, u hetzelve mede te deelen.

- Mijne eigene lotgevallen! riep Ernest van Colmar, weet gij dan wat er mij overkomen is?

- Gelieve, heer ridder, mij toe te laten u eerst mijn eigen wedervaren van dezen nacht te verhalen. Daarna zult ge mij ondervragen als gij zulks noodig oordeelt.

- Ik luister dus, antwoordde Ernest ten prooi aan de grootste nieuwsgierigheid.

- Op aanraden van Judde-Marie zoo begon Angela, zou ik in eene afspanning in het Zonieënbosch den nacht overbrengen.

De herberg, eene soort van boerenhof, ligt op enkele boogscheuten van de baan. Met veel vriendelijkheid werd ik door de waardin ontvangen, door wier zorgen mijn paard op stal gebracht en verzorgd werd. De waard, een dikke struische boer, zag er veel barscher en ruwer uit dan zijne vrouw, en het scheen mij dat hij mij met wantrouwigen blik aankeek, toen hij van zijne vrouw hoorde dat ik voor Judde-Marie gezonden was.

Ik zelve voelde mij ook niet op mijn gemak, en het avondeten, dat mij werd opgediend, bleef onaangeroerd.

Terwijl ik denkend aan tafel zat, trad eene andere gast in de herberg. 't Was een als monnik gekleed persoonaadje dat door den waard met alle mogelijke eerbiedsbewijzen onthaald werd.

De kap was over het hoofd getrokken, maar toch herkende ik dien persoon dadelijk, toen zijne twee glinsterende oogen op mij gevestigd werden.

Hij ook herkende mij onmiddellijk. Ik moet u zeggen, zoo onderbrak Angela zich zelve, dat ik, eenigen tijd nadat gij mij uit de handen mijner ontvoerders gered hadt, toch in de macht van den jongen kasteelheer viel en dat ik verscheidene dagen op het kasteel bleef opgesloten.

[pagina 201]
[p. 201]


illustratie
Het bleeke licht der lamp viel op haar door tranen besproeid gelaat, blz. 162


[pagina 202]
[p. 202]

Hoe ik erin gelukte te ontsnappen, zult gij later vernemen.

't Was op het kasteel dat ik den persoon ontmoette wiens brandende blik thans op mij gevestigd was.

De waard trad nader en, na een zestal malen gebogen te hebben, vroeg hij, wat hij zijn Eerwaarde aanbieden mocht.

- Noemde hij hem bij zijnen naam niet? vroeg Ernest van Colmar, die niet langer zijn ongeduld bedwingen kon.

- Eenmaal hoorde ik dat de waard hem met den naam van ‘vader Joris’ aansprak, antwoordde Angela.

- Joris! riep Ernest van Colmar, ik was er zeker van, ik ken dien deugniet! Doch, ga voort, zoo sprak hij op kalmeren toon, ik zal u naderhand verhalen wat er tusschen mij en dien kerel gebeurde.

- De monnik of althans de persoon, die zich onder de gedaante van eenen monnik voordeed, bemerkte wel hoezeer ik verschrikt was door zijne tegenwoordigheid.

- Vrees niets, mijne dochter, zoo sprak hij mij aan, indien gij naar Brussel reist, wil ik u onder mijne bescherming nemen; want ik begeef mij ook naar de hoofdstad.

Daar ik niet antwoordde, ging hij voort;

‘Ik veronderstel dat gij geene vrienden of kennissen hebt in de stad en daarom zal ik u de goede baronnes Mevrouw van Hamelen aanbevelen.

Deze liefdadige en edelmoedige dame besteedt al haar fortuin tot het plegen van goede werken en zal zich uwer aantrekken. Zij bewoont even buiten de stad een prachtig landhof, dat zij als toevluchtsoord voor alle verlaten jonge meisjes heeft opengesteld.

Op dit oogenblik sprak Angela, werd het gesprek van den monnik onderbroken door het binnenkomen van eenen boer, dien ik meermalen in den omtrek mijner ouderlijke woning zag, en die ik ook bij name kende. 't Was zekere Cornelis Dirix.

Zoodra de monnik hem zag, stond hij op, wenschte mij goeden nacht en verliet dan de kamer, na eerst een teeken gedaan te hebben dat boer Dirix hem volgen zou.

Ten hoogste verwonderd over de verstandhouding der twee mannen, die klaarblijkend in deze eenzame afspanning eene samenkomst besproken hadden, begon ik te denken en te onderzoeken wat geheim onder die samenkomst mocht gedoken zijn, doch ik vond niets dat mij op eenig spoor bracht.

Eindelijk stond ik op, en vroeg aan de waardin mij naar mijne slaapkamer te brengen.

Deze lag op het gelijkvloers achter de voorkamer.

[pagina 203]
[p. 203]

De waardin wenschte mij goeden nacht en liet mij alleen.

Nauwelijks begon ik mij te ontkleeden, of mijn oor werd getroffen door een fluisterend stemmengeluid dat van den kant van den muur scheen te komen, waarin een soort van muurkast was aangebracht. Ik opende de vleugeldeuren dier kast en hoorde nu duidelijk spreken in eene aangrenzende kamer.

Onmiddellijk herkende ik de stem van dengene dien de waard Joris genaamd had en die zeide:

- Wij kunnen ons de persoonlijke zaken van Bruno niet aantrekken, en zoo het meisje ontkomen is, moet hij het maar weer zien in handen te krijgen; ons gaat dat niet aan.

- Maar, hernam eene andere mannenstem, zij is ontvlucht en op geheimzinnige wijze ontkomen, en 't is best mogelijk dat zij den geheimen gang ontdekt heeft.

- Gij zelf zegdet mij zooeven dat zij in de roode kamer was opgesloten, dat de deuren dier kamer 's morgens openstonden, dat de kleine deur in den hofmuur insgelijks open stond. Dat alles duidt klaar en duidelijk genoeg aan dat het meisje langs dien weg ontsnapt is.

- Ik zeg u dat het beter ware haar onschadelijk te maken, hernam Dirix, want hare reis naar Brussel voorspelt mij weinig goeds.

- Laat dit alles aan mij over, hernam de monnik, ik heb haar reeds gesproken van de baronnes en zal morgen vroeg wel zorgen dat ik alles verder ten beste regel.

Gij kunt begrijpen, zoo ging Angela met haar verhaal voort, hoezeer ik ontstelde toen ik deze samenspraak hoorde, waarin over mij gehandeld werd en waaruit bleek, dat de valsche monnik slechte inzichten jegens mij koesterde.

Tegen elken prijs dus moest ik hem ontloopen.

Reeds stond ik gereed de kamer te verlaten, toen ik nogmaals de stem van Joris vernam:

- Hebt gij mij het noodige meêgebracht om mij te verkleeden, vroeg hij.

- Alles is hier in dit pak, antwoordde Dirix, ook het fleschje met het vocht om uw gelaat bruin te maken.

- Weet gij niets van zuster Mariëtte? vroeg vervolgens de monnik.

- Niets, zonder de verwenschte tusschenkomst van dien van Colmar, ware zij voor goed in onze handen gevallen.

- Ik ben haar op het spoor, klonk grinnikend het antwoord, en ditmaal zal zij ons, noch de Bronzen Vrouw ontloopen.

[pagina 204]
[p. 204]

Hier werd het gesprek onderbroken, ging Angela voort, door het binnentreden van een derden persoon in het vertrek.

Ik hoorde zulks duidelijk aan het openen der deur en aan het verschuiven van stoelen.

Ik luisterde niet langer maar verliet haastig mijne kamer.

De waardin was nog op.

Verwonderd keek zij mij aan.

- Ik wil onmiddellijk weg, zei ik.

De vrouw legde eenen vinger op den mond tot teeken dat ik zwijgen zou. Dan trok zij mij mede naar de voordeur, opende die zachtjes en fluisterde:

- Ik zie u liever vertrekken dan blijven, ofschoon eene reis midden in den nacht, door een gedeelte van het bosch, ook weinig aanlokkends heeft voor een jong meisje.

- Ik moet weg, onmiddellijk, antwoordde ik, want aan den toon, waarop de vrouw mij toefluisterde hoorde ik, dat er wezenlijk gevaar voor mij bestond, langer te toeven.

- Ik haal uw paard, zeide de waardin naar den stal gaande, doch, zoo men mij betrapt, ben ik verloren!

Nu haastte zich de vrouw het paard los te maken; zij leidde het bij den toom tot op eenigen afstand van de woning, hielp mij opstijgen en ijlde dan terug naar de afspanning.

 

* * *

 

Het verhaal van Angela deed Ernest van Colmar vermoeden dat het jonge meisje de geheimen van Oudburg, of althans een gedeelte daarvan kende.

Daar zij echter alle zinspeling had vermeden op de onderaardsche gangen, wilde hij haar deswege geene vragen stellen.

Hij antwoordde slechts weinig en vergenoegde zich Angela aan te sporen haren intrek te nemen in den Gouden Anker.

Ofschoon middernacht lang voorbij was en de wachten bij de poort last hadden streng toezicht te houden, had Ernest van Colmar slechts even den schildwacht aangeroepen, toen hem, tot zijne niet geringe verwondering, ommiddellijk toegang verleend werd.

In den Gouden Anker aangekomen, volgde Angela weldra de waardin die haar, op verzoek van den ridder, hare eigene kamer afstond.

[pagina 205]
[p. 205]

De twee schildknapen van Ernest van Colmar waren niet binnengekomen.

De ridder leidde daaruit af dat zij zich naar zijne bevelen schikkend, op zoek waren naar het verblijf der jonge Aartshertogin.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken