Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De lotgevallen van Huckleberry Finn (1946)

Informatie terzijde

Titelpagina van De lotgevallen van Huckleberry Finn
Afbeelding van De lotgevallen van Huckleberry FinnToon afbeelding van titelpagina van De lotgevallen van Huckleberry Finn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.68 MB)

Scans (9.62 MB)

ebook (3.58 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Illustrator

Rein van Looy

Vertaler

Elise M. Cameron



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De lotgevallen van Huckleberry Finn

(1946)–Mark Twain–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 49]
[p. 49]

Hoofdstuk XI.

‘Kom binnen’, zei de vrouw, en dat deed ik.

‘Ga zitten’, zei ze en bekeek me van het hoofd tot de voeten, met haar kleine, schitterende oogjes.

‘Hoe heet je?’

‘Sarah Williams.’

‘Waar woon je? Hier in de buurt?’

‘Nee, juffrouw. In Hookerville, zeven mijl stroomafwaarts. Ik heb de hele weg gelopen en ben doodmoe.’

‘En je zal ook wel honger hebben. Wil je wat eten?’

‘Nee, juffrouw, ik heb geen honger. Twee mijlen hier vandaan heb ik op een boerderij te eten gekregen, ik heb nu geen honger meer. Daarom ben ik zo laat. M'n moeder is ziek en heeft geen geld meer en nu ben ik op weg naar m'n oom Abner Moore. Hij woont aan 't andere eind van het dorp, zegt ze. Ik ben hier nooit eerder geweest. Kent U hem?’

‘Nee, maar ik ken hier niet iedereen. Ik woon hier nog geen twee weken. 't Is een heel eind naar de andere kant van het dorp. Je kan hier vannacht beter blijven. Doe je hoed af.’

‘Nee’, zei ik. ‘Ik wil wel een poosje uitrusten, maar dan ga ik weer verder. Ik ben niet bang in het donker.’

Ze zei dat ze me niet alleen zou laten gaan, maar haar man kwam straks wel thuis en die zou ze met me meesturen. Toen begon ze over haar man te praten, en over haar familie beneden aan de rivier, en boven aan de rivier, en dat het misschien verkeerd van hen was geweest om naar dit dorp te komen, en zo maar steeds door, tot ik dacht dat ik van haar toch niets te weten zou komen. Maar langzamerhand begon ze over vader te spreken en de moord. Ze vertelde me hoe ik en Tom Sawyer de zesduizend dollar vonden (ze maakte er tien van) en alles over vader, en wat een fijn merk ie was, en eindelijk kwam ze tot daar, waar ik vermoord was.

‘Wie heeft 't gedaan?’, vroeg ik. ‘We hebben er heel wat over gehoord in Hookerville, maar we weten niet wie die Huck Finn vermoord heeft.’

‘Nou, ik denk dat hier ook mensen genoeg zijn die dat zouden willen weten. Sommigen denken dat de ouwe Finn het zelf deed.’

[pagina 50]
[p. 50]

‘Nee, werkelijk?’

‘Eerst dacht iedereen het haast. Hij moest eens weten hoe weinig het heeft gescheeld of ze hadden hem gelyncht. Maar tegen de avond begon men te denken, dat een weggelopen neger, genaamd Jim, het wel gedaan kon hebben.’

‘Nou, maar hij...’

Ik brak mijn zin af, het leek me beter om m'n mond te houden. De vrouw ratelde door, ze had zelfs niet gemerkt dat ik iets gezegd had.

‘De neger liep dezelfde nacht weg, waarin Huck Finn vermoord werd. Er is een beloning voor hem uitgeloofd - driehonderd dollar. En voor de ouwe Finn ook - tweehonderd dollar. Want zie je, hij kwam 's morgens na de moord in het dorp en vertelde het daar en hij was er aldoor bij toen ze zochten en dadelijk daarna was hij spoorloos verdwenen. 's Avonds waren ze van plan hem te lynchen, maar hij was weg. Nou, de volgende dag ontdekten ze dat de neger weg was, na tien uur op de avond van de moord had niemand hem meer gezien. Toen dachten ze dat hij het had gedaan, en terwijl ze daar nog vol van waren kwam de ouwe Finn terug en ging bij rechter Thatcher om geld schreeuwen, opdat hij jacht op de neger zou kunnen maken. De rechter gaf hem wat en dadelijk was ie stomdronken en zette tot na middernacht het dorp op stelten met een paar vreemdelingen, die er erg ongunstig uitzagen en daar vertrok hij later mee. Hij heeft zich nog niet weer laten zien en ze doen ook geen moeite om hem te pakken, in de hoop dat hij vanzelf wel weer te voorschijn komt. De mensen denken nu weer dat hij z'n jongen wèl vermoord heeft om Huck's geld in handen te krijgen. Hij was er niets te goed voor, zeggen ze. 't Zal wel een sluwe kerel zijn, denk ik. Als ie een jaar wegblijft kunnen ze hem niets meer doen. Je kan niets tegen hem bewijzen, zie je, en Huck's geld valt hem dan zo maar in de schoot.’

‘Ja, dat zal wel. En gelooft niemand nu meer dat de neger het heeft gedaan?’

‘O, nee, niet iedereen. Een heleboel denken van wel. Maar die neger zullen ze nu wel gauw te pakken hebben en dan krijgen ze 't er wel bij hem uit.’

‘Zijn ze hem dan op het spoor?’

‘Nou, dat's nou ook wat. Driehonderd dollar liggen toch niet iedere dag voor het grijpen. Sommige mensen denken dat die neger niet ver weg kan zijn. Dat denk ik ook, maar ik praat er niet over. Een paar dagen geleden hoorde ik van de ouwe mensen die in de hut hiernaast wonen, dat er haast nooit

[pagina 51]
[p. 51]

iemand op dat gindse eiland, dat ze Jackson eiland noemen, komt. “Woont daar niemand?”, zei ik. “Nee, niemand”, zeien zij. Ik zei niks meer, maar ik dacht des te meer. Ik was er bijna zeker van dat ik rook had gezien aan 't hoofd van het eiland, een dag of wat geleden. Dus zei ik bij mezelf, je kan er haast wel zeker van zijn dat die neger daar zit. In ieder geval, zei ik, 't is de moeite waard om daar eens een kijkje te nemen. Ik heb wel geen rook meer gezien, dus misschien is ie wel weg, als ie 't geweest is. Maar m'n man gaat er, met nog een man, heen.’

Ik begon me zo weinig op m'n gemak te voelen, dat ik niet stil kon zitten. Ik moest iets met m'n handen doen, dus nam ik een naald van de tafel en ging daar een draad insteken. M'n handen beefden, ik bracht er niet veel van terecht. De vrouw hield op met praten en toen ik haar aanzag, merkte ik dat ze wat vreemd en geamuseerd naar mij keek. Ik legde naald en draad neer en deed verder belangstellend - en ik was het ook.

‘Driehonderd dollar is een hoop geld’, zei ik. ‘Ik wou dat m'n moeder ze had. Gaat uw man vanavond er nog op af?’

‘O, ja. Ze zijn naar het dorp om een boot te halen en te proberen om een geweer te lenen. Na middernacht vertrekken ze.’

‘Overdag zouden ze toch veel beter kunnen zien.’

‘Ja. En zou de neger ook niet beter kunnen zien? De neger zal na middernacht wel slapen en als hij een vuur heeft branden kunnen ze dat in 't donker ook beter vinden.’

‘Dat is waar.’

De vrouw bleef me op een merkwaardige manier aankijken en ik voelde me niets behagelijk. Eindelijk zei ze: ‘Hoe zei je ook weer dat je heette, liefje!’

‘M - Mary Williams.’

Het scheen me nu plotseling toe dat ik daarnet niet Mary had gezegd. Was het niet Sarah geweest? Ik hield m'n ogen neergeslagen; ik voelde me in een hoek gedreven en was bang dat het aan me te zien was. Ik wenste dat de vrouw wat meer zou zeggen, hoe langer ze zweeg, hoe minder voelde ik me op mijn gemak.

Eindelijk zei ze: ‘Liefje, ik dacht dat ik je Sarah hoorde zeggen, toen je daarnet binnen kwam.’

‘O, dat kan wel, juffrouw. Sarah, Mary Williams; de één noemt me Sarah en anderen zeggen Mary.’

‘O, zit dat zo?’

‘Ja, juffrouw.’

[pagina 52]
[p. 52]

Ik voelde me wat verlicht, maar ik wou wel dat ik daar vandaan was. Ik dorst nog niet op te kijken.

Nou, de vrouw begon weer te praten, over de moeilijke tijden en hoe arm ze het hadden en dat de ratten wel schenen te denken dat het huis van hun was, enzovoort, zodat ik me weer op m'n gemak begon te voelen. Van die ratten was waar. Telkens zag je er één uit een gat in de hoek z'n neus naar buiten steken. Ze zei dat ze altijd iets had klaarliggen om ze mee te gooien als ze alleen was, anders lieten ze haar niet met rust. Ze liet me een stuk lood zien en zei dat ze er gewoonlijk nogal goed raak mee gooide, maar nu had ze een paar dagen geleden haar arm verstuikt en ze wist niet of het nu wel zou lukken. Ze wachtte tot ze een kans kreeg, gooide naar de rat en miste hem een heel eind. ‘Au!’, zei ze, omdat 't haar arm zo'n pijn deed. Toen vroeg ze of ik het eens voor haar wilde proberen. Ik pakte het stuk lood en liet het los op de eerste rat die z'n neus liet zien en als hij was gebleven waar hij was, dan zou hij er aardig beroerd aan toe zijn geweest. Ze zei dat het een eerste klas schot was en dat ik de volgende wel zou raken. Ze ging het stuk lood oprapen en bracht een streng garen mee en vroeg me om haar daarmee te helpen. Ik hield mijn handen op, ze deed de streng er overheen en begon weer over haar man te praten.

Toen zei ze: ‘Hou jij een oogje op de ratten? Daar heb je het stuk lood’.

Tegelijk gooide ze het in mijn schoot en ik klapte mijn knieën tegen elkaar om het op te vangen. Toen nam ze me de streng garen af, keek me recht maar vriendelijk aan en zei: ‘Kom nou, vertel me eens hoe je werkelijk heet!’

‘W - wat zegt U?’

‘Hoe je werkelijk heet! Bill, of Tom, of Bob - wat is het?’

Ik geloof dat ik trilde als een boomblad, ik wist niet wat ik moest doen.

‘Houdt U een arm meisje nou niet voor de gek, juffrouw. Als ik hier in de weg ben, dan...’

‘Nee, ga zitten en blijf waar je bent. Ik zal je niets doen en ik zal je ook niet verklappen. Alleen moet je me alles vertellen, je kan me vertrouwen. Ik zal je helpen en m'n man ook, als je dat wilt. Je bent een weggelopen leerjongen, denk ik. Dat geeft niets. Je bent natuurlijk slecht behandeld en er toen vandoor gegaan. M'n beste kind, ik zal je heus niet verraden. Vertel me er maar alles van, als een brave jongen.’

Toen zei ik, dat ik inzag dat het toch niets gaf om het spelletje langer vol te houden en dat ik haar alles zou vertellen.

[pagina 53]
[p. 53]

Toen zei ik dat m'n vader en moeder dood waren en dat de gemeente me bij een oude, gierige boer in de leer had gedaan en hij behandelde me zo slecht, dat ik het niet langer kon uithouden. Hij moest een paar dagen op reis en toen had ik wat van z'n dochters kleren gestolen en was 'm gesmeerd. Ik had er drie nachten over gedaan om dertig mijl af te leggen. Overdag verstopte ik me en sliep en de mand met brood en vlees die ik had meegenomen, was ruimschoots voldoende geweest. Ik dacht, dat m'n oom Abner Moore wel voor me zou willen zorgen en daarom was ik hier naar Goshen gekomen.

‘Goshen, kind? Dit is Goshen niet. Dit is St. Petersburg. Goshen ligt 10 mijlen verder de rivier op. Wie heeft je wijs gemaakt dat dit Goshen is?’

‘Een man die ik vanmorgen in de vroegte tegenkwam. Hij zei, dat waar de weg zich splitste, moest ik rechts houden, dan zou ik na vijf mijl in Goshen zijn.’

‘Hij was zeker dronken, hij heeft het je net verkeerd gezegd.’

‘Ja, 't leek wel of hij dronken was, maar dat geeft nu niets meer. Ik zal verder moeten, dan ben ik voor het dag is wel in Goshen.’

‘Wacht dan even, ik zal wat eten voor je klaar maken, je zou eens trek kunnen krijgen.’

Ze maakte wat klaar en zei toen: ‘Vertel me eens - als een koe opstaat, welk end gaat dan het eerst de hoogte in? Dadelijk antwoorden, er niet over nadenken. Welk end staat het eerst op?’

‘Het achterend, juffrouw.’

‘En bij een paard?’

‘Het voorste end.’

‘Aan welke kant van een boom groeit het meeste mos?’

‘De noordkant.’

‘Als vijftien koeien op een heuvel grazen, hoeveel er van houden dan hun kop in dezelfde richting?’

‘Alle vijftien, juffrouw.’

‘Zo, nou geloof ik wel dat je van buiten komt. Ik dacht dat je me misschien weer wat wijs maakte. En hoe heet je nu eigenlijk?’

‘George Peters, juffrouw.’

‘Zo, probeer het te onthouden, George. Vertel me straks niet dat je Alexander heet en tracht je er dan niet uit te redden door te zeggen, dat het eigenlijk George-Alexander is. En kom niet in de buurt van vrouwen in die ouwe, katoenen jurk. Een man loopt er misschien in, maar een vrouw niet.

[pagina 54]
[p. 54]

En, lieve hemel, kind, als je een draad wilt inrijgen, moet je de draad naar de naald toe brengen en niet de naald naar de draad, zo doen vrouwen het altijd. En als je naar iets gooit, ga dan op je tenen staan, breng je hand naar boven achter je hoofd en zorg ervoor, dat je je doel een heel eind mist. Gooi met een stijve arm, van de schouder uit, zoals meisjes dat doen en niet met je arm opzij, vanuit je elboog, zoals een jongen. En als een meisje iets in haar schoot opvangt, dan spreidt ze haar knieën, ze klapt ze niet tegen elkaar, zoals jij dat deed toen je dat stuk lood opving. Toen je die draad inreeg kreeg ik er al een vermoeden van dat je een jongen was en die andere dingen heb ik je laten doen om er zeker van te zijn. Zo, maak nu maar dat je bij je oom komt, Sarah Mary Williams George Alexander Peters, en als je iemand nodig mocht hebben, dan stuur je maar om juffrouw Judith Loftus, dat ben ik, en ik zal doen wat ik kan om je te helpen.’

Ik liep een vijftig meter de richting van Goshen uit en ging toen weer terug naar waar mijn kano lag. Ik sprong erin en haastte me weg. Toen ik ongeveer halfweg was hoorde ik de torenklok slaan. Ik bleef wachten en luisterde. Het geluid drong zwak tot mij door, maar duidelijk hoorde ik elf slagen. Bij het eiland aangekomen verloor ik geen ogenblik, maar ging dadelijk naar mijn vroegere kampeerplaats, waar ik een flink vuur aanlegde.

Toen sprong ik weer in de kano en ging zo vlug als ik kon naar de plek waar wij verblijf hielden. Ik landde en plaste door het moerassige bos naar het hol. Jim lag er vast te slapen. Ik wekte hem en zei: ‘Sta op en maak voort, Jim! Er is geen minuut te verliezen. Ze zitten achter me aan’.

Jim deed geen enkele vraag, hij zei geen woord, maar je kon merken hoe geschrokken hij was door de portie werk die hij in het volgende half uur verzette. In die tijd hadden we alles wat we op de wereld bezaten op het vlot geladen en waren klaar om te vertrekken. 't Allereerste wat we nu deden was het vuur in het hol doven en we zorgden ervoor, dat zelfs het schijnsel van een kaars niet naar buiten straalde.

Ik ging met de kano een eindje de rivier op en keek of ik ergens een boot kon ontdekken, maar bij het sterrenlicht was er niet veel te zien. Toen haalden we het vlot uit zijn schuilplaats en dreven in de schaduw tot aan de voet van het eiland, zo stil mogelijk, zonder ook maar één woord te spreken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken