Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anna-Marie (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anna-Marie
Afbeelding van Anna-MarieToon afbeelding van titelpagina van Anna-Marie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

ebook (3.86 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anna-Marie

(1922)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 115]
[p. 115]

‘Den Eenhoren.’

Na, in de wapenzaal met haar geribde zolderbalken en ridderportretten der Sint Jans met hunne ronde oogen en gebogen neus, een uitgezocht eetmaal genoten te hebben, besprinkeld en beroemerd met zachten Italiaanschen wijn, waarvan Van de Nast zei: ‘Als men er eenen keer van geproefd heeft kan men er niet meer afblijven,’ hadden ze zich aan den vierkanten vijver neergezet, die als een put van licht te midden den statigen ernst der hooge, donkere beuken glansde.

Marmeren beelden blankten rond den vijver, en corridors van rozen rond ijzeren bogen leidden naar bemoste steenen banken en naar de smallere wegen, die slingerden onder het kerkkoel beukengewelf; daar was de grond vochtig en bewassen met teedere varens en roodbespikkelde paddestoelen.

Zij zaten aan den vijver waar een theegeel rozenbed naar het water vloeide, bij de voet van een met klimopbegroeiden pieterstaal, die een druivenpersend jongeling droeg. Glad en stil als van glas weerspiegelde het water hen scherp in al hun zonbeglansde kleuren, met de koppen naar omlaag.

De vijver was helder en transparant tot op den ondiepen grond, waar rosse waterkruiden recht stonden, daartusschen lagen karpers roerloos stil als steenen, die niet zakten. Soms zilverde een vischken omhoog en blauwglimmende libelullen omdansten de vleezige blankheid van groote nenupharen.

In die vredige stilte betokkelde Koekoek zijn mandolien onder de lommerige gordijn van een treurwilg en Grain d'Or zong.

Zij stond in haar regenbogig zijden kleed met haar elleboog tegen den pieterstaal, hare klare stem galmde over den vijver en sleepte in de stille boomen. De anderen luisterden of zongen binnensmonds mee. Op een breed blad zat een kikvorsch hen aan te kijken, en van achter 't witte kasteeltje

[pagina 116]
[p. 116]

kwamen twee zwanen afgedreven buigend en wiegend hunnen hals. Zij moireerden achter zich een zilveren baan op het gladde watervlak, en bleven vertrouwelijk bij het kleurige groepje menschen liggen wiegelen, nu en dan hun kop onder 't frissche water doppend....

Ze gingen nu Piepenborg spelen.

Corenhemel klopte de assche van zijn sigaar en bezag eens vluchtig Anna-Marie, en zij las in zijn oogen: ‘nu komen we bij elkaar.’ Medeen begon haar hart te kloppen en waggelden hare gedachten.

‘Vooruit!’ riep Pirroen. ‘Ik zal tellen wie er aan is!’

Zij stonden allen recht. ‘Luister. Hier aan dit beeld is 't pot en degene die er aan is, moet voor elkendeen, dien hij vindt tot hier loopen en drie keeren tegen het beeld kloppen.’

Zij gingen in den ronde staan met hun vuisten gebald ter hoogte van hun borst. Pirroen telde. Hij klopte eens met zijn rechtervuist tegen zijn kin en dan op elke vuist al zeggend: ‘Holleken bolleleken niewe solleken, holleken, bolleken, knol.’

Bij elke ‘knol’ ging er een vuist weg, tot er die van Pirroen overschoot. Hij was er aan.

‘Ik zal tellen tot honderd!’ en terwijl hij met zijnen neus tegen den hiel van den druivenpersenden jongeling duwde, liepen de anderen zich verstoppen.

In zijn eentje telde hij luidop tot honderd, dan keerde hij zich om en zag niemand meer.

De zon scheen eenzaam op den vijver, een vogel lachte in de stilte.

Loerend ging hij stapke voor stapke van het beeld af, maar na nog geen vijftien stappen of Van de Nast en Swaen sprongen juichend van achter een boom te voorschijn. Pirroen was er ernstig van beteuterd, zoog wat op zijnen duim om te weten wat hij moest doen; en dan kordaat stapte hij den lommer der hooge boomen in.

Livinus had zich met Grain d'Or heel ver verstoken. Zij lagen neer op den vochtigen grond. Hij was listig genoeg om Grain d'Or telkens het hoofd doen op te heffen zoodat

[pagina 117]
[p. 117]

Pirroen haar gauw zou vinden. 't Gebeurde zoo ook. Nu hij alleen was liep hij verder in de stille richting langs waar hij de blanke gestalte van Anna-Marie had zien wegloopen. Hij ketste heel het bosch af, doch vond haar niet. En 't zat hem lijk een kromme nagel in zijn hart dat Guido ook die kant was uitgeloopen, en zonder hij het wilde dacht hij weer aan die witte roos.

Nadien sloop Pirroen hem zwijgend voorbij, doch Livinus liep niet naar 't pot; hij bleef in zijn lommerig holleken liggen uitzien en luisteren naar Anna-Marie.

Ze had zich verstoken diep in het bosch, aan een afgelegen kant, in een roze huiseken met een peervormig torentje op; 't was omringd met laag, bekroesd water, waarover een dun ijzeren bruggesken gebogen stond als een halve maan.

Waarom was ze zoover geloopen? Ze maakte zich wijs dat het gedaan was om Corenhemel te ontvluchten, die zij voelde het, op grooten afstand haar volgde, en terwijl loerde zij met blazend hart, door een bestoft vensterken of hij nog niet naderde.

De boomen rezen grijs en kaarsrecht omhoog en zeefden schaars de zon door hun zwijgend, dicht gewelf. In de verte achter dien dikken blok van boomen, waar er klaarte was, speelde Van de Nast op zijn klarinet.

Een kikvorsch kwakte en dompelde in het vuile water onder.

Anna-Marie was angstig in die maanschemerige stilte; een zwoel verlangen bekroop haar, ze bracht de schoone handen naar de bloote keel waar het bloed door de halsaderen tikte, haar beenen beefden, en daar was hij, sluipend over het bruggesken. Het geluk ritselde medeen over hare huid.

‘Neen, neen, ga weg...’ smeekte ze, ‘het mag niet, hier niet.’

Hij nam hare handen, die rilden en koud waren.

Zijn blauwe oogen waren als van binnen met een gele klaarte verlicht, zij naderden haar als twee zachte lampen; zij voelde zijnen asem en den zoeten geur van gesprinkeld reukwater op zijn kleederen. Ze zag hoe zijn neus fijn was

[pagina 118]
[p. 118]

en de dunne neusvleugels trilden, en ze zag het glimmend ivoor zijner tanden, verlokkelijk als een doorgebeten appel.

‘O mijn Anna-Marie, mijn zoete, mijn schoone...’

Ze sloeg de oogen neer, zag weer op, de kin vooruit: ‘Och ik ben zoo ongelukkig... gij weet niet...’

‘Laat ons naar onze liefde luisteren en wij zullen gelukkig zijn.’

Hij lei zijn arm om hare ranke heupen. Zij weerde hem niet af.

‘Maar gij hebt een vrouw...’

‘Zij is zeer ziek.’

‘Zwijg! zwijg!’ bevreesdheid maakte hare oogen groot, ‘spreek daar nooit over. Neen, daar wil ik niet of nooit aan denken.... Ik bid zelf dat ze lang zou leven!’

‘'t Is ook niet noodig dat zij sterft.’

Ze bezag hem somber, verontwaardigd: ‘Hebt ge dan geen eerbied? Voor wat neemt ge mij? Zoudt ge dan willen dat ik U liefheb terwijl uw vrouw leeft?’

‘Och kom!’ zei hij gejaagd en wat in de war, ‘een groote liefde als de onze stapt over alles heen.’

‘Dat mag niet... dat zal niet... Och ik heb Zondag uw vrouw gezien. Ik ben gebroken... ik kan niet meer rusten. Ik wou dat ik dood was... laat ons onze liefde niet beginnen, laat ons afbreken, laat alles uit zijn tusschen ons.’ Ze was angstig gejaagd, schuw en toch zoo blank-gelukkig.

‘En door uwe betraande oogen, uw schoone oogen zingt uwe liefde voor mij spijts alles! O mijn Anna-Marie.’ En hij drukte haar tegen zich aan, en streelde hare donkere haren, en de edele lijn, die deinde van de keel naar de schouders.

‘Maar voelt ge de pijn niet,’ vroeg ze wanhopig opgewonden met gebalde vuistjes, ‘het onmogelijke van onzen toestand? Waar loopt ons leven naartoe?... O was ik maar nooit naar hier gekomen!’ Toen weende zij hard.

En hij vond haar schoon zoo, lijk hij nooit Katinka schoon had gevonden, en zegepralend nam hij haar hoofd in zijn handen en zette zijn natte lippen in een langen kus op haren mond, en zij sloot de oogen, dronken en gebroken van almachtig geluk.

[pagina 119]
[p. 119]

Heel ver klonk het gekabbel der heldere klarinet, en een windeke vingerde muzikaal in de boomen.

Een huivering bracht haar weer tot helderheid. ‘En om dien zoen, dien eenen zoen te vermijden heb ik gestreden en gebeden...’ Het goudbelegde paneel van O.L. Vrouw schemerde even voor haar oogen. ‘Is er dan geen wil?’ vroeg ze verwonderd en onschuldig als een meisje van veertien jaar.

‘Er is geen andere wil dan die der liefde, Anna-Marie, mijn zoete!’ juichte Corenhemel vol luister en met een nieuwen zoen versmachtte hij andere woorden, die zij zeggen wou.

Maar ineens bleef hij stil, luisterde en zonder meer liep hij weg.

Juist kwam Pirroen het ijzeren bruggesken opgeloopen, en hij en Corenhemel zetten het samen op een loopen om ter eerste aan het pot te zijn.

Doch Corenhemel was hem seffens een heel eind voor, Pirroen gaf het op, en trok weer naar het huizeken.

‘Daar zullen de anderen ook zitten,’ dacht hij.

Er was niemand meer, er lag wat droog hout en afgevallen blaren, maar op den grond vond hij een zwarte camee waarop een wit cupidootje pijlen heet maakte in het vuurken van een kolom.

‘Ha,’ zei Pirroen bedenkelijk, ‘dat is andere peper!’

En hij bleef droomend naar buiten staren, met in de eene hand de camee, en met den duim van zijn andere hand in den mond; hij zag naar een vogel, die op 't uiteinde van een hoogen tak met zijn bek in pluimen pikte.

‘Pap,’ zei Pirroen besluitend en stak de camée in zijn zak.

En hij zocht verder naar de anderen, dieper in het bosch. En ginder tusschen de rechte stammen bewoog het heldere kleed van Anna-Marie.

‘Gezien, gezien, Anna-Marie!’ juichte Pirroen en hij schoot op den loop en Anna-Marie zoo hard ze kon achter hem.

‘Hij weet van niets!’ dacht ze kinderlijk verheugd.

Livinus had het roepen van Pirroen gehoord, hij wipte

[pagina 120]
[p. 120]

op en zag ginder de witte beenen van Anna-Marie; hij liep er naar toe, nam hare hand en trok haar mee. ‘Wij komen vóór Pirroen!’ kraaide hij. 't Ging over de wegen, door de varens, over smalle grachtjes, maar Pirroen bleef hen een heel eind voor en juichte het uit dat heel het bosch ervan galmde en verechoode.

Die aan den vijver, Swaen, Grain d'Or, Van de Nast en Guido, stonden recht en riepen aanmoedigend. En ginder vlak aan den overkant van 't water kwam Pirroen een rozen-corridor uit gestormd, rood als een rooikool, zwaaiend met zijn armen en al victorie kraaiend. Maar om aan 't pot te komen moest hij den vijver rondloopen en hij zette lange beenen, toen ook Livinus in den corridor te voorschijn kwam, Anna-Marie aan zijn hand meetrekkend.

Die van over den vijver juichten en sprongen en huilden van blijdschap om den fellen strijd.

Livinus zag dat Pirroen hen te ver voor was om het nog te winnen, maar ineens hief hij Anna-Marie op van den grond, droeg haar in zijn armen en stapte dweers door 't water, tot aller verheuging en groote ontsteltenis en verbolgenheid van Pirroen, die ginder aan 't einde van den vijver lijk een stier kwam aangerameid.

Livinus droeg haar hoog en teeder, haar aangezicht lag tegen 't zijne, gracielijk woog zij op zijn armen, hare zwoele, heete haren kriebelden tegen zijn wangen, en in een plotselinge begeerte, een onweerstaanbare macht, die hem lijk een wind doorrukte, zette hij zijn mond zoenend op hare warme kaken.

Niemand had het gezien, niemand kon het zien, omdat Livinus naar 't pot toekwam en haar gezicht tegen 't zijne lag.

En onder een algemeen gejuich, zette hij haar aan kant en viel moe, verwonderd over zich zelven, maar zot van zaligheid languit in het gras nevens het theegeel rozenbed.

En nu begreep ook Anna-Marie zijn vroegere smeekende bewonderende oogen, en haar portretje boven zijn bed.

Haar gevoel was blind, lijk iemand die in de zon gezien heeft een wijle blind kan zijn - om wat er met Guido en Livinus was gebeurd. Ze kon er niet uit, overzag noch be-

[pagina 121]
[p. 121]

greep het, maar één ding voelde ze als een brandende kool: ze was een ongeluk, er ging van haar een kwade omsingelende invloed uit, waar ze zelf niet bewust van was. Neen, ze moest hier weg, terug, terug naar Italië, waar die macht in haar niets vermocht, waar ze leefde lijk een plant die niemand plukt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken