Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anna-Marie (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anna-Marie
Afbeelding van Anna-MarieToon afbeelding van titelpagina van Anna-Marie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

ebook (3.86 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anna-Marie

(1922)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 122]
[p. 122]

Schemering.

Ineens voelde Anna-Marie, door het zien van Corenhemels zorgvolle oogen naar hare keel, dat zij haar camee verloren had. Dat kon nergens zijn dan in het roze huisje, dacht ze. En seffens daarop zei ze vol vreeze tot het vermoeide gezelschap, terwijl ze de hand over de plaats hield waar hare camee gehangen had. ‘Ik kom zoo dadelijk weer, ik ga mij wat verkleeden.’

Corenhemel zag haar door het lindendreefje weggaan, terwijl het hondje telkens naar heur hand opsprong, en als ze uit het zicht was zuchtte hij, en zat knipoogend naar het weergekaatste beeld der zonne in den vijver te zien. Pirroen ging weer op zoek naar Koekoek, die zich maar niet liet zien of hooren.

Swaen las in een verzen-boekje en Van de Nast dronk aanhoudend van den koelen donkeren wijn, dien de meid op een zilveren schenkberd had gebracht.

Grain d'Or had nog geen woord gesproken. Ze wierd kwaad dat men het niet opmerkte, en trok aan Livinus zijn frak, stond op en wenkte hem naar een corridor.

Hij volgde haar.

Als ze zich ver genoeg weg meende, uit het zicht en het gehoor der anderen, zei ze bijtend tot Livinus: ‘Ziet ge niet dat ik kwaad ben?’

Hij dacht op den zoen, voelde zich betrapt en vroeg aarzelend, half glimlachend: ‘Waarom is ons bloemeken kwaad?’

‘Gij hebt het gezocht van haar door het water te kunnen dragen, alleen om haar in uw armen te voelen!’

‘Maar beste, allerliefste, 't was toeval, niets dan toeval!’

‘Wat weet ik daarvan. Ge kunt al veel zeggen!’

‘Als 't u belieft,’ dreeg Livinus stouter, ‘geen verdenkingen! Zeg wat ge weet en als ge niets weet zwijg dan!’

Zij begon te weenen en met haar voeten te stampen van wanhoop en woede.

[pagina 123]
[p. 123]

Livinus vreesde dat zij te groot kabaal zou maken, wou haar sussen.

‘Blijf van mij af!’ siste zij. ‘Ik zal haar d' oogen uit krabben, ach, ach, moest ik daar voor van Parijs komen!’

‘Maar kind,’ beweerde Livinus zijn geduld en angst met kalmte overzalvend, ‘ge droomt, ge denkt iets waar geen spellepunt van aan is. Indien ge wist wat ik voor u gedaan heb, ge zoudt mij opheffen en dragen.’

‘Wat hebt ge gedaan?’ vroeg ze koel en kort.

‘Mij gebroken voor u, mijnen kop in den schoot gelegd...’

‘Hoe? wie? wat?’ vroeg ze uit de hoogte.

‘Naar uw vader geschreven,’ zei hij gewichtig op zijn borst kloppend, ‘hem gevraagd dat hij ons toch de papieren zou zenden! Dát heb ik gedaan! Hem vergiffenis gevraagd, rond zijn hielen gekropen! Ik, ik! dat heb ik voor U gedaan in stilte en gij komt mij verdacht maken en een ander verdacht maken, dat is bitter, dat is te smerig om in te slikken!’

‘Hebt ge dat gedaan?’ vroeg ze, zich heelemaal oprichtend van nieuwsgierigheid.

‘Ja,’ zuchtte hij en zag naar de boomen; en voelde met een zekere spijt dat met haar weer alles goed kwam. Ach had hij maar eens den moed op haar medelijden te trappen, en het haar te zeggen waarom hij naar den vader geschreven had. ‘Later,’ dacht hij, ‘de volgende keer, als er geen menschen bij zijn.’

En terwijl hij zich voor zich zelf beschaamde om zijn huichelarij, zag Grain d'Or hem met groote bewondering aan. De tranen hongen in haar klare oogen als droppelen dauw, haar wezen helderde op, ze schudde met hare wolk lokken, er kwamen twee puttekens in hare roode kaken en triomphantelijk sloeg ze haar armen rond Livinus zijnen hals en zoende hem dankbaar en overtollig.

 

Anna-Marie kwam weerom in een geel licht kleed met zwarte fluweelen banden afgezet. Z' had een madeliefjes kransje door heur zwarte haren gevlochten en opnieuw het gezicht teedertjes bepoederd. Ze droeg een korfje, waarin groote aardbeien fonkelden. Ze kwam juist het gras inge-

[pagina 124]
[p. 124]

stapt, als Pirroen van uit het bosch te voorschijn kwam en luide riep: ‘'k Heb hem gevonden! Ge kunt nooit gelooven waar en hoe! Kom zien! Een echte pastorale!’

En Anna-Marie dacht dat het op de camee bedoeld was, gevonden in het huisje. Ze voelde zich verraden, schuldig en ontdekt; het koud zweet rolde over haar voorhoofd, en ze moest een wijle stil staan tegen een boom om niet te vallen.

‘Kom,’ riep Pirroen, ‘ik heb Koekoek gevonden. Ge kunt nooit raden waar en hoe. Een pastorale is 't!’

Een groote zucht blies allen angst weg en medeen zei ze weer verlevendigd: ‘Dat moeten wij zien! Kom!’

Allen volgden Pirroen door het donker beukenbosch.

Ze kwamen aan het rechtsche uiteinde van 't park, van waar men een ver gezicht had op de blonde, purpere heide met haar zilveren berken en groote vennen.

‘Zie’ zei Pirroen, groots wijzend lijk een Mozes, naar een dichtbije duinafhelling, waarop Koekoek zat met het herderinneke van daarstraks in zijn armen. Zijn bruine jas stak helder af tegen haar bleekpurper slaaplijf, hij maakte met een hand groote gebaren rond zijn woorden, de andere streelde haar haken en zij had haren arm om zijn schouders geslagen, en droeg een kroontje van heidekruid op haar platte, blinkende haren en luisterde naar hem met groote, geloovende oogen.

Rond hem stonden de ganzen stom te wachten en boven hun hoofd stak een berksken zijn ritselende vaantje op.

En, bij afspraak zongen de Dolfijnen: ‘Koekoek!.... Koekoek!... de Koekoek legt een ei!’

Koekoek juichte terug met zijn vrije arm, en plots rukte het maagdeken zich los, en liep ijlings beschaamd weg, en de luid kwakkende ganzen haar bevreesd achterna, als een vlucht van oude, manke, witte begijntjes.

 

Na een eetmaal in den tuin van 't binnenhof, waar het nijgend goud der zon de witte hoeken bronsde, gingen de Dolfijnen weer weg door de ovenheete heide naar het nabije dorp toe, waar smoor uit de schouwpijpen zuilde en een

[pagina 125]
[p. 125]

scherp kerktorentje angelde tegen den goudvisschenglans van het Westen. Daar zou de postwagen van Herenthals hen opnemen.

Anna-Marie staarde hen na, leunend tegen de vergulde pieken van de ijzeren poort. Ze was voornemens seffens nog naar het roze huisje naar hare camee te gaan zoeken. Ze zag hen weg gaan, Koekoek tokkelde nog steeds op zijn mandolien en zong.

En 't was alsof zij voor eeuwig weg gingen, ze voelde zich ineens hulpeloos en verlaten zoo alleen in dit wit kasteeltje met zijn donkere boomen.

Waarom was ze nu niet gelukkig nu ze zijn zoenen had gesmaakt en met haar hoofd op zijn borst, zijn hart had hooren kloppen? Waarom vreesde ze dat zij hem nooit meer zou weerzien? Ze kreeg goesting om hen weerom te roepen en met hen mee te gaan in hun gezelligen kring, maar ze wou zich overtuigen of hare camee in het roze huisje lag. Ze woog zwaar van vreemde voorgevoelens.

Ze sloeg ineens verschrikt de handen op het hart; daar kwam Pirroen terug, alleen.

‘Mejuffrouw,’ zei Pirroen, ‘ik heb geprobeerd om u alleen te hebben, dat is niet gegaan, en daarom heb ik mijnen stok moedwillig vergeten. Ik breng u deze schoone camee terug, die ik gevonden heb, waar ik haar liever niet gevonden had. Pap, ik heb er geen zaken mee, ieder zijn goeste. Ik wou u alleen maar zeggen, van mij in 't vervolg buiten andermans zaken te laten. Ik wensch u een goeden avond en ik hoop dat ge een dezer dagen eens van mijn appelkokken zult komen eten, sap lijk nen wijn! en overdekt met een fluweel waar ik, als 't kon, een broek zou willen van laten maken. Tot ziens! Tot ziens! Ik zal mijn stok wel krijgen!’

Anna-Marie wou hem weerom roepen, hem alles belijden, hem raad vragen lijk aan een vader, mogen snikken op zijn borst van wroeging, van hem vergiffenis krijgen, en haar zwak hartje laten leunen tegen zijn geestelijke sterkte en ijzeren wil.

Ze aarzelde en Pirroen ging weg. Toen voelde ze dat ze een groot oogenblik in haar leven had laten voorbijgaan.

[pagina 126]
[p. 126]

Zijn witte hooge hoed danste weg achter een heuveltje, dan was er niemand meer, en de stilte suisde over 't land.

Boven het westergoud, in het teeder groen van den wassenden avond knopte open de glorieuse Venusterre.

Dat was dezelfde ster, die zij in Italië had gezien, als ze 's avonds wachtend was naar hetgene wat ze toen geen naam kon geven, en wat zoo schoon moest zijn, en thans zoo bitter was.

De tranen wandelden dik en traag over hare kaken en vielen donker in den zalmrozen sluier, waaronder hare borsten koud huiverden.

 

Einde van het Tweede Boek.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken