Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de Nederlandse taal (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal
Afbeelding van Geschiedenis van de Nederlandse taalToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de Nederlandse taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.13 MB)

ebook (3.87 MB)

XML (3.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de Nederlandse taal

(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

10.1. Externe taalgeschiedenis

10.1.1. De taalgemeenschap

10.1.1.1. De vroegste Kaapse samenleving

Een klein contingent van minder dan 200 mensen vestigde in april 1652 onder leiding van Jan van Riebeeck en in opdracht van de Vereenigde Oostindische Compagnie een verversingsstation aan de Kaap op de zeeweg naar het oosten. Hier is toen weldra een losse en heterogene maatschappij ontstaan.

De VOC was aan de Kaap de enige sociale instelling: die beheerde het bestuur, de kerk, het recht, het onderwijs en de economie. De hechte particuliere organisatie die de samenleving kenmerkte van de Pelgrimvaders in Nieuw Engeland, ontbrak aan de Kaap. Emigratie naar de Kaap, een van de minst belangrijke bezittingen van de VOC, werd niet door de Compagnie bevorderd, noch bestond er bij de relatief welvarende Nederlandse bevolking behoefte aan verhuizing naar een oord dat bepaald niet als eldorado bekend stond. De kerk was een orgaan van de VOC. Alleen het calvinisme was toegestaan: de lutherse, de doopsgezinde en de roomse kerk waren verboden. Na meer dan tien jaar, in 1665 pas, kwam de eerste vaste predikant aan de Kaap. Wegens gebrek aan missionaire activiteit onder de Khoikhoi en de slaven bleef de gereformeerde kerk perifeer in de Kaapse samenleving. Van georganiseerd onderwijs was in de hele tijd van de VOC, tot aan het einde van de 18e eeuw, weinig sprake. Voorzover er openbaar onderwijs bestond, was dat in handen van de kerk, die de drijfkracht miste een krachtig onderwijssysteem op te zetten. Het geletterdheidsniveau van de kolonisten was bijzonder laag (De Wet 1981: 153-156). Gegevens hierover ontbreken voor de rest van de bevolking, in-

[pagina 599]
[p. 599]

begrepen de Khoikhoi en de slaven. In ieder geval zullen slaven, als al van geletterdheid sprake was, niet in het Nederlands, maar in het Portugees, Arabisch of Maleis geletterd zijn geweest. Het gebrek aan vrouwen, onder zowel de kolonisten als de slaven, droeg ertoe bij dat het gezin niet een prominente factor was in deze samenleving in wording. Het leidde overigens tot veel exogene verbintenissen tussen Nederlandssprekende kolonisten en vrouwen uit andere taalgroepem: Duitsers, Nederduitsers, Fransen, Khoikhoi en slaven. Toch ontstond er aan de Kaap niet een Indische cultuur als in Batavia (Taylor 1988). Relaties tussen Khoikhoi en slaven waren aanvankelijk beperkt in aantal, maar zijn sinds het einde van de 17e eeuw toegenomen. De huishoudens waren economische eenheden met als kern de man, de huisvrouw en de kinderen, en een vlottende periferie van knechten en slaven: als zodanig was een huishouden een spiegel van de diversiteit in de bredere maatschappij.

Het min of meer vaste deel van de Kaapse maatschappij bestond, afgezien van de grote aantallen bezoekers die voor korte tijd daar verbleven, uit ambtenaren van de VOC, vrije lieden, slaven en Khoikhoi. In de eerste halve decade tot 1657 bestond de vestiging rond het Fort alleen uit Compagniesdienaren met hun huisgenoten. Sinds 1657 kregen sommige ambtenaren vrijbrieven van de Compagnie die het hun mogelijk maakten buiten het ressort van de VOC te gaan werken. De vrije lieden maakten deel uit van de permanente bevolking, terwijl de Compagniesambtenaren voortdurend wisselden. De ambtenaren richtten zich op de betere ambten in Batavia en elders in het enorme rijk van de VOC. De vrije bevolking was verre van homogeen: naast de Nederlandssprekenden waren er heel wat Hoog- en Nederduitsers, met sinds 1685 een betrekkelijk groot aantal Fransen.

De Kaapse nederzetting was een vlekje in een enorm gebied waarbinnen de nomadische Khoikhoi met hun ‘matjeshuizen’ en hun vee rondtrokken. Een deel van het groepje verarmde, geen vee-bezittende Khoikhoi die ‘strandlopers’ heetten, werd in de periferie van de Kaapse maatschappij opgenomen. Die vestigden zich in de omgeving van het Fort, waar hun aantal zich op rond 80 stabiliseerde. Later in de 17e eeuw werden hoe langer hoe meer Khoikhoi deel van de Kaapse samenleving. Die tendens nam in de 18e eeuw sterk toe. De VOC streefde er in ieder geval niet naar de Khoikhoi via de kerk of het onderwijs te accultureren.

Vroeg in 1658 voltrok zich aan de Kaap een verandering van enorme betekenis, toen de eerste groep slaven werd aangevoerd: vanaf die tijd tot omstreeks het midden van de 19e eeuw bestond er aan de Kaap een slavensamenleving. Die maatschappij was slechts in geringe mate een plantagesysteem zoals in het zuiden van de Verenigde Staten, waar grote aantallen slaven in bedrijven en boerderijen werden beheerd door een kleine elite van blanken. Enkel de VOC had een tamelijk groot aantal slaven in haar beheer (in de 18e eeuw: rond 600). Overigens werden de slaven aan de vrije bevolking uitbesteed. Meer dan vier vijfde van de huishoudens had negen slaven of minder (Ross 1983: 24-25; Worden 1984: 32). Zo werden de slaven in de maatschappij geïntegreerd. Ze waren van uiterst uiteenlopende

[pagina 600]
[p. 600]

herkomst (Bradlow & Cairns 1978: 92,118). Blijkens een steekproef kwam in de zeventiende eeuw 50% van 1296 slaven uit India, 24% uit Madagascar, 15% uit Indonesië, en de overigen uit Afrika (Angola, Guinea, Mozambique). Vooral aanvankelijk waren de bindingen van taal (Maleis en Portugees) en godsdienst (islam) veel te zwak voor de opbouw van een afzonderlijke cultuur. Overigens werd het evenwicht van tijd tot tijd verstoord door de aanvoer van nieuwe groepen slaven, en na 1700 voegden grotere aantallen Khoikhoi zich bij de slaven in de benedenkaste van de Kaapse samenleving.

Tabel 1. Getallen 1679-1711

1679 1687 1691 1701 1711
Vrije lieden          
Mannen 81 254 378 418 545
Vrouwen 50 88 145 242 337
Kinderen 101 231 313 605 874
Totaal 232 573 836 1265 1756
Knechten 30 39 63 69 114
Slaven          
Mannen 133 230 285 702 1232
Vrouwen 38 44 57 109 290
Kinderen 20 36 44 80 249
Totaal 191 310 386 891 1771
VOC-ambtenaren 280 350 318 600 600
VOC-slaven 450 500 500 550 550

Verwijzingen: Beyers (1967: 339-340); Boëseken (1977: 38-39, 53); De Wet (1981: 13,17); MacCrone (1937: 59); Worden (1984: 53).

 

De Kaap was een veeltalige maatschappij. Onder de moedertalen waren naast het Nederlands ook Hoogduits, Nederduits, Frans, verschillende talen van Afrika, Austronesische talen (waaronder Malgassies, Maleis, Javaans en Boeginees), Portugees en talen van India. De belangrijkste verkeerstalen waren variëteiten van het Nederlands, het Portugees en het Maleis.

De grondslagen van de koloniale wereld waarin de VOC actief was, waren door de Portugezen gelegd: zelfs in de koloniale hoofdstad Batavia was het Portugees de

[pagina 601]
[p. 601]

belangrijkste verkeerstaal. De allerbelangrijkste demografische factor met betrekking tot het Portugees aan de Kaap waren de slaven die Portugees spraken (in het bijzonder Laagportugees/Pidgin-Portugees) als moedertaal maar vooral als verkeerstaal: slaven uit Madagascar leerden het Portugees aan de Kaap aan (Franken 1953: 47). Ook onder de Compagniesambtenaren en de kolonisten was het Portugees bekend (Franken 1953: 45 e.v.). Tot vroeg in de 19e eeuw werd nog in de westelijke Kaap Portugees gesproken (Von Wielligh 1917).

Het Maleis was in Oost-Indië vooral belangrijk als verkeerstaal, als concurrent van het Portugees. De belangrijke toename in de aanvoer van slaven uit Indonesië in de 18e eeuw kwam de positie van het Maleis ten goede. Uit de 18e-eeuwse ‘Crimineele Justitien’ blijkt duidelijk dat het Maleis sterk verbreid was. Aan het begin van de 20e eeuw is het aan de Kaap uitgestorven.

Het Khoikhoi was in de 17e eeuw binnen de Kaapse gemeenschap niet sterk vertegenwoordigd, maar werd belangrijker naarmate de Khoikhoi in grotere aantallen in de gemeenschap werden opgenomen.

De zogenaamde Duitsers aan de Kaap waren Hoog- en Nederduitsers. De Nederduitsers waren talrijker: ze verhielden zich tot de Hoogduitsers als 11 tot 9 (Siegling 1957: 35). In de hele VOC-tijd waren er zowat 15.000 Duitsers (hoofdzakelijk mannen) via een verblijf in Nederland naar de Kaap gekomen. Er was dus geen levenskrachtige Hoog- of Nederduitse taalgemeenschap aan de Kaap; vergelijk ook Franken (1938); Hoge (1946); Kloeke (1950, 12-40).

In tegenstelling met de Hoogduitsers en Nederduitsers vormden de Fransen, die sinds 1685 arriveerden, wel een hechte gemeenschap, met een Franse kerk en school. Er waren veel Franse gezinnen onder de hugenoten (De Wet 1981: 116), en aanvankelijk trouwden Fransen met elkaar: in de 17e eeuw waren er aan de Kaap 30 huwelijken van twee Fransen en 14 met één Franse partner. Maar het Frans kon niet op tegen de steeds sterkere druk van het Nederlands, en in de tweede decade van de 18e eeuw was het Frans aan de Kaap op sterven na dood (Scholtz 1965: 226-234; Franken 1978).

In de veeltalige Kaapse gemeenschap kwam een Nederlandse taalgemeenschap tot stand. Het Nederlands won de concurrentiestrijd met het Maleis, het Portugees en andere talen door het politieke en economische overwicht van de VOC en de relatieve getalsterkte van Nederlandssprekenden onder de kolonisten. Hierover meer in 10.1.4.

10.1.1.2. De 18e eeuw

Tot ongeveer 1710 was de Kaapse gemeenschap over een betrekkelijk beperkt gebied verspreid: Kaapstad en zijn onmiddellijke omgeving en het gebied rondom Stellenbosch en Drakenstein (het ‘Boland’). In die tijd voltrok zich een verschuiving van de economische basis, van landbouw naar veeteelt, met nomadisering

[pagina 602]
[p. 602]

van de gemeenschap. Aan het einde van de 18e eeuw was het gebied van de Kaapse gemeenschap enorm uitgebreid naar het noorden en het oosten, hoewel het oorspronkelijke nederzettingsgebied steeds het dichtstbevolkt bleef.

De bevolking nam sterk toe, door natuurlijke aanwas, de opname van Khoikhoi, de aanvoer van slaven, en door immigratie (van onder anderen Nederlanders, Hoogduitsers en Nederduitsers). Van deze factoren was de opname van Khoikhoi veruit het belangrijkst (Giliomee & Elphick 1990: hoofdstuk 4; Worden 1984: 31 e.v.). Rond de eeuwwisseling raakte de traditionele Khoikhoi-cultuur in verval. In de eerste plaats was er bij de VOC en de hele Kaapse gemeenschap een haast onverzadigbare vraag naar het vee van de Khoikhoi. Voor de Khoikhoi was het vee van doorslaggevend belang, niet alleen economisch maar vooral ook sociaal, omdat het bepaalde wie macht en aanzien had. Door het verlies van vee werd de basis van de Khoikhoi-maatschappij ondergraven. Daarbij kwam de funeste uitwerking van een reeks verwoestende pokkenepidemieën (onder andere in 1713). De samenleving waarin de Khoikhoi werden ingelijfd, was rond het begin van de 18e eeuw al hecht en numeriek veel sterker dan de Khoikhoi, zodat er voor hen geen andere weg bestond dan acculturatie. Aan de andere kant is er invloed van de Khoikhoi uitgegaan die merkbaar is in de nomadisering van een groot deel van de Kaapse samenleving (de veeboeren). Daarbij komt ook de beïnvloeding van het vroege Afrikaans door het Khoikhoi, vooral in het noordwesten (Namakwaland).

Er kwam regionale differentiatie in de sociale organisatie. In de Kaapse omgeving waren de opvoedkundige en kerkelijke instellingen stevig gefundeerd, maar in de verder gelegen gebieden was de kerk niet bijzonder sterk tegenwoordig. Scholen bestonden daar niet en het onderwijs was in handen van reizende schoolmeesters (Du Toit 1938: 68 e.v.). Kaapstad werd tegen het eind van de 17e eeuw het centrum van de islam die vanuit Indonesië werd geïntroduceerd en die zich in de loop van de 18e eeuw onder de slaven verbreidde.

10.1.1.3. De 19e eeuw

In het tijdperk tot in de tweede decade van de 20e eeuw nam het gebruik van het Nederlands als cultuurtaal sterk toe, wat samenhangt met een veel hechtere organisatie van de (Nederduitse) gereformeerde kerk en het onderwijs door de nieuwe Britse overheid. De taalgemeenschap verbreidde zich steeds verder, onder andere door de migratie die de Grote Trek heet, waarin meer dan 6000 mensen uit het oostelijke grensgebied naar Natal, Transvaal en de Vrijstaat verhuisden. Ook die beweging kwam het Nederlands ten goede, aangezien het als ambtelijke taal in de nieuwe republieken werd ingevoerd en in het onderwijssysteem werd gebruikt. Door de oostwaartse beweging kwamen Afrikaanssprekenden in aanraking met de sprekers van Bantoetalen, van wie een aantal (de zogenaamde Oorlamsen) in de loop van de eeuw Afrikaanstalig werden.

[pagina 603]
[p. 603]

In de onmiddellijke omgeving van Kaapstad nam de invloed van de islam toe. Er werden moslimscholen gesticht waarin dit geloof in het Afrikaans werd onderricht (Davids 1980 en 1990). Er ontstond een spelling voor het Afrikaans op basis van het Arabische schrijfsysteem, en er werden Afrikaanse termen voor de islam gemunt.

Het Nederlandstalige bestuur van de Kaap werd ten slotte in 1806 door de Britse bezetting beëindigd, en de Kaapse samenleving werd ingrijpend veranderd door wat hier de Engelse omwenteling zal heten. De demografische structuur van de Afrikaanse taalgemeenschap veranderde drastisch door de opname van grote aantallen Engelssprekenden, vooral mannen die met Afrikaanssprekende vrouwen trouwden en zich bij de Afrikaanse taalgemeenschap aansloten (Heese 1971: 42-45). De Britse overheid greep diep in in de sociale instellingen. Het openbare onderwijs, dat onder de VOC praktisch niet bestond, werd op Britse leest geschoeid. De kerkelijke organisatie werd aanzienlijk hechter, en een tamelijk groot aantal nieuwe gemeentes werd sinds het begin van de eeuw gesticht en met presbyteriaanse predikanten uit Schotland bemand. Een energieke mediacultuur kwam tot stand, en veel tijdschrifren en kranten, ook Nederlandstalige, verschenen. De maatschappij kreeg een stedelijke basis door de stichting van centra als Durban (1824), King William's Town (1835), Oost-Londen (1845), Kimberley (1871) en Johannesburg (1886). Het zwaartepunt van de economie verschoof van landbouw en veeteelt naar handel, mijnbouw en nijverheid. Kortom, het was het begin van de modernisering van de Afrikaanse taalgemeenschap binnen een Engels milieu.

10.1.1.4. De 20e eeuw

Het tempo waarin Afrikaanssprekenden in het Engelstalige milieu werden geïntegreerd, versnelde aanzienlijk door verstedelijking na de ontdekking van goud aan de Witwatersrand in 1886, en de Boerenoorlog van 1899-1902.

De Afrikaners (blanke Afrikaanssprekenden) verzetten zich tegen het jingoïsme (Engels chauvinisme) van de Britse imperiale overheid door etnische mobilisering die uitliep op Afrikanernationalisme, dat aan het begin van de eeuw vorm kreeg in structuren als de Nationale Partij (gesticht in 1915), de Afrikanerbroederbond (1918), de Federasie van Afrikaanse Kultuurvereniginge (FAK; 1929). Toen de Nationale Partij in 1948 aan de macht kwam, werd her gewraakte apartheidssysteem geïntroduceerd dat de kastenverdeling in het land en in de taalgemeenschap verder probeerde door te trekken. Hierdoor werden veel Afrikaanssprekenden zowel sociaal als cultureel gemarginaliseerd, en werd de verbreiding van het Afrikaans in de Zuid-Afrikaanse maatschappij ernstig belemmerd, met tot nu toe onbepaalbare consequenties voor de toekomstige status van het Afrikaans. Mede door de bemoeienis van het Afrikanernationalisme werd het Afrikaans in de 20e eeuw een cultuur- en standaardtaal (vergelijk 10.1.1.2).

[pagina 604]
[p. 604]

Volgens de volkstelling van 1990 is het aantal primaire Afrikaanssprekenden aangegroeid tot zes miljoen, terwijl nog ettelijke miljoenen mensen het Afrikaans als verkeerstaal gebruiken. De betrekkelijk snelle groei van de taalgemeenschap kan worden toegeschreven aan twee demografische factoren: immigratie (waarbij slaven en Khoikhoi inbegrepen zijn) en een bijzonder hoge biologische aangroei. In de 20e eeuw dragen deze twee factoren veel minder bij. Daarnaast sluiten vrij veel Afrikaanssprekenden zich door taalverschuiving bij de Engelse taalgemeenschap aan (Oosthuizen 1975; Van der Merwe e.a. 1974).

Geografisch heeft het Afrikaans zijn grootste uitgebreidheid aan het begin van de eeuw bereikt, toen het behalve in Zuid-Afrika en Namibia werd gesproken in Kenia, Zambia, Zimbabwe en Botswana. Na de Boerenoorlog zijn een aantal Afrikaanssprekenden naar Argentinië uitgeweken waar ze sindsdien opgenomen zijn in de Spaanse taalgemeenschap. Na de jaren zestig is het aantal Afrikaanssprekenden in Zambia en Zimbabwe aanzienlijk gedaald, terwijl in Kenia van een bloeiende Afrikaanse taalgemeenschap bijna niets over is. In Namibia is het Afrikaans in het afgelopen decennium als ambtelijke taal door het Engels verdrongen. Een andere vorm van migratie die dieper gaande invloed op Afrikaanssprekenden heeft uitgeoefend, is de verstedelijking, die in wat sneller tempo voortduurt en ertoe bijdraagt dat Afrikaanssprekenden dieper door de Engelse cultuur worden beïnvloed.

10.1.2 Variëteiten

Het feit dat het Afrikaans wordt gesproken in een meertalige samenleving leidt ertoe dat er naast de matrilectische variëteiten (van moedertaalsprekers) interlectische of allochthone variëteiten bestaan (die door niet-moedertaalsprekers van het Afrikaans gebruikt worden).

Er is een hoge mate van variatie in het Afrikaans van zwarten, maar twee betrekkelijk stabiele variëteiten zijn uitgekristalliseerd: Pidgin-Afrikaans en Flaaitaal. Pidgin-Afrikaans heeft zich ontwikkeld uit Afrikaanse vreemdelingentaal die gebruikt is door Bantoetaalsprekenden die weinig Afrikaans beheersten (Van Wyk 1983). Flaaitaal, ook Tsotsitaal geheten, is in de eerste decennia van de eeuw in woonbuurten in Pretoria en Johannesburg ontstaan. Het wordt niet als moedertaal gebruikt, maar dient alleen als verkeerstaal onder jonge stedelijke zwarte mannen, met name ook criminelen en gevangenen (Schuring 1983).

De matrilectische variëteiten zijn sociostilistisch en geografisch gedifferentieerd. De belangrijkste sociostilistisch gedifferentieerde variëteiten zijn de standaardtaal en de omgangstaal, die verder naar stijlvlak (formeel - informeel) en register (sociolect) verdeeld kunnen worden.

Tot de eeuwwisseling was het Afrikaans alleen een spreek- en omgangstaal. Als cultuurtalen dienden zowel het Nederlands als het Engels. De cultivering van een

[pagina 605]
[p. 605]

omgangstaal vereist ten eerste een hogere waardering ervan (Van den Branden 1956). In de tweede helft van de 19e eeuw begon het Afrikaans zijn gebruiksterrein te vergroten, toen het als schrijftaal (vooral in schertsende trant) in kranten werd aangewend. In 1876 begon er een Afrikaanse krant, de Patriot, in het dorp Paarl (dichtbij Kaapstad) te verschijnen, en publiceerde de Paarlse Drukpers een vrij groot aantal Afrikaanse boeken. Maar de cultivering van een omgangstaal vereist enorme sociale dynamiek, die deze beweging miste. Ze strandde op het verbeten verzet van de voorstanders van Nederlands als cultuurtaal voor Zuid-Afrika (De Villiers 1936). Pas na de Boerenoorlog is het vooraanstaande Afrikanernationalisten, onder wie J.B.M. Hertzog, D.F. Malan en Gustav Preller, gelukt om de tegenstand van het Nederlandse kamp te breken. In 1909 kwam de Zuidafrikaanse Akademie voor Taal, Letteren en Kunst tot stand (later de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns) waarin de pleitbezorgers van het Afrikaans en het Nederlands elkaar vonden. In het tweede decennium werd begonnen met de vertaling van de bijbel in het Afrikaans, die in 1933 is verschenen. De Afrikaanse woordelys en spelreëls , waarin de beginselen van de Afrikaanse spelling werden vastgelegd, verscheen in 1917. Sinds 1910 verbreidde het Afrikaans zich als onderwijstaal, ook aan universiteiten, en in de media, en in 1925 werd het naast het Engels erkend als ambtelijke taal van de Unie van Zuid-Afrika.

In de afgelopen decennia is het Standaardafrikaans bijzonder sterk gegroeid. Reeds in de jaren dertig werd, onder anderen door N.P. van Wyk Louw en Elisabeth Eybers, literatuur van hoogstaande kwaliteit geleverd. Nu is er een vitale en diverse literatuur in het Afrikaans, ondanks de tegenslagen die zij door censuur en apartheid heeft ondervonden. Het Afrikaanse uitgeverswezen produceert een enorme verscheidenheid aan boeken, kranten en tijdschriften: de Huisgenoot, waarvan wekelijks 600.000 exemplaren werden verkocht, is een van de populairste tijdschriften in Zuid-Afrika. Het Afrikaans is goed ontwikkeld als radiotaal, maar met de Afrikaanse film is het aanzienlijk minder goed gesteld. In de geestesen sociale wetenschappen is het gebruik van het Afrikaans algemener dan in de natuurwetenschap en de techniek, waar de voorkeur aan het Engels wordt gegeven. In de islam is het Afrikaans als godsdiensttaal sinds de jaren vijftig minder geworden, maar in de calvinistische kerken, met name de Nederduitse gereformeerde kerk, speelt het Afrikaans een grote rol. Twee nieuwe bijbelvertalingen zijn in de jaren tachtig verschenen. De economische basis van het Afrikaans is zwak. Het economische zwaartepunt van de taalgemeenschap ligt in de openbare sector, die hoogst gevoelig is voor de ingrijpende veranderingen die zich in het komende decennium zullen voltrekken. Het beleid van de vorige regering om het Afrikaans (naast het Engels) als taal van de overheid te bevorderen, schiep namelijk veel werkgelegenheid voor Afrikaanssprekenden, en was dus een grote economische stimulans. Sinds de nieuwe regering aan het bewind is, is veel van die werkgelegenheid verdwenen.

De uitbreiding van het gebruik van het Afrikaans, als taal van onderwijs, recht,

[pagina 606]
[p. 606]

staat, handel, techniek, wetenschap, media en literatuur, schiep een grote behoefte aan lexicale verrijking, die werd bevredigd door onder andere ontlening aan het ABN en het Engels (10.1.3.2).

Er is een diglottische relatie ontstaan tussen het Standaardafrikaans en de omgangstaal, die toe te schrijven is aan twee verschijnselen. In de eerste plaats is het ABN (naast de oostelijke variëteit van het Afrikaans) gebruikt als basis voor de standaardisering van het Afrikaans. Onder deze ABN-invloed werd de Afrikaanse omgangstaal zwaar gestigmatiseerd: waarskou ‘waarschuwen’ werd vervangen door waarsku, knuis ‘kneuzen’ door kneus, lou ‘leeuw’ door leeu, ken ‘kunnen’ door kan (Van Rensburg 1984b). Het ABN-voorbeeld dient om Engelse invloed tegen te gaan: Bloed is dikker as water moet wijken voor Bloed kruip waar hy nie kan loop nie. In de tweede plaats raakt de omgangstaal door toenemende Engelse invloed van de standaardtaal verwijderd (Ponelis 1992b).

Er zijn drie regionale variëteiten: oostelijk, noordwestelijk en zuidwestelijk Afrikaans. Onder de sterke druk van de standaardtaal zijn alle drie de variëteiten in de afgelopen decennia grondig gewijzigd; er is dus een historisch perspectief nodig om hun eigen aard te beschrijven. Maar de historische verschillen zijn niet zo ingrijpend als die tussen oudere Nederlandse of Hoogduitse variëteiten. De zuidwestelijke en oostelijke variëteiten (beide met grote stedelijke concentraties) worden sterk door het Engels beïnvloed.

De noordwestelijke variëteit wordt gesproken over een groot gebied van Namakwaland (ongeveer 200 kilometer ten noorden van Kaapstad) verder noordwaarts tot in het zuiden van Namibia en naar het noordoosten in het stroomgebied van de Oranjerivier tot in de Vrijstaat. Die variëteit wordt gekenmerkt door een sterke mate van beïnvloeding door het Khoikhoi, voortspruitend uit een lange geschiedenis van extensieve tweetaligheid in het Khoikhoi en het Afrikaans. De vroegste sprekers van het Afrikaans in het noordwesten waren geaccultureerde Khoikhoi (die in de contemporaine literatuur ‘Bastaard-Hottentotten’ worden genoemd). Een aantal kenmerken van die variëteit zijn toe te schrijven aan interlectische aanpassing (vergelijk paragraaf 10.1.3), waaronder het gebruik van niet-meervoudige substantieven in bijvoorbeeld 'n klomp kind ‘een boel kinderen’, en de regularisering van de werkwoorden hê ‘hebben’ en wees ‘zijn’.

Hulle het dit gehet ‘Ze hebben het gehad’ = Hulle het dit gehad
Hulle is daar geïs ‘Ze zijn er geweest’ = Hulle was daar gewees

De oppositie tussen mannelijke en vrouwelijke pronomina van de 3e persoon en-

[pagina 607]
[p. 607]

kelvoud wordt gereduceerd: hy ‘hij, zij’, hom ‘hem, haar’.

Er zijn veel ontleningen aan het Khoikhoi (Links 1989: 61 e.v.) waaronder baroe (‘soort plant’, gabba ‘spullen’, keima ‘beleefde aanspreekvorm tegen een oudere vrouw’ - met kei- < Khoikhoi kei ‘groot’, n!aikee ‘eetbare bolplant’ - met de zuigklank (click) [!], tetoetoe ‘salamander’, !ama ‘een soort vos’. De generalisering van het possessieve formatief se in bijvoorbeeld hy se wa ‘zijn/haar wagen’ (=sy wa, haar wa), julle se gesegte ‘jullie gezichten’ (=julle gesigte) kan ook aan invloed van het Khoikhoi worden toegeschreven, aangezien daar een gelijksoortig formatief di bestaat. Vergelijk verder de bespreking in Van Rensburg (1984a en 1989a).

Het geografische centrum van de zuidwestelijke variëteit is het oorspronkelijke vestigingsgebied Kaapstad-Boland met het aansluitende Sandveld aan de westkust ten noorden van Kaapstad, en de Overberg en Klein Karoo naar het oosten tegen de zuidelijke kust. De invloed van het Maleis en het Portugees gaat in die variëteit zelfs verder dan in de andere, aangezien die talen hier langer werden gesproken dan elders. Onder de specifiek zuidwestelijke lexicale ontleningen aan het Maleis zijn bantot ‘uitgeput’ en soembaing ‘bidden’, en aan het Portugees: poeta ‘hoer’ en moefienjoe ‘ongelukkig’ (uitgestorven). Het is zeer waarschijnlijk dat deze variëteit een van haar kenmerkendste trekken, de verhoging van middelhoge lange vocalen, aan Maleise invloed dankt: [hux] ‘hoog’, koeper ‘koper’, [lup] ‘lopen’, [ruk] ‘roken’; rieken ‘rekenen’, sieker ‘zeker’, [strip] ‘streep’ [vis] ‘zijn’. De zuidwestelijke variëteit wordt beschreven in De Villiers & Ponelis (1987: 45, 94-95); Hendricks (1978); Klopper (1983); Kotzé (1983 en 1984); en Van de Rheede (1983).

De oostelijke variëteit strekt zich over verreweg het grootste gebied uit: een groot gedeelte van Kaapland, de hele Vrijstaat, Transvaal en Natal, met inbegrip van de commerciële, industriële en politieke kern van de Afrikaanse taalgemeenschap, het zogenaamde PWV-gebied (Pretoria-Witwatersrand-Vereeniging). Ze vormt (samen met het ABN) de basis van het Standaardafrikaans en staat van alle variëteiten het sterkst onder de invloed van de standaardtaal (Van Rensburg 1984a).

10.1.3. Taalcontact

Het Afrikaans vertoont twee soorten taalcontact, namelijk zowel interlectische aanpassing (in de meest extreme vorm, creolisering) als ontlening.

10.1.3.1. Interlectische aanpassing

Aan de vroege Kaap is het Europese Nederlands vrij snel en ingrijpend veranderd, doordat een gevarieerde bevolking samenleefde waarvan velen het Nederlands vlug en in uiterst ongunstige sociale omstandigheden moesten verwerven. 17e-

[pagina 608]
[p. 608]

eeuws Nieuw Engeland was ook, zoals de Kaap, een nieuwe kolonie, maar met een hechte en homogene sociale structuur waarin het Engels intact gebleven was. In tegenstelling met Nieuw Engeland was de veeltaligheid van de Kaap bijzonder divers: er waren sprekers van een grote verscheidenheid van talen (Hoogduits, Nederduits, Frans, Maleis, Portugees, Khoikhoi enzovoort) en ook was het demografische aandeel van Nederlandstaligen tamelijk beperkt en hun sociale structuur uiterst los. Daardoor was het niet mogelijk grote aantallen vreemdtaligen, met name de slaven, die relatief massaal aangevoerd werden, organisch en geleidelijk te absorberen. Overigens waren de slaven en ook de Khoikhoi in uiterst barre toestanden terechtgekomen, die bepaald niet bevorderlijk waren voor het goed leren van het Nederlands.

Uit de schaarse tekstgegevens over taaltoestanden in de vroege nederzetting blijkt dat er een scala van Nederlandse variëteiten in gebruik was: van het Nederlands van moedertaligen tot verschillende vormen van vreemdelingen-Nederlands. Een bijzonder hoge graad van divergentie wordt aangetroffen in een aantal vroege staaltjes uit de mond van Khoikhoi.

Icke Hottentots doot makom (1671) Icke strack nae onse groote Kapiteyn toe (idem) Ons ja zienom (1705-) Gy dit beest fangum zoo (idem) die volk altyd zoo makum (idem) Ik kame niet verdragen (idem) Kenje die vieur in de buik zuypen? (idem)

Een paar van de meest frappante trekken zijn de invariante verbale vorm op -om of -um enzovoort en het pronomen eerste persoon meervoud ons als subject, die toegeschreven kunnen worden aan interlectische aanpassing. Den Besten (1989) meent dat dit soort Khoikhoi-Nederlands van doorslaggevende betekenis was in het ontstaan van het Afrikaans. Maar het is de vraag of de Khoikhoi inderdaad in de vroegste tijd hecht genoeg in de Kaapse gemeenschap geïntegreerd waren om de gang van zaken zo sterk te beïnvloeden. Het taalgebruik van slaven tussen 1671 en ongeveer 1750 levert negen gevallen op van ons als onderwerp, waaruit blijkt dat de vervanging van wij/ we/wijlui door ons al vroeg wijd verbreid geweest moet zijn. Genusverdwijning door de veralgemening van het lidwoord die komt voor in die brood (1671) en die paard (1721). Divergenties komen ook voor in geschriften van Hoogduitsers: J. Meijer (circa 1709), J. Craai (1721); Nederduitsers: A. Kreutzmann (tweede decennium, 18e eeuw), H. Grütter (1713), F. de Smit (Kloeke 1950: 308-322), en Fransen: D. Hugot (begin 18e eeuw), E. Barbier (1739) en J. de Grandpreez (eerste helft 18e eeuw). De studie van Pheiffer (1980) is een gedetailleerde analyse van het divergente Nederlands van Franssprekenden.

Door creolisering zijn een aantal elementen van de Nederlandse morfologie

[pagina 609]
[p. 609]

aan de Kaap genivelleerd. De deflexie van het werkwoord leidt tot verlies van congruentie, het imperfectum, de infinitief en het onderscheid tussen de sterke en de zwakke werkwoorden.

Ek slaap. Ons slaap. Ons sal slaap. Om te slaap. Ons het geslaap. ‘We sliepen. We hebben geslapen.’

Het mutatieve perfectum met zijn is verdwenen.

Dit het begin. ‘Het is begonnen.’

Genus is verdwenen: die neus, die hart; die kerk, die gebou. Ons is het meervoudige subjectspronomen, en onbeklemtoonbare pronomina (me, je, ze, we; er) zijn opgeheven.

Deze verschijnselen komen ook voor in het Nederlands van Turken (De Vries 1986) en in het Negerhollands (Van Diggelen 1978; De Jong 1924). Hesseling (1899, herzien in 1923) had het ontstaan van Afrikaans al heel vroeg in het juiste kader van taalcontact geplaatst, hoewel hij eerder uitging van beïnvloeding (taalvermenging, substraatinvloed) dan van creolisering. Op grond van en in reactie op Hesselings onderzoek stelde Bosman (1923) als uitgangspunt dat interlectische aanpassing (het Nederlands van vreemdelingen) doorslaggevend was in het ontstaan van het Afrikaans; die gedachte werkt Franken (1953) verder uit.

10.1.3.2 Ontlening

Door het contact met een veelheid van talen ontleent het Afrikaans zowel elementen (fonemen, lexicale eenheden) als structuren (patronen, regels) in de fonologische, lexicale en grammatische subsystemen.

Aan het Maleis (Boshoff 1921: 170-218; Franken 1953: 116-153; Hesseling 1923: 82-92) werden naast lexicale eenheden zoals baie ‘zeer, veel’ (een van de frequentste woorden in het Afrikaans), baadjie, kapok ‘katoen, sneeuw’, piering ‘schoteltje’ en soebat ‘smeken’ ook patronen ontleend. In vormen van zuidwestelijk Afrikaans, waar contact met het Maleis het langdurigst was, vallen ten eerste slotmedeklinkers na resonanten weg: geld> gel, plank> plang, rand> ran. In het Maleis is er een morfeemstructuurconditie die finale clusters van medeklinkers verbiedt. Ten tweede wordt de glide [j] door een alveopalatale affricaat vervangen in bijvoorbeeld Jonas> [Junas], jou> [Jou], juffrou> [Jëfrou]. Ten derde worden de middelhoge lange klinkers verhoogd en verkort: [krif] kreef, leeg, lewe, sweep; [bux] boog, droog, kook. Deze verhoging kan worden toegeschreven aan het feit dat het Maleis een systeem van drie klinkerhoogtes heeft waaraan de vier hoogtes van het Nederlandse systeem worden aangepast.

[pagina 610]
[p. 610]

Portugese vormen zoals de volgende werden aan de Kaap ontleend (Leal 1978; Stoops 1982: 1-13): baba ‘baby’, maaifoedie (krachtterm), nooi ‘meisje, juffer’, tamaii ‘groot’, tronk ‘gevangenis’. Een blijk van intiem contact met het Portugees is het gebruik van vir in transitieve constructies in het Afrikaans (10.2.3.1).

In het noordwesten heeft het contact tussen het Afrikaans en het Khoikhoi het langst geduurd en tot de sterkste beïnvloeding van het Afrikaans geleid, maar dat betekent hoegenaamd niet dat de invloed van het Khoikhoi elders niet sterk was. Ondanks het grondige onderzoek van G.S. Nienaber (waaronder Nienaber 1963; Nienaber 1989 en Nienaber & Raper 1977) valt nog veel te onderzoeken aan de Khoikhoi-invloed op het Afrikaans. Onder de meest verbreide (en waarschijnlijk ook oudste) ontleningen zijn de plantnamen boegoe, dagga, kanna en karee en de diernamen geitjie ‘gekko’ en koedoe. Algemene ontleningen zijn abba ‘op de rug dragen’, arrie ‘interjectie’, eina ‘interjectie’, gogga ‘beest’ en karos ‘deken van een huid’. Contact met het Khoikhoi is waarschijnlijk ook in het spel bij de verbreiding van het possessieve se. In paragraaf 10.2.3.6. wordt verwezen naar mogelijke invloed van het Khoikhoi op de negatie van het Afrikaans.

Ontleningen aan het Hoogduits (Boshoff 1921: 402-407; Raidt 1983: 66-68; Scholtz 1981: 223-225, 233-234) moeten worden onderscheiden in een vroegere laag die de Kaapse omgangstaal binnengedrongen waren, bijvoorbeeld blits ‘bliksem’ en stewel ‘laars’, en meer recente en formele ontleningen zoals afvaardig, daarstel, navorsing en weervas. Door de nauwe verwantschap is het uiterst moeilijk om de omvang van de Nederduitse ontlening te bepalen (Du Plooy 1966; Siegling 1957); vergelijk onder andere: bangbroek ‘lafaard’, eenspaaierig ‘afzijdig’ en poes ‘kut, vrouwelijk geslachtsdeel’. Het Frans heeft aan de Kaap heel weinig ontleningen geleverd: bermot, sermein (peervariëteiten); en een stel namen: Etienne, Francois; De Villiers, Hugo (Boshoff 1921: 396-402). Via de islam zijn aan het Arabisch ontleend: bismillah (een begroeting), masiet ‘moskee’, sunnat ‘besnijden’. De Ngunitalen (waaronder Zulu, Xhosa en Swati) hebben ontleningen opgeleverd als aikôna ‘nee’, impala (soort van antiloop), pasella ‘geschenk’ en tambotie (boomsoort). Ontleningen aan het Sotho (Tswana, Pedi) zijn onder andere: lapa ‘ontmoetingsplaats’ en tjaila ‘ophouden met werken’.

De Nederlandse schrijf- en standaardtaal was aan de Kaap weliswaar nooit afwezig, maar haar invloed was tot aan het einde van de 18e eeuw heel gering. Sinds de 19e eeuw is met de verbetering van kerkelijke en opvoedkundige organisatie de inwerking van het Nederlands veel groter geworden (Scholtz 1951). Maar pas sinds de standaardisering van het Afrikaans op gang is gekomen, is die stroom ontleningen een stortvloed geworden. Zonder de massale bijdrage van Nederlandse cultuurontleningen zoals de volgende zou het Afrikaans niet in zo relatief korte tijd tot standaardtaal uitgegroeid zijn: akkusatief, bladwyser, bloemlesing, bomwerper, breuk, dalende meeropbrengs, debuut, dirigeer, frankeer, fundeer, insae, investeer, kennelik, kentering, legitiem, luidspreker, runderpes, vermenigvuldig, wolkekrabber.

Bijzonder verreikend is de invloed van het Engels, zowel op het formele als het

[pagina 611]
[p. 611]

informele Afrikaans (Donaldson 1991; Rousseau 1937). Formele Engelse ontleningen zijn in de eerste plaats leenvertalingen zoals algemene praktisyn ‘huisarts’, besigheid ‘zaak, winkel’, deponeer ‘geld inleggen’, kanselleer ‘annuleren’, koerantman ‘journalist aan een dagblad’, stoorman ‘magazijnmeester’ en verwysingsnommer ‘kenteken’. Hoe belangrijk die cultuurinvloed ook is, de inwerking van het Engels op de Afrikaanse omgangstaal gaat veel verder. Een hoge graad van tweetaligheid geeft aanleiding tot veelvuldige codeswitching tussen het Engels en het Afrikaans.

Parrot woman was stunning. Dit was 'n high en 'n moerse low. Ek weet nie wie dit gesien het nie. We didn't put one poster up - just one illegal banner in the Monument and it was taken down a day later. Ons het geglo in die play. Maar ons het nie eintlik 'n director gehad nie - Charles was besig met ander goed. Toe kom dit Markteater toe. We desperately needed a director because it was going ... going. Ek het heeltemal beheer verloor. I was still smoking and I was mistreating my voice. (Interview in Vrye Weekblad, 12 februari 1993)

Een massa woorden worden ontleend: actor, actually, bacon, bulb, clever, crowd, disgrace, erratic, fence, fumigate, garage, guts, hooligan, idle, joker, lavatory, lighter, enzovoort. Talloze ontleningen zijn ‘overbodig’: army (leër, weermag), baby (baba), besides (terloops, in elk geval), ceiling (plafon), fool (gek), label (etiket), mushrooms (sampioene), stupid (dom, onnosel, toe), sweets (lekkergoed). De beeldspraak en idiomatiek van het Afrikaans worden diep door het Engels beïnvloed: 'n ander ballgame, 'n spanner in die works gooi, die bottom line wees, die score ken, in 'n flat spin wees, iets uitspel, skouer aan die wiel sit. Ontleende patronen zijn onder andere meervoudige substantieven na telwoorden: drie liters, vyf meters, tien ure, en splitsing in voorzetselconstructies (10.2.3.3.).

10.1.4. De Nederlandse basis

In de veeltalige Kaapse maatschappij had theoretisch een andere taal dominant kunnen worden, maar het was het Nederlands dat de concurrentiestrijd won en heel vroeg de belangrijkste moedertaal en verkeerstaal in de gemeenschap werd: het Afrikaans heeft zich dus uit het Nederlands ontwikkeld en niet uit bijvoorbeeld het Portugees of het Maleis. H.A. van Rheede bezocht in 1685 de Kaap als commissaris-generaal. In zijn dagboek noteerde hij op 20 juni 1685 dat hij de slavenloge van de VOC had bezocht en daar vond hij ‘(...) veel kleyne kinderen, soo wit als swart, sprekende de Nederduytsche tale sonder eenigh onderscheydt’. Hieruit blijkt dat het Nederlands in 1685 reeds algemeen gebruikelijk was in de Kaapse samenleving (Franken 1953: 18). De VOC was niet alleen Nederlandstalig, maar bevorderde het Nederlands ook actief, bijvoorbeeld door decreten uit te vaardigen waarin het gebruik van het Nederlands werd aangemoedigd. In de bo-

[pagina 612]
[p. 612]

venkaste van de samenleving was het primaat van het Nederlands verzekerd, zowel door de macht van de Compagnie als door de getalsterkte van Nederlandssprekenden. Mannelijke sprekers van het Nederlands maakten bijna de helft van de vrije mannelijke bevolking uit (De Wet 1981: 116). Voor de invrijheidstelling van slaven was kennis van het Nederlands vereist. Het Nederlands werd gebruikt in het onderwijs, voorzover het bestond. De formele Nederlandse standaardtaal is voor de vroegste geschiedenis van het Afrikaans niet van belang, aangezien het Afrikaans zich niet daaruit heeft ontwikkeld.

De Nederlandse basisvariëteit van het Afrikaans, die hier Nederlands-Afrikaans zal heten, is niet een strikt geografisch bepaalde streektaal (‘zuiver dialect’), maar moet zowel geografisch als sociostilistisch worden omschreven (Scholtz 1950). In het algemeen stoelt het Nederlands-Afrikaans op informele Hollandse omgangstaal (Scholtz 1985). Sommige van de onderstaande voorbeelden zijn in het Afrikaans verouderd.

Metathesis: persent < present ‘cadeau’, kompelment (verouderd voor kompliment), pelsier (verouderd voor plesier)

Variatie van i en e: Aprel, hette, smet ‘smid’ (alle verouderd); bring, dink, hings

[ø] voor [o:]: deur (prep.), geut, meule, neut [ts] > [s]: gousblom, koors, kwes, messel, mus, plaas, snags [e:] > [ø]: deuskant, seuwe, speul, teun ‘tegen’, veul
jou aantrek ‘zich kleden’, bees ‘rund’, diegenige ‘diegene’, hout kap, kielie ‘kietelen’, onder ‘beneden’, vyfste (sewenste, negenste - verouderd), wegkruipertjie ‘verstoppertje’

Onder de specifiek (Oud)Hollandse kenmerken van het Afrikaans zijn de volgende.

Stemloze initiële fricatieven [f]: veer, vroeg en [s, x] (vooral Noord-Hollands en Amsterdams): sien, see; gaan, groei. Finale [i] in dankie < dank je en in diminutiva: bakkie, koppie. Heldere [a:]. De lange [a:] was in Holland zeer helder, zelfs [ä:]. In het Afrikaans is deze heldere kwaliteit bewaard voor [r]: kers, lantern, perd, tert, werd. Lexicale Hollandismes: het (Noord-Hollands) ‘hebben’, hoof ‘hoeven’, blom ‘bloem’, genog ‘genoeg’, ken ‘kunnen’ en sel ‘zullen’. Het reflexieve gebruik van het persoonlijke pronomen: Sy het haar vererg; Hulle wil hulle daarteen verset. Predicatieve possessieve pronomina zonder het lidwoord: Dit is myne/hare.
[pagina 613]
[p. 613]

Dit Hollands-Afrikaans is noch onvermengd zuidelijk Zuid-Hollands (Kloeke 1950) noch onvermengd Noord-Hollands (met name Amsterdams). In zuidelijk Zuid-Hollands komen jotaseringsvormen voor die het Afrikaans mist: bojem, Afr. boom; draeje, Afr. drade; woejend, Afr. woedend. Ook de Zuid-Hollandse diminutiva verschillen: blommechie, Afr. blommetjie; karrechie, Afr. karretjie; touwchie, Afr. toutjie. Enkele verschillen tussen het zuivere Oudamsterdams (Daan 1954; Kloeke 1934; Thijm en Van Lennep 1885) en het Afrikaans zijn: bleese, Afr. blaas; dreed, Afr. draad; eevend, Afr. aand < awend; kweed, Afr. kwaad; baltje, Afr. balletjie; kartje, Afr. karretjie.

De apocope van [t] (in bijvoorbeeld Afr. nag) is in de 17e eeuw typisch geweest, niet van zuiver dialect maar van meer verzorgde taal, onder andere in de steden; dat geldt ook het voltooid deelwoord met ge- (in stede van e- of nul) in Afr. gegaan.

Het Nederlands van het uitgebreide koloniale rijk was eigensoortig wat het contact met andere talen betreft, waaruit zowel ontlening als interlectische aanpassing zijn voortgekomen. In de 17e eeuw zijn veel lexicale items ontleend aan het Portugees, het Maleis, het Javaans, de talen van India, het Spaans, en specifiek aan de Kaap, het Khoikhoi (Boshoff 1921: 170-218; Stoops 1982: 1-13). Sommige daarvan zijn in Europees Nederlands gangbaar geworden, maar andere zijn beperkt gebleven tot koloniaal Nederlands en z'n vertakkingen, waaronder guave (Afr. koejawel), mandoor ‘opziener’ en sambreel ‘paraplu’. Aan de Kaap en ook elders in het koloniale rijk heeft interlectische aanpassing aanleiding gegeven tot het ontstaan van eigensoortige vormen van het Nederlands.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken