Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de Nederlandse taal (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal
Afbeelding van Geschiedenis van de Nederlandse taalToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.13 MB)

ebook (3.87 MB)

XML (3.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de Nederlandse taal

(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

1.2. Externe taalgeschiedenis

Het Nederlands is een Germaanse taal en het lijkt daarom ter inleiding dienstig de (voor)geschiedenis van het Nederlands te laten beginnen bij de vestiging van Germaanse stammen in onze streken, dat wil zeggen in de gebieden waar sedertdien ook onafgebroken die variant van het Germaans gesproken werd, die zich ontwikkelde tot de taal die we later Nederlands noemen.

Na de vrij plotselinge afname van de macht van de Romeinen na circa 400 A.D. in West-Europa kunnen we een geleidelijke toename van de invloed van Germaanse stamverbanden in onze streken waarnemen: het stamverband der Franken breidt zijn invloed verder naar het zuidwesten uit, naar (Noord-) Frankrijk (vandaar de naam), de Saksen steken deels over naar Engeland, maar blijven anderzijds hun continentale basis trouw. Voor ons land betekent dit dat zij vanuit het oosten tot aan de IJssel aanwezig blijven. De Friezen vullen geleidelijk het ontstane machtsvacuüm in zuidwaartse richting op tot aan de grote rivieren en verder langs de kust in de nauwelijks bewoonde gebieden. Hier werd een variant van het Germaans gesproken die, als het Fries en het Saksisch, onder de term ‘Ingweoons’ kan worden gevat, maar waarvan de precieze taalkundige eigenheden niet nader bekend zijn.

De taalkundige situatie van continentaal West-Europa aan het begin van de tweede helft van het eerste millennium na Christus is dan als volgt te schetsen: aan

[pagina 21]
[p. 21]

de kust treffen we vanaf het Friese West-Friesland naar het zuiden toe tot voorbij Cap Gris Nez, en geleidelijk in intensiteit afnemend, een reeks min of meer samenhangende kustdialecten met een Ingweoons karakter aan, die niet Fries, Saksisch of Frankisch van karakter zijn. In het noorden van West-Friesland langs de Nederlandse en Duitse kust: het Fries, in het zuiden reikend tot de grote rivieren, dus op enig moment inclusief de steden Utrecht en Dorestad. Vanaf de IJssel naar het oosten: het Saksisch, naar het noorden reikend tot en met Drenthe en delen van Groningen. Vanaf de grote rivieren naar het zuiden tot diep in Frankrijk het zogenaamde Westfrankisch, waarvan de Lex Salica de oudste bewaarde tekst is. De Westfranken vormden, hoe verder men naar het zuiden kwam een steeds kleiner deel van de bevolking, zodat zij aan voortdurend toenemende invloed van anderstaligen blootstonden.

Via een proces van meertaligheid, tweetaligheid en uiteindelijk eentaligheid van de verschillende bevolkingsgroepen heeft zich in de loop van de 6e-9e eeuw dwars door het tegenwoordige België een taalgrens gevormd tussen Romanen en geromaniseerde Germanen (Fransen) enerzijds en de niet-geromaniseerde Germanen in deze streken (Franken) anderzijds. Deze grens is sindsdien nagenoeg onveranderd gebleven, al is met name in Frankrijk (Frans-Vlaanderen) en in België deze grens vooral de laatste driehonderd jaar iets naar het noorden opgeschoven.

Vanaf de zesde eeuw treedt er binnen het Continentaal-Westgermaans een taalkundige verandering op die vooral het zuidelijke Germaans treft, namelijk de tweede of Hoogduitse klankverschuiving. Het Beiers, Alamannisch en het overgrote deel van het Frankisch tekenen zich door deze vrij ingrijpende verandering ten opzichte van de overige Continentaal-Germaanse als dialectgroepen af. Deze ontwikkeling is van fundamenteel belang voor het ontstaan van het Nederlands. Immers, slechts een heel klein deel van het Frankisch raakt nu geïsoleerd van de andere Frankische dialecten: het Westfrankisch was door geleidelijke romanisering verdwenen en het ‘Oost’ frankisch werd voor het merendeel door de overname van de tweede klankverschuiving vervreemd van het laatste stukje ‘West’ frankisch: de volkstaal in België, Nederland en de noordelijke Nederrijn. Met de voltooiing van de Hoogduitse klankverschuiving was het ‘Nederfrankisch’ definitief van het niet Ingweoonse Germaans afgescheiden en had het geen deel meer aan de vorming van de latere Hoogduitse taal.

Deze Nederfrankische talen werden gesproken vanaf de kust van de Noordzee, waar de kustdialecten geleidelijk werden geabsorbeerd (al blijven de ingweonismen herkenbaar) in Frans-, West- en Zeeuws-Vlaanderen en meer naar het binnenland, in Oost-Vlaanderen, Brabant, Limburg, Gelre en de Nederrijn (het nu Duitse gebied tussen de Rijn aan de Nederlandse grens ten noorden van de zogenaamde Benrather Linie). Men vat het geheel van deze onderling verwante dialecten samen onder de term Oudnederlands.

In het westen (Frans-Vlaanderen) getuigt het zogenaamde Oudwestvlaamse zinnetje ( Hebban olla uogala ...) van de sterk Ingweoons gekleurde taal, in het oos-

[pagina 22]
[p. 22]

ten getuigen de zogenaamde Wachtendonckse psalmen van het sterker Frankisch gekleurde Oudnederlands.

Opmerkelijk is dat zowel in oost als in west de oudste teksten zijn geschreven in gebieden die nu niet meer tot het Nederlandse taalgebied gerekend kunnen worden: in beide gevallen heeft een andere taal, het Hoogduits, respectievelijk het Frans de rol van cultuurtaal overgenomen.

Vanaf dit moment is de geschiedenis van het Nederlands deels die van expansie, namelijk de ‘frankisering’ van Holland en Utrecht in de 9e-12e eeuw; de dan ontstane groep dialecten noemt men ‘Middelnederlands’. Deze konden, omdat de plaatselijke machtscentra binnen het gebied van het Middelnederlands waren gelegen, invloed uitoefenen op de aangrenzende gewesten met verwante Germaanse talen. Zo verwierf de graaf van Gelre het oostelijke graafschap Zutphen, en werd met name door de politiek van de bisschoppen van Utrecht de invloed op de Nederduitse gebieden van over de IJssel vergroot: geleidelijk vermiddelnederlandst de schrijftaal van Oost-Gelderland, Overijssel en Drenthe en, na de ontfriesing en vernederduitsing, ook die van Groningen.

Als grens tussen de twee dialectgebieden, het in hoofdzaak Frankische (Middel) nederlands en het Saksische (Middel) nederduits, wordt wel die van de eenheidspluralis genoemd. Dit is evenwel een vrij zwak criterium. Eerder is het zo dat van een oude tegenstelling tussen Nederlands en Nederduits in de noordoostelijke Nederlandse dialecten nauwelijks sporen te vinden zijn. De verschillen die men aantreft berusten op het onderscheid tussen westelijke vernieuwingen en relicten van verschijnselen die allang autochtoon zijn.

In het westen is het gevolg van de machtspolitiek van de graven van Holland een overgang van de Ingweoons en Fries gekleurde taal van Noord-Holland naar een meer Middelnederlandse vorm. En vanaf het moment dat de graven van Holland ook heer van Friesland worden, begint ook daar de sluipende verhollandsing, zoals steeds: eerst in de administratie en de kanselarijtaal.

Het is tevens ook een tijd van strijd van de lokale heersers en de lokale bevolking tegen de machten van buiten. De overwinning van de 35-jarige hertog Jan I van Brabant (reg. 1267-1292) op Siegfried van Westerburg, aartsbisschop van Keulen, op 5 juni 1288 in de slag bij Woeringen, waarbij eerstgenoemde het hertogdom Limburg verwierf, had een complete heroriëntatie van het Maasland tot gevolg: Limburg kwam - en bleef - binnen de Nederlandse invloedssfeer. Uiteraard lag aan deze slag geen twist om de taal ten gronde, maar voor het effect ervan was dat niet van belang.

Op 11 juli 1302 verzetten zich de Vlaamse steden op de Groenigekouter bij Kortrijk gewapenderhand tegen de Franse annexatiepolitiek. Deze veldslag, die in de 19e eeuw Guldensporenslag genoemd zou worden, vormde een krachtige rem op Franse pogingen om vaste voet in Vlaanderen (en de Nederlanden) te krijgen.

Niettemin bleef Vlaanderen een leen van de Franse koning, zodat juist het bestuur en de adel sterk Frans georiënteerd was.

[pagina 23]
[p. 23]

Tot zover is sprake van een beheerst proces op lokaal niveau: de Hollandse graaf, de bisschop van Utrecht, de hertog van Brabant (en Limburg), de Vlaamse bevolking, zij strijden uit eigenbelang voor hun territoor en bij een overwinning zijn zij en hun taal gevrijwaard voor overheersing van buiten.

Anders wordt het wanneer de conflicten hun lokale karakter verliezen en de allochtonocratie in onze gewesten toeneemt. De nieuwe invloeden kunnen een verschillend effect hebben. Had bijvoorbeeld het Beierse huis in Holland alleen invloed op de taalmode aan het hof, met de machtsvergroting van de Bourgondische hertogen in onze gewesten treedt een nieuw fenomeen op: de machthebber is Franstalig en zijn gezag geldt in alle Nederlandstalige gewesten.

Men kan zeggen dat vóór de Bourgondische tijd Vlaanderen tweetalig in het Nederlands en in het Frans werd bestuurd en dat Brabant vrijwel eentalig in het Nederlands werd bestuurd. Economisch, politiek en cultureel was Vlaanderen echter invloedrijker dan Brabant, en zo kon Vlaanderen als doorgeefluik voor de Franse invloed in Brabant fungeren.

Taalpolitiek als zodanig had, tenminste in de hedendaagse zin van het woord, in de Nederlanden nooit bestaan. Politieke grenzen vielen niet samen met taalgrenzen en er zijn geen aanwijzingen dat er een streven naar politieke eenheid op grond van taalovereenkomst heeft bestaan.

Ook bij het aantreden van het Bourgondische huis, dat in het begin alleen de zuidelijke Nederlanden bestuurde, was van taalregulering geen sprake. De hertogen waren Frans, dus in contact met hen werd Frans gebruikt, de onderdanen waren en bleven verder Nederlandstalig. Naarmate het huis van Valois echter langer aan de macht bleef en steeds meer van de Nederlanden onder zijn gezag kreeg, werden de hertogen zich er meer van bewust dat het zwaartepunt van hun macht in de Nederlanden lag en zij gingen zich ook meer als Nederlandse vorsten gedragen. De Nederlanden zelf stelden in hun onderhandelingen met de machthebber vaker aspecten van taalgebruik ter discussie. In 1434 verkreeg de raadspensionaris in Brussel het privilege geen stukken te hoeven behandelen die in het Frans gesteld zijn. In 1477 werd van Maria van Bourgondië verkregen dat zij alleen nog ‘gheboren vlaminghe, vlaemsch sprekende ende verstaande’ in openbare functies zou benoemen. Maar naast successen staat ook het nuchtere gegeven dat het Frans in brede kringen vaste voet kreeg. De taal‘politiek’ en de taalregulering van de Bourgondiërs hadden uiteindelijk een institutionele en maatschappelijke tweetaligheid in de Nederlanden gebracht, niet alleen bij de adel, maar ook bij talrijke functionarissen. Toch kan men constateren dat ook het Nederlands aan prestige won, doordat het ook als taal van de administratie en het centrale bestuur vaste voet had.

Door het plaatsingsbeleid van de Bourgondiërs ten aanzien van hun hogere ambtenaren ontstond bovendien een intenser politiek en administratief contact tussen de verschillende delen van het Nederlandse taalgebied. Een grotere migratie leidde tot toenemend persoonlijk contact, niet alleen bij de hogergeplaatsten,

[pagina 24]
[p. 24]

maar ook bij sociaal lagere klassen. Dit werkte bevorderend voor de uniformering en standaardisering van de taal.

Ten slotte, de Bourgondiërs hebben voor grote politieke en economische bloei gezorgd. Dit heeft zeker tot de uitstraling van de Nederlandse taal en cultuur bijgedragen.

 

Door het huwelijk in 1477 van Maximiliaan I, keizer van Oostenrijk, met Maria van Bourgondië werden de Nederlanden en de Franche Comté aan het Habsburgse bezit toegevoegd. De erfgenaam Filips de Schone trouwde in 1496 met Johanna die later de toenaam ‘de Waanzinnige’ kreeg. Tot haar bezit behoorden Aragon en Castilië. Karel V was de enige erfgenaam.

In 1548 bepaalde Karel V op de Rijksdag te Augsburg dat de Nederlanden tezamen met Luxemburg en de Franche Comté de Bourgondische kreits vormden en een jaar later stelde hij bij de Pragmatieke sanctie de erfelijkheid van de soevereiniteit voor de Nederlandse gewesten als geheel vast. Na zijn dood viel het Habsburgse rijk uiteen in een Spaanse en en Oostenrijkse linie.

Filips II erfde de Nederlanden en Spanje. Zonder de opstand tegen zijn regime, waarbij de rol van Willem van Oranje moeilijk overschat kan worden, zou er geen Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zijn ontstaan en zonder de Republiek als autonome staat zou er geen voedingsbodem zijn geweest voor het ontwikkelen van een Nederlandse prestigevariant voor landelijk gebruik, met name in geschrifte. Deze variant werd ook waar mogelijk nagevolgd door schrijvers uit de zuidelijke gewesten.

Enkele gebeurtenissen blijken achteraf bezien van groot belang te zijn geweest voor de begrenzing van het Nederlandse taalgebied. Voor een uitgebreide behandeling verwijzen wij naar 5.1.1. tot 5.1.3. in dit boek. Allereerst het uiteenvallen van de gewesten die zich in de Pacificatie van Gent (1576) hadden verenigd, in twee blokken: De Unie van Atrecht (1579) tussen de Franstalige, katholieke gewesten en de Unie van Utrecht (1569) tussen de protestantse kustgewesten en enkele Vlaamse steden. Vervolgens bepaalden veroveringen waar de grens tussen de Spaanse Nederlanden en de vrije Republiek uiteindelijk kwam te liggen. Parma nam grote delen van Vlaanderen, Brabant en Limburg in bezit en Maurits, Willem Lodewijk en Frederik Hendrik veroverden Zeeuws-Vlaanderen, Noord-Brabant en de Spaanse garnizoenssteden aan de grens met Duitsland. In het zuiden bediende de maatschappelijke toplaag zich onder de Habsburgers niet van een Nederlandse variëteit, in het noorden ontwikkelde het per stad verschillende taalgebruik van de bestuurders en andere leidinggevenden in het dominante Holland zich in de richting van een prestigevariant, allereerst voor schriftelijk taalgebruik.

In de 18e eeuw zijn de verschillen in taalgebruik tussen de steden nog zo groot dat taalgeleerden als Lambert ten Kate, en in zijn voetspoor ook Séwel, Verwer en Huydecoper, hieraan de conclusie verbinden dat de spreektaal niet tot norm mocht worden verheven. Ten Kate schrijft, dat het Nederlands immer een ‘Ge-

[pagina 25]
[p. 25]

meene Schrijftael’ heeft gekend die nauw aansluit bij de ‘beschaefste uitspraek’ in Holland.

De groei tot een standaardtaal was van de tweede helft der 16e tot in de 18e eeuw een zaak geweest van de culturele en maatschappelijke bovenlaag van de bevolking en van belanghebbenden: mensen uit het circuit van schrijvers, vertalers, drukkers en uitgevers. De normalisering wordt echter daadwerkelijk ter hand genomen door taalkundigen. Zij leveren tal van voorstellen, maar kunnen niet door overeenstemming of gezag de bevolking een systeem als standaard voor verzorgd en officieel taalgebruik aanbieden. Hoewel de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde reeds eerder plannen had ontwikkeld voor taaluniformering, was de tijd pas rijp voor invoering bij het onderwijs toen een centralistische regering naar Frans model het gezag over Nederland uitoefende. Siegenbeek kreeg de regeringsopdracht voor het opstellen van een spellingregeling en Weiland voor het samenstellen van een grammatica. Door het onderwijs, dat gedurende de 19e en 20e eeuw steeds bredere lagen van de bevolking bereikte, vonden een uniforme spelling en grammatica van de Nederlandse schrijftaal steeds meer ingang. Voor de rol van de belangrijkste taalkundigen uit de 18e en 19e eeuw zij verwezen naar 6.1 en 6.2.

 

Tegen het eind van de 19e eeuw kentert het tij: de schrijftaal was te ver van de spreektaal verwijderd geraakt, zodat de kloof tussen beide onoverbrugbaar dreigde te worden.

Er ontstond in onderwijskringen steeds meer verzet tegen de schrijftaalnorm, men kwam steeds sterker op voor taalindividualiteit en de kritiek op het normatieve schrijftaalonderwijs nam navenant toe. Het was in deze tijd dat voor het eerst de term ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ gehanteerd werd om het streven naar natuurlijker taalgebruik te benadrukken. Men wilde vanuit de taalwetenschap het primaat van de spreektaal propageren, waarbij de schrijftaal een secundaire positie innam. Een aantal taalkundig-onderwijskundige tijdschriften speelden een vooraanstaande rol in deze strijd, die verder vooral door onderwijsinstituten, zoals kweekscholen en M.O.-opleidingen, werd uitgevochten.

In de 20e eeuw is die strijd in zoverre beslecht dat de kloof tussen spreektaal en schrijftaal steeds kleiner is geworden. Voor de Tweede Wereldoorlog wordt het streven naar het ABN, daterend van voor de eeuwwisseling, met steeds meer succes bekroond, maar de term zelf wordt, om iedere discriminerende beladenheid uit te sluiten, steeds meer vervangen door standaardtaal. Opmerkelijk is echter dat de uniformering van het Nederlands, vooral voor 1940 begunstigd door convergentie van streekgebonden taalvariëteiten, in de loop van de tijd en wel vooral sinds de jaren zeventig minder sterk doorzet dan zich aanvankelijk liet aanzien. Divergentie in uitspraak en woordgebruik, alsmede een onvoorziene taaie levenskracht van de dialecten, staat de eenheid van het Nederlands vooralsnog in de weg.

In de naoorlogse periode wordt de ontwikkeling van het Nederlands vooral ge-

[pagina 26]
[p. 26]

kenmerkt door toenemende informalisering. Deze tendens is niet los te zien van verschillende veranderingen in de samenleving, waarvan we noemen: de tolerantie, zelfs de onverschilligheid ten aanzien van de uitspraak, woordkeus en dialectische varianten. Het gaat niet te ver dit te interpreteren als een reactieverschijnsel, een reactie tegen het streven naar een in alle opzichten verzorgd taalgebruik van de oudere generatie. De jongere generatie, de echte naoorlogse generatie, vol verzet tegen het establishment, verwerpt discriminatie op uitspraak en woordgebruik. Autoriteit, ook op het gebied van taalnormen, verdwijnt steeds meer. Veel van de hiermee samenhangende verschijnselen, in de samenleving zowel als in de taalontwikkeling, kunnen gezien worden als een uitgesteld effect van de Tweede Wereldoorlog.

Nieuwe verschijnselen in de taalontwikkeling zijn, naast de informalisering, maar daarmee ook samenhangend, de verbreiding van slang en jeugdtaal, de sterke invloed van het Engels op onze woordenschat en op den duur misschien de invloed van de vele allochtone inwoners van Nederland. Over dat laatste valt nog niet veel te zeggen, zoals ook in ander opzicht veel ontbreekt aan onze kennis van de richting waarin het Nederlands zich begeeft. Het paradoxale feit doet zich hier voor dat de periode waartoe we optimaal toegang hebben - de tijd waarin we zelf leven - ons met veel vragen laat zitten, niet alleen wat betreft de toekomst, maar ook omtrent het hoe en waarom van taalveranderingen.

 

De geschiedenis van het Nederlands in België, inmiddels, toont weer andere aspecten. Na een aanvankelijke aanzet tot standaardisering in de late Middeleeuwen trad een stagnering op in de tijd van de Spaanse, later de Oostenrijkse Nederlanden en a fortiori was dat het geval in de Franse tijd. Het Nederlands kwam toen in een bijzonder ongunstige positie te verkeren: het Frans was de toonaangevende taal van de maatschappelijke bovenlaag en het numerieke overwicht van de volkstaal was niet voldoende om de verfransing van de overheid, de rechtspraak en alles wat daarmee samenhangt tegen te gaan. Ook de periode van de staatkundige vereniging met Nederland (1814 - 1830) bracht daarin geen doorslaggevende verandering. Wel lukte het jonge intellectuelen hun eisen voor vernederlandsing kracht bij te zetten. Nadat daardoor eindelijk taalwetten van kracht waren geworden die voor de Vlamingen taalvrijheid in het vooruitzicht stelden, komt de taalstrijd pas goed op gang, een strijd die honderd jaar zal gaan duren. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog wordt de Germaans-Romaanse taalgrens officieel vastgesteld, waarbij in een aantal tweetalige gemeenten zogenaamde ‘faciliteiten’ verleend worden aan de daar aanwezige taalminderheden. De taalgrenswet die dit alles regelt, treedt in 1965 in werking.

Daarmee is echter nog geen duidelijkheid ontstaan ten aanzien van de vraag welk soort Nederlands de voorkeur verdient: het Standaardnederlands van het noorden of een eigen Zuid-Nederlandse variëteit. Er zijn Vlamingen die uniformiteit nastrevenswaard vinden, terwijl anderen een eigen Vlaamse identiteit in de

[pagina 27]
[p. 27]

taal tot uiting willen laten komen, zeker nu zij zich daarin gesterkt voelen door de voortschrijdende federalisering van België en de daaraan gekoppelde naderbij komende verwezenlijking van een Vlaamse staat. Ook hier kan de ontwikkeling van het Nederlands dus (evenals in het noorden, maar in dit geval veel sterker politiek gekleurd) op den duur veeleer door divergentie dan door convergentie bepaald worden.

 

Is het Nederlands in België in zijn ontwikkeling nog als sterk parallel verlopend en vormelijk herkenbaar te zien in vergelijking met het Nederlands van de noordelijke buurstaat, een geheel andere ontwikkeling vertoont het Nederlands in Zuid-Afrika. Tot het eind van de 18e eeuw was het Nederlands de belangrijkste cultuurtaal aan de Kaap en er is zelfs een opleving van het ABN waarneembaar aan het eind van de 19e eeuw. Het Nederlands had door het politieke en economische overwicht van de VOC en de relatieve getalsterkte van de Nederlandssprekenden onder de kolonisten de concurrentiestrijd met talen als het Maleis en Portugees al betrekkelijk vroeg gewonnen en het werd pas ingrijpend van positie veranderd toen in 1806 de Britse bezetting van de Kaapkolonie het Nederlands naar de tweede plaats verdrong. Het Nederlands, inmiddels Afrikaans Nederlands of kortweg Afrikaans geheten, verloor verder aan invloed toen in 1948 het apartheidssysteem ingevoerd werd: hierdoor werden veel Afrikaanssprekenden zowel sociaal als cultureel gemarginaliseerd en werd de verbreiding van het Afrikaans in de Zuid-Afrikaanse maatschappij ernstig belemmerd met alle gevolgen van dien. Recentelijk is de positie van het Afrikaans ingrijpend gewijzigd. Bij de grondwet van 1994 is namelijk bepaald dat het Afrikaans nu de status heeft van één van de elf ambtelijke talen van de republiek. Voor een beschrijving van de juridische positie van het Afrikaans en de onderwijskundige implicaties ervan zij verwezen naar respectievelijk Olivier (1995) en Swanepoel (1995).

Hoewel het Afrikaans, gesproken in een meertalige samenleving, verschillende variëteiten kent en het de sporen draagt van Maleis, Portugees, Khoikhoi, Hoogduits en zelfs Arabisch, is de historische basis onmiskenbaar het Nederlands en meer in het bijzonder de informele Hollandse omgangstaal. Kennis van het huidige Afrikaans geeft daarmee inzicht in de ontwikkeling die een taal kan doormaken wanneer zij ver van haar ontstaansbron, tot een eigensoortige aparte taal evolueert.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken