Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anna-Marie (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anna-Marie
Afbeelding van Anna-MarieToon afbeelding van titelpagina van Anna-Marie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

ebook (3.86 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anna-Marie

(1922)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 70]
[p. 70]

Corenhemel.

‘Wie vertelt er dus het schoonste van zijn leven?’ vroeg Corenhemel, naar Swaen kijkend.

‘Gij zelf als ik u bidden mag; Mijnheer Pirroen heeft mij gezegd dat gij zoo goed vertellen kunt,’ uitte Anna-Marie moeilijk.

Van alle kanten riep men: ‘Goed gesproken, Corenhemel!’

Hij zag hoe schoon ze was, en hoe zalvend zij de plaats van Katinka in zijn leven zou kunnen innemen.

Als er dan stilte gekomen was, vertelde hij. Zijn bleek recht gelaat stond als een bleeke bloem wazig in de schemering; zijne fijne haren lagen, links met een streep gescheiden; bezijds de slapen, boven de bakkebaardjes waren ze weer naar voor gekamd, wat zijn voorhoofd hooger maakte; zijn zachte, omfluweelde stem bromde.

‘Voor mijn huwelijk heb ik in Rusland gewoond, ergens in het zuiden van dit schoone, vrije land.

Want Rusland is schoon en vrij, Mejuffrouw, al zegt Mijnheer Pirroen dat het niet waar is. Hij weet het van zijn boeken, die hij maar riekt, ik weet het van er te leven.’

Pirroen zag bij het hooren van zijn naam eens efkens op, maar verzonk weer seffens terug in de wol van zijn geluk.

‘Het is er schoon en vrij,’ ging Corenhemel voort, ‘men voelt er zich zoo grootsch en opgetogen, men is er een voet grooter; men heeft er de vlakte, de bosschen en de bergen, men heeft er het leven in 't groot. Alles is daar groot, de blijdschap en het verdriet, de hemel, de wind en de liefde.

Ik ging er naar toe uit onvoldaanheid, om een nieuwe wereld te zien, een ander volk, een anderen geest. Ik woonde er prachtig, een paar honderd meter van een klein dorp, waar ik 's avonds de vrouwen hoorde zingen. Vóor mijn hut strekte zich de oneindige vlakte uit, met vaag, als een vermoeden van den horizon, de besneeuwde kruinen van de

[pagina 71]
[p. 71]

purperen bergen. Achter mij groeiden en klommen de geweldige bosschen en bruischte de woeste rivier.

In die wilde, vrije heerlijkheid, die ik bezocht op jacht en vischvangst, ontlook het schoonste vertelsel van mijn leven.’ Hij bezag innemend Anna-Marie en voegde er vlug bij: ‘Ik hoop dat het leven mij nog eens met zoo een tweede geluk zal begunstigen.’ Hij vervolgde verder zijn verhaal: ‘Het meisje waarvan ik u spreken wil, was maar achttien jaar en zeer dik, te dik waarschijnlijk en niet groot, met grijze beschaamde oogen onder den witten hoofddoek, en kinderlijk als een tortelduifje. Ze droeg een rooden boezelaar met groote kleurige bloemen en blinkende perels bestikt, een kort rokje, en oude mannenbotten rond haar beenen tot boven hare ronde knie.

Ik zag haar voor het eerst toen ik te paard weerkwam van de vossenjacht. Mijn paard stapte langzaam, ik rookte een pijp en liet den avond sussend over mij komen. Ik geloof dat ik van vrede een lied naar mijn lippen bracht. Opeens hoorde ik gesnik en tegen een boom zag ik een jong meisje weenen, met een linnen paksken onder den arm. De botten waren beslijkt, de boezelaar groen van 't mos en het roksken verscheurd van de dorens.

Toen ze mij gewaar wierd kwam ze naar mij geloopen en vertelde mij snikkend dat hare tante gestorven was en ze nu naar haar oom ging wonen, doch nu was ze den naam van het dorp vergeten waar ze naar toe moest.

Ze was al vijf dagen op weg, had onder karren en in bosschen geslapen en water gedronken uit de beken. ‘Ach vadertje,’ smeekte ze mij, ‘men zendt mij overal lachend weg, omdat ik den naam niet meer weet, dien mijn tante mij op haar sterfbed nog heeft toegefluisterd. Zie, mijn voeten liggen open, mijn laarzen staan vol bloed, doch als ge me bij mijn oom brengt zal ik spijts al mijn pijnen voor u dansen en liedjes zingen.’

Ik was in groote verlegenheid. Ik kon dit kind daar toch niet als een hulpeloos geitje achter laten? En in de hoop dat ze den anderen dag den naam van het dorp zou weten, nam ik haar dien nacht bij mij. Maar den naam vond ze

[pagina 72]
[p. 72]

niet, en ik heb haar bij mij gehouden en innig liefgehad. En toen is het schoonste van mijn leven begonnen.’

Er brak iets in Corenhemels keel. Hij zweeg en zag Anna-Marie heel diep aan.

Er was ontroering onder de genoodigden, en zonder de belemmering van de stilte af te wachten, vroeg Anna-Marie met bedekte gejaagdheid, en neergeslagen oogen: ‘En dan?’

Corenhemel was door haar vraag als in een schoonen droom verward. Hij wierd verwonderd en verheugd om hare groeiende belangstelling en vertelde als voor haar alleen: ‘Wij hadden elkander lief, zoo als dat maar mogelijk is, als men eenzaam in de volle vrijheid leeft, in de bosschen en de bergen.

Zij maakte mijn eten gereed, spon mijn linnen en ging soms met mij op jacht, want ze kon schieten als de beste kozak, doch zij weende als z' een vogel had gedood. En dan reden wij soms, zoo met ons tweeën op éen paard gezeten, enkel uit puur genot, terwijl zij in mijn armen lag en mij met haar zachte kinderoogen bedankte en lokte, de bosschen en de vlakten door!’

Hier vergat Guido Corenhemel weer Anna-Marie, en opgewonden als beleefde hij het opnieuw jubelde hij: ‘O dat was leven, leven! leven! Toen trilden mijn haren van leven, en was elke druppel bloed een springende kracht!’ en dan zoet: ‘En dan die innige stonden als de zielen teer worden en murmelen van zoeten weemoed. Dat was 's avonds als voor ons hut een vuur brandde, en als zij zich moe voor mij had gedanst, terwijl ik op de guitaar speelde; dan zaten wij zwijgend in elkanders armen de avondlijke verten in te zien of de klimmende maan aan te staren; en als dan alles stil was over bosch en heide, dan rees als een gebed dit schoone lied uit hare keel... Ik wil het u zingen, zooals ik het vertaald heb.’

Heelemaal in vervoering ging hij naar het spinnet, speelde en zong, het hoofd naar Anna-Marie gekeerd.

Het was hetzelfde lied, dezelfde stem, dezelfde weemoedige toon van dien nacht.

Rillingen rukten over haar rug, haar asem ging rapper,

[pagina 73]
[p. 73]

het zweet stond op hare bovenste lip. Zooals hij daar stond te zingen, de lange oogen lichtend van begeestering, was hij onweerstaanbaar, machtig als een wassend water.

En ze liet haar gaan, zonder kracht en zonder wil, opgezogen door de klanken en zijn blik.

 
‘Mijn lief, gij woont in verre streken.
 
Gij zijt heel ver van mij gegaan,
 
uw kussen zal ik niet meer dragen
 
noch uwen polsslag voelen slaan.
 
 
 
Ik sta hier moeder mensch verlaten
 
zoo hulpeloos en heel alleen,
 
Alleen, met mijne vele tranen
 
en die ze drogen kon is heen!
 
 
 
Alleen, alleen met mijn verlangen
 
en ach, de nachten zijn zoo lang.
 
Wie zal er nu de kussen plukken,
 
die groeien op mijn mond en wang?
 
 
 
Mijn oogen staren steeds op verten
 
Naar 't einde van de lange baan,
 
langs waar gij op dien hellen morgen
 
zoo snel van mij zijt weggegaan.
 
 
 
Toch moet gij eenmaal wederkomen,
 
waar gij ook dwaalt op vreemden grond.
 
Nooit zult gij zulk geluk hervinden
 
dan met uw mond op mijnen mond.’

Na het lied kwam weer de donkere stilte en hier en daar een zucht. Guido zat ineengevouwen. Niemand gewaagde zijn teedere aandoening te kneuzen en degene, die het zou durven doen hebben, zat maar te likken en genieten van wat Césarinne hem gezegd had.

Boven de puntige trapgevels der huizen, die achter den hof opstaken, was de volle maan omhoog gekomen.

[pagina 74]
[p. 74]

‘En toch zijt g' er van heengegaan?’ vroeg Anna-Marie bevend. Ze dierf niet vragen: ‘Waarom zijt g' er van heengegaan?’

Corenhemel richtte zich traag op: ‘Omdat ze mij te veel beminde.... Zij had mij alles gegeven wat zij bezat; alle haar gedachten en gevoelens. Ze was als een hond; zij had moeten wijzer zijn en er één gevoeltje op na-houden, al was het maar een pluimpje groot. Dan had ik dat ook willen bemachtigen, en zoolang ik strijden zou, zou er liefde zijn! Ik stiet haar af. Maar zij kwam telkens terug met hare goede oogen. Ik poogde de liefde in haar te dooden, te verdorren want ik had medelijden met haar. Niets baatte. Ja, zelfs sloeg ik haar, ik sloeg haar werktuigelijk, alléen omdat ze mij niet meer zou beminnen... Doch dat werkte verkeerd, want zij viel mij om den hals, roepende: “Sla mij, sla mij! Als ik maar bij U mag blijven!”

Ik maakte mij zelf hard, ik gaf haar geld en joeg haar uit mijn hut. 's Morgens stond ze nog aan de deur en maakte mij wakker met het rinkelen van de roebels in haar handholten.

Ik vluchtte weg. En als ik een paar dagen nadien thuis kwam, had ze mijn hut opgekuischt en al mijn pijpen gestopt.

Ik verhuisde in stilte naar een ander dorp, uren vandaar, doch twee dagen nadien hoorde ik haar lied onder mijn venster.

Ik kon haar niet meer beminnen. Alle verlangen voor haar was uit mij weg en meteen de opene, frissche aanvoeling voor Rusland. Toen zag ik weer onzen goeden, lompen kerktoren in mijn geest, en er kwam een jacht in mij om terug in dit stadje te zijn, een on te noemen drang om de nauwe straten, en de oude houden te zien, en het water van de Nethe te rieken.

Op een nacht, toen de maan opkwam boven de steppen, heb ik haar verlaten, terwijl zij sliep, en ben terug naar dit oud nest gekomen, waar ik helaas.... och kom!....’

Hij dronk zijn opwellend verdriet weg in een roemer wijn en zweeg. Anna-Marie was verslagen. Haar hart was kapot

[pagina 75]
[p. 75]

gemarteld toen hij vertelde die groote liefde. Zij had gezien hoe schoon hij was, gevoeld wat een vuur er in dien schijnbaar weeken man woelde, wat een bedwelmende zoete macht er van hem uitging.

Ook zij, voelde ze, zou hem al hare gedachten en gevoelens geven, alles, alles, om dan ook weggeworpen te worden! Maar, hoe heerlijk zelfs van hem slagen te krijgen en vernederd te worden, als zij hem en hij haar maar beminnen kon, met haar oogen in zijn oogen!

Ze huiverde. Haar geweten zag haar aan met stilstaande roode vliermuisoogen. Ach, als ze dat niet had, als ze dat niet had! Neen, ze mocht hem niet beminnen en ze zou haar best doen van het te laten. Maar een ding moest ze toch nog weten: Zag hij dat meisje nu nog geerne? en verlangde hij nog naar haar?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken