Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Anna-Marie (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Anna-Marie
Afbeelding van Anna-MarieToon afbeelding van titelpagina van Anna-Marie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

ebook (3.86 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Anna-Marie

(1922)–Felix Timmermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 173]
[p. 173]

Het afscheid.

Toen deed Pirroen de stores naar omlaag, trok de gordijnen toe en stak de kaarsen aan in de zilveren armkandelaars op de schouw.

Dan floot hij op Putiphar; de fiere vogel kwam binnen en pikte naar mijnheer Pirroen zijn dikke handen.

Pirroen ging neerzitten op een stoel; de pauw lei zijn kleinen kop op zijn knieën. Hij streelde zijn handen over het zijig goud van den hals. ‘Beste jongen,’ zei Pirroen, ernstig, gemoedelijk als tot een mensch. ‘Nu zal ik u gaan verlaten. Voor mij blijft er nu niets anders dan met een zevenurenmisken naar 't kerkhof gedragen te worden. Weet ge waarom? Ja, ge weet het. Zie Putiphar, 'k had gedacht van dees jaar te trouwen. Z' had toch al zoo'n schoon woordekes gezegd, en dan hadt gij uit haar klein, nobel handje graan kunnen eten; en 'k ben er zeker van dat g' er zooveel zoudt van gaan houden zijn als van mij.

Maar 't is nu zoo niet, Putiphar, ze wil u geen graan geven en zij wil mijnen naam niet aannemen, en daarom zal ik sterven.

Wie niet kan hebben wat hij wil, moet maar sterven. Ik heb veel op u gepeinsd, ge zijt mijn klein kameraadje nietwaar? Wat gaat er nu met u gebeuren jongen? Zult ge geen verdriet hebben zonder mij, dat ge mij nooit meer zult zien, dat ik u zoo nooit of nooit niet meer zal kunnen streelen? Zie... hij verstaat mij!... hij pinkt met zijn bottinneknoppekesoogen! Maar daarom moet gij niet sterven Putiphar, uw pluimen zijn nog te schoon, maar ik heb mijn pluimen verloren. Kato de meid zal u oppassen en goed voor u zorgen. Neen, heb geen verdriet, leef gij maar voort. Ik sterf. Ga nu maar wandelen... gij moogt dat niet zien... ge zoudt er te veel van verschieten en er kunnen van ruiven. Kom, pik nog eens in mijn kaken en ga dan wandelen. Och 'k zie u toch zoo gaarne wandelen, ge stapt zoo fier alsof gij achter een harmonie gaat.’

[pagina 174]
[p. 174]

Pirroen liet den vogel gaan. De pauw bleef schuins in de open deur staan, in de zon; en naar Pirroen gekeerd ontplooide hij zijn heerlijken staart, waarvan al de pennen trilden, zwaar van kleur en ritselend, glansend goud.

‘Schoon, Putiphar!’ lachte Pirroen. ‘'k Versta uw streken, zie eens, wilt gij zeggen, hoe schoon ik ben en toch wilt gij mij verlaten. ‘Maar 't moet Putiphar, of wilt ge nu dat ik begin te vermageren dat er van mij niets overblijf dan een graatje? Toe, toe ga wandelen in den hof!’

Pirroen deed de deur toe en trok de gordijnen dicht. Nu was er een zachte honinglicht, waarin de kaarsen een plechtige wijding gaven.

Er was vrome tapijtenstilte in het huis.

Uit de geheime schuif van zijn secretaire, waarin ook zijn dagboek stak, haalde Pirroen een zwaar pistool, dat hij van dezen morgend had geladen.

Hij zuchtte: ‘Daar steekt nu genoeg in om heel mijn kop in spijs van een te doen vliegen! 't Is toch curieus dat zoo een nietig klakkebuisje, gevuld met water, gruis en wat papier een mensch zijn zieltje naar den hemel kan blazen.’

En hij dacht er aan, hoe hij, nog een klein manneken zijnde, eens een man in 't Rosbeiaardstraatje, aan de straatpomp water in zijn pistool had zien pompen en het dan opvullen met steen en gruis. Pirroen was toen nog maar negen jaar en stond er op te zien met nog een vriendje. De man had dwaze oogen in een zatlappengezicht en zag hen precies niet staan.

De vent zette zich op den dorpel van zijn huizeken. Het was stil in de straat lijk het na den noen in het stadje altijd stil was. Veel verder bengelde een smidshamer zilverig op 't aambeeld, er lag een vrouwtje over d' halve deur te breien, anders was er niets te hooren en te zien.

De man stak den loop van het pistool in zijn mond, en ineens een doffe knal, als onder water, en daar zat de vent zonder hoofd en plakte het vleesch tegen den muur en de deur.

Pirroeneke was toen schreeuwend gaan loopen...

Dat was nu heel veel jaren geleden, en hij vond het later

[pagina 175]
[p. 175]

het beste middel om zich te verdoen, omdat alsdan de menschen niet meer de uitdrukking, noch van spijt of wanhoop, op uw gezicht konden zien.

Pirroen woog het pistool in zijn handen. Dan zag hij rond. Waar zouden de overschotten van zijn kop zooal kunnen vliegen? Hij bezag een tijdeke zijn eigen in den blauwen glazen bol, die aan 't plafond hong.

Ineens lei hij een boek over den pot met goudvisschen. ‘Ziet ge dat er een lappeken vleesch of een beentje in valt, die gulzigaards zouden het nog durven opeten!’

Een blauwig Rhijnlandschap met puilende, witte wolk, nog geschilderd door Swaen, haakte hij van den muur en zette het omgekeerd in den uiten haard. Over 't spinnet hong hij het roode tafeltapijt. De wereldbol liet hij staan. ‘Mijn vleesch mag tot in Afrika vliegen,’ zei hij. ‘Wat heb ik nu nog te doen?’ hij zag rond. ‘Ha daar mijn portret! Dat moet kapot. Ik heb maar één portret en 'k wil niet dat men later zal kunnen zeggen: ‘Dat was die man die dat gedaan heeft.’

Hij trok den handdoek er af en ging op een stoel staan om de schilderij van den muur te haken. Het houten paneel, waar hij op geschilderd stond met witten hoogen hoed en purpelen frak tegen bruin-zwarten fond, was met dikke nagels van achter in den gouden kader bevestigd. Hij trok en sleurde, er aan, maar 't was er niet uit te krijgen, zijn handen waren ineens grijs-vuil van 't stof, alsof hij ze in assche had gestoken.

‘'t Is zonde voor den kader, maar dan gaat die er mee aan! Nu nog een kapmes!’

En Pirroen ging naar achter in 't houtkot het kapmes halen. Hij morde op Kato omdat hij het niet vond. ‘Dan gaat het met de zaag,’ zei Pirroen. En hij rok zich om de zaag van de kram te nemen, en toen wierd er gebeld.

Pirroen bleef steenstil staan met den arm naar de zaag reikend, en verbleekte.

‘Ik doe nie open,’ prevelde hij.

Er werd weer gebeld. ‘Ik ben niet thuis, voor niemand, niemand!’ kraste hij binnenstuivend met de zaag. En nu

[pagina 176]
[p. 176]

gejaagd, aanhoudend galmde de bel dat heel het huis er van doorzongen en doorgalmd wierd.

Hij liep eenige keeren wanhopig met de zaag in zijn vuile handen rond de tafel, vloekend, sakkerend en krassend dat de zeever uit zijn mond spoot, terwijl de bel maar altijd door galmde, luider en luider dat er hooren en zien bij verging. En ineens met dikke aderen op zijn rood gezicht, liep hij in één gramschap de koelen breeden gang in en wierp met een zwaai en een vloek de poort open en daar stond Césarinne van Sint-Jan, hijgend en bleek.

‘Amé!’ zei Pirroen van 't verschieten en sloeg er wit van uit lijk zijn plastron.

Angst lag in haar oogen, ze verbaasde zich om zijn zwart costuum en zijn witte das, maar toen zij in zijn zwarte handen de zaag zag, gleed vreugde over haar gezicht.

Hij was bedeesd en verlegen en zei zonder hij het wist: ‘Kom binnen.’ Zij stootte hem weg, liep de gang door de kamer in. Zij sloeg d' handen voor 't gelaat als zij de gordijnen toe, en de kaarsen branden zag bij vollen dag; en toen zij het pistool op de tafel zag liggen, sloeg zij een kreet, die half in haar keel bleef steken.

‘Dat pistool, Simon?’

‘Om muggen te schieten.’

‘O 'k had het gedacht toen Swaen het mij kwam vertellen! O Simon, Simoneke,’ weende ze verward.

‘Wat krijgt ze?’ dacht Pirroen verwonderd, ‘heeft ze nu niet Simon gezegd met een ké?’

‘Simon, Simoneke niet doen, niet doen!’ smeekte ze door haar tranen. ‘Ge moet mij vergeven, beste, goede vriend!’

Pirroen trok zijn wenkbrauwen omlaag.

Ze kwam tot bij hem en streelde zijn kaken. ‘Nu weet ik eerst hoe lief ik u heb. Toen ik voelde dat ge door mijn afwijzend woord nooit of nooit meer in mijn huis zoudt komen, en gij niet meer gekomen zijt, toen heb ik gevoeld, hoe lief ik u heb, en hoe gij mijn leven met uwe liefde hebt getroost. Ach, 'k had wel vermoed wat ge zinnens waart te doen, of beter ik dacht u daartoe in staat, doch ik dacht ik zal hem wel eens ergens tegen komen en dan zou alles

[pagina 177]
[p. 177]

goed komen. Ik heb verdriet gehad om u, Simon, die dagen, maar toen Swaen 't mij zeggen kwam van die feest, O Simon, toen, toen neen dat kan ik niet vertellen...’ Zij nam zijn vuile hand in hare witte handen.

Voor het eerst van zijn leven zag hij haar zoo teeder, met dien dauw in haar oogen, die trilling in haar stem, en die ingenomenheid over heel haar nobel aangezicht. Wat vond hij ze schoon zoo, zoo echt menschelijk, ontdaan van allen trots en hoogmoed.

‘Kunt ge mij vergeven?’ smeekte ze weer.

‘En dan?’ vroeg Pirroen, haar kalm uitvorschend, wijl hij wachtend diep asem snoof.

Ze zag naar haar lage uitgesneden schoenen en haar witte kousens, wrong haar handen, en bedeesd met een vluggen blos op haar zakkige kaken, lispelend en schuchter als bij een jong maagdeke kwam het er uit: ‘Ik wil uw vrouw worden.’

De zaag viel op den grond. ‘Gij mijn vrouw,’ vroeg Pirroen met zijn handen vooruit, ‘gij... gij... ja? ja? Mijn vrouw mijn vrouw... maar ge hebt een naam... een grooten naam.’

‘Ik zal uw naam dragen.’

‘De mijne? de mijne? gij de mijne? God, och Gottekes!’ Hij wilde haar ineens omhelzen, doch hij zag zijn vuile handen.

‘Wacht, eerst mijn handen wasschen!’ en hij liep naar de keuken, stak zijn handen onder de pomp, en droogde ze haastig, al binnenloopend, slecht af aan zijn zwart costuum.

Terwijl de pomp daar binnen jankte en 't water drestte, trok Césarinne bewust de gordijnen open, wierp de dubbele tuindeur open en blies de kaarsen uit. Daar stond zij nu in de late zon, die nog binnen viel, verlichtend haar groenzijden kleed als een spoelend water, en de reinheid van haar witte huif.

Pirroen kwam binnengesneld met zijn handen nog nat. ‘Kom nu, honing van mijn leven!’ juichte Pirroen en hij sloot haar lichaam om te kraken tegen zich aan en drukte zijn mond op den haren.

[pagina 178]
[p. 178]

En haren asem, haar vleesch, haar grijzende krollen, haar handen op zijn kaken, alles had hij nu ineens! Die vrouw, waarvoor hij twintig jaar had gewacht, was nu vast tegen zijn lijf en haar hart was het zijne! 't Was om niet te gelooven; 't doordaverde hem van zaligheid en zijn tranen plakten op haar wangen.

‘Dezen avond gaan wij nog naar den pastoor,’ zei hij bevend van geluk.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken